Naar Titelblad
VI. Recht en samenleving in de Moderne Tijd
Hobbes en Rousseau zochten binnen het kader van het subjectivistische paradigma naar de
beginselen die het bestaan en de constitutie van de staat zouden kunnen rechtvaardigen.
Maar de idee van de natuurlijke rechten bleek al snel vruchtbaar voor de studie van de
niet-politieke aspecten van de samenleving. De aanzet werd gegeven door John Locke,
alhoewel diens hoofddoel toch nog altijd op het politieke terrein lag. Hij wilde namelijk
de subjectivistische rechtstheorie van de moderne tijd gebruiken om de absurditeit van het
absolutisme aan te tonen. Locke zag in dat hij daartoe afstand moest nemen van Hobbes'
notie van het natuurlijk recht als een recht van iedereen op alles. Hij moest dus zoeken
naar een formulering van het subjectieve recht van de mensen die zowel het natuurlijke als
het beperkte als het egalitaire karakter ervan deed uitkomen. Zijn in al haar eenvoud
geniale oplossing van dit probleem was de notie van het individuele zelfbeschikkingsrecht
(over de eigen persoon en bezittingen). Dat recht was overigens al impliciet aanwezig in
het denken van de juristen, althans met betrekking tot privaatrechtelijke aangelegenheden.
Daarmee had Locke ook een nieuwe voorstelling van de natuurlijke toestand van de
menselijke samenleving: het is de wereld van het dagelijks leven van de gewone mensen,
wanneer men elke verwijzing naar politieke en andere georganiseerde machtsstructuren
achterwege laat.
Met dit idee van de "natuurlijke toestand" in de achtergrond verscheen de
problematiek van de legitimering van de staat in een ander, en veel meer bescheiden licht.
De staat is niet langer de noodzakelijke voorwaarde, maar een aanvulling van de
samenleving. Er is in de samenleving een natuurlijke orde die in een existentiële zin
veel meer fundamenteel is dan alle conventionele maatschappelijke formaties (o.a. de
staat, of de kerk) die mensen tot stand brengen. Die natuurlijke ordening begrijpen en
verklaren zou de opdracht worden voor de moderne sociale wetenschappen, die in de 18°
eeuw snel een hoge vlucht namen, en met name in Adam Smiths Wealth of Nations een
overtuigende synthese kregen.
David Hume ging nog verder dan Locke. Aan diens naturalistische opvatting van de
samenleving voegde hij ook nog een naturalistische methode toe. Zoals de sofisten lang
voor hem, zag hij in hoe vruchteloos en ijdel elke poging moet zijn om met apriorische
("Rationalistische") methoden de noodzakelijkheid en daarmee ook de legitimiteit
van historisch gegroeide maatschappelijke formaties (praktijken en gewoonten, instellingen
als staten, kerken, enzovoort) te bewijzen. Dergelijke formaties worden gevormd en
bestaan uitsluitend in de processen van samenleven zelf. Het is niet de ene of de andere
boven de samenleving verheven "wetenschappelijke Rede" die ze verkaart, maar de
dagelijkse ervaring en beleving van mensen die hun grote en kleine problemen proberen op
te lossen. Het natuurrecht kan niets anders zijn dan erkenning van de voorwaarden
waaronder de samenlevingsprocessen die functie kunnen blijven vervullen. Voor de rest is
alle recht conventie, gewoonte en afspraak, zonder andere bestaansreden dan het geloof dat
zij nuttiger zijn dan enig beschikbaar alternatief.
Maar al spoedig werd deze doorgedreven naturalistische benadering gedenaturaliseerd. Was
bij Hume nut iets wat alleen in de concrete beleving van de mensen bestaat, bij Bentham
werd het een berekenbare en voorspelbare kwantiteit. Hume en Smith ontmaskerden illusie
dat de soeverein (vorst of wetgever) iets anders is dan één onder de vele mensen, zonder
bijzondere kennis of vermogens. Bentham meende dat hij met zijn methode van nutsberekening
de soeverein een methode aan de hand kon doen om de politieke gemeenschap op
wetenschappelijke wijze te beheren en haar nut te maximaliseren.
Synopsis. Na de val van de Stuarts (The Glorious Revolution van 1688)
komt in Engeland een nieuw constitutioneel evenwicht tot stand dat velen in Europa gaan
beschouwen als een model voor een vrije samenleving. John LOCKE wordt een van de meest
gelezen en invloedrijke filosofen in het tijdperk van de Verlichting. Zijn politieke
ideeën zijn inderdaad een neerslag van het radicale gedachtengoed over gelijkheid en
verdraagzaamheid dat ten tijde van de godsdienst- en burgeroorlogen en van het absolutisme
in verschillende kringen opgang had gemaakt. Locke wist deze ideeën te verbinden met de
oude natuurrechtelijke traditie (natural law) en met de nieuwe subjectivistische
natuurrechtsleer (natural rights).
Zijn belangrijkste vernieuwing in het politieke denken was de idee dat de staat een
product van de beschaving is, eerder dan de bron van de beschaving (zoals Hobbes had
gesteld). Met andere woorden: de samenleving is er eerst, en dan pas de staat. Dit komt
neer op een erkenning van de prioriteit van de rechtsorde ten opzichte van de politieke of
staatsorganisatie. Laatstgenoemde rijst op uit de samenleving als een middel om een aantal
specifieke problemen op te lossen. Zij is dus allerminst een allesomvattende ordening.
De problematiek van de legitimering van de staat krijgt bij Locke een heldere formulering.
Eerst moet men bepalen wat de aan de samenleving eigen rechtsorde is, en dan pas kan men
de vraag stellen, welke politieke organisatie daarmee in overeenstemming kan zijn. De
samenleving buiten staatsverband noemt Locke de natuurtoestand, en de daarmee
corresponderende rechtsorde is de natuurlijke rechtsorde (met de natuurlijke wetten en de
natuurlijke rechten). Het sociale contract, dat ook voor Locke de grondslag levert voor de
legitieme staat, wordt bij hem dus niet gesloten in een cultureel vacuüm onder
geïsoleerde individuen, zoals bij Hobbes en Rousseau. Anders dan bij laatstgenoemde
auteurs berust de legitieme staat niet op een vervanging van de natuurlijke rechten door
het recht van de staat, maar op een erkenning ervan door de staat. Deze dient juist een
meer effectieve bescherming van de natuurlijke rechten dan zonder politieke organisatie
mogelijk zou zijn.
De rechten waarop alle mensen van nature in gelijke mate aanspraak kunnen maken zijn
leven, vrijheid en eigendom, d.w.z. het zelfbeschikkingsrecht dat geen andere beperkingen
kent dan het voorschrift van de natuurlijke (goddelijke) wet, die tegelijkertijd de
grondslag is van de natuurlijke rechten: de mens is door God op de wereld gezet om diens
Schepping te onderhouden. Het zelfbeschikkingsrecht kan dus niet worden ingeroepen om
daden te legitimeren die het levensbehoud van enig mens of levend wezen in het gedrang
brengen, wanneer daarmee geen hoger doel (zoals het behoud van de menselijke samenleving)
wordt gediend.
Locke gaf ook een verklaring voor de natuurlijke rechtsorde,
en dus van de natuurlijke samenleving. Zijn doel was aan te tonen dat zij niet op een
uitdrukkelijk contract berusten, maar veeleer op de uitwerking van een natuurlijk feit (de
individualiteit van ieder mens als een behoeftig wezen dat zich alleen door arbeid in
leven kan houden). Weliswaar werd deze rechtsorde geheiligd door het feit dat mensen
schepselen Gods zijn, maar de interne logica ervan kan in volstrekt naturalistische termen
beschreven worden.
Wat aan deze nieuwe interpretatie van de "natuurlijke toestand van de mens" nog
ontbrak was een theorie die zou kunnen verklaren hoe een samenleving zonder centraal gezag
en controle van bovenaf toch een stabiele, vreedzame en welvarende orde zou kunnen
bestaan. Locke zelf heeft die theorie niet ontwikkeld. In de loop van de achttiende eeuw
werd in Engeland, Schotland en Frankrijk echter grote vooruitgang geboekt op het gebied
van de analyse en verklaring van processen van "spontane ordening" (in het
bijzonder van het economische leven, de "markt"). Daarbij werd, vaak
uitdrukkelijk, naar de Lockeaanse natuurlijke rechten verwezen. Zij vormen de voorwaarden
waaronder die spontane ordening een weldoend effect heeft. Schending ervan leidt
daarentegen tot processen van wanorde.
Anders dan zijn voorgangers en de meeste latere auteurs beschouwde Locke de
privaatrechtelijke instellingen van eigendom, contract en aansprakelijkheid als van veel
meer fundamenteel belang dan de publiekrechtelijke of politieke instellingen. Daardoor kon
bij hem een idee van een materiële rechtsstaat vorm krijgen: een staat die onder
het recht staat, en het recht dient. Daarbij is het recht, op concrete toepassings- en
afdwingingsregels na, een aan de staat voorafgaand gegeven, en niet - zoals in de traditie
van Hobbes en Rousseau, iets wat pas in de wetgeving van de staat tot stand komt.
Door zijn nadruk op de natuurlijke rechten van de mens gaf Locke de aanzet tot een anders
georiënteerde visie op mens, samenleving en staat. Anders dan de typische staatsdenkers
van de moderne tijd hield hij de soevereiniteit buiten de staat, bij de concrete mensen
zelf. Het voornaamste politieke probleem is te beletten dat mensen de in de staat
geconcentreerde macht zouden kunnen misbruiken. Daartoe achtte Locke de representatieve
democratie een noodzakelijke factor. Maar ook zij moet op de ene of de andere wijze tot
respect voor de natuurlijke rechten gedwongen worden.
Locke (1632-1704)
Conflict tussen koning en parlement; de Engelse
burgeroorlog
1625 Charles I, koning van Engeland; het parlement lange tijd buiten spel;
conflict met protestantse puriteinen wegens gunsten voor katholieken; begin uitwijking
naar Amerika
1632 Geboorte van LOCKE
1637 Opstand in Schotland tegen invoering van Anglicaanse kerk
1640 Charles I in conflict met het opnieuw bijeengeroepen parlement; opstand in het
katholieke Ierland
1642 Burgeroorlog: koning tegen parlement; Cromwell krijgt overwicht in het leger
1648 Vrede van Munster: consolidatie van de politieke grenzen op het continent
1649 Charles I afgezet en terechtgesteld; Engeland wordt puriteinse republiek
1651 Hobbes' Leviathan
1653 Dictatuur van Cromwell, Lord Protector van Engeland, Schotland en Ierland; oorlog met
Nederlandse republiek, begin Engelse hegemonie ter zee
Zwanezang van het absolutisme in Engeland
1660 Herstel van het koningschap, Charles II; politiek afhankelijk van Louis XIV
van Frankrijk
1679 Dood van HOBBES; Habeas corpus act (bescherming persoonlijke vrijheid, succes
voor het parlement tegen koning)
1685 James II op de troon; poogt absolutisme en katholicisme opnieuw in te voeren;
nieuw conflict met parlement
1688 Glorious revolution: James II vlucht naar Frankrijk; Willem III van
Oranje landt in Engeland en bestijgt de troon; Declaration of Rights
1704 Dood van LOCKE
Parlementaire oppositie tegen absolutisme. Locke was de zoon van een gematigd
Puriteins advokaat die tijdens de opstand tegen Charles I aan de zijde van het
Parlement had gevochten. Na een opleiding in de klassieke talen (Latijn, Grieks, Hebreeuws
en Arabisch), de theologie en de filosofie ging Locke geneeskunde studeren. Als
huisvriend, secretaris en persoonlijke geneesheer trad hij in dienst bij Lord Ashley, Earl
of Shaftesbury, leider van de parlementaire oppositie tegen de restauratie van de Stuarts,
en een van de machtigste mannen in Engeland. In 1681 werd Shaftesbury wegens verraad
aangehouden. Hij kon naar Holland vluchten. Locke volgde hem daar in 1683. Hij schreef en
voltooide er zijn belangrijkste werken: Epistola de Tolerantia ("Brief over de
verdraagzaamheid"), Essay concerning human understanding en Two treatises
of government.
Glorious Revolution. In 1688 werd de laatste Stuart verdreven. Locke keerde in
het gevolg van de nieuwe koning Willem van Oranje naar Engeland terug. Hij aanvaardde een
post als commissaris bij de Dienst van Handel en Plantages, waar hij bleef tot in 1700,
ondanks zijn slechte gezondheid. Een groot deel van zijn tijd bracht hij door in Oates
waar hij in 1691 bij vrienden onderdak had gevonden. Tussen 1691 en zijn dood in 1704
schreef hij nog Some Thoughts Concerning Education, The Reasonableness of
Christianity, A Vindication of the Reasonableness of Christianity, The
Conduct of the Understanding.
Betekenis voor de filosofie
Grondlegger van het Britse empirisme. Lockes betekenis als filosoof ligt vooral
op het kennistheoretisch terrein. Hij geldt als grondlegger van het moderne Britse
empirisme. Zoals Descartes keerde hij zich tegen de scholastieke traditie, maar hij
aanvaardde niet diens leer van de aangeboren ideeën. Bij de geboorte is de menselijke
geest een "tabula rasa" (een onbeschreven schrijftablet). Alle kennis komt voort
uit gewaarwordingen en reflectie (het zelfbewustzijn). We moeten een onderscheid maken
tussen de primaire of werkelijke eigenschappen der dingen (hun massa, snelheid, e.d.), en
de secundaire eigenschappen die alleen toekomen, niet aan de dingen-in-zichzelf, maar aan
de dingen zoals wij ze waarnemen (bijvoorbeeld: hun kleur, smaak, warmte). Deze kennisleer
paste goed bij de nieuwe natuurwetenschap die Locke van nabij volgde - hij was persoonlijk
bevriend met NEWTON en andere leden van de Royal Society, met Robert BOYLE en de
geneesheer SYDENHAM. Een van de grote verwezenlijkingen van de moderne fysica was de
verklaring van warmte (secundaire eigenschap) in termen van bewegings- of kinetische
energie (primaire eigenschap).
Politieke en rechtsfilosofie
Verdraagzaamheid. Door zijn connecties met Shaftesbury was Locke van nabij
betrokken bij de strijd tussen de voorstanders van het vorstelijk absolutisme en de
parlementaire partij. Bovendien was hij getuige van de aanhoudende godsdienstvervolgingen
en internationale conflicten waarin de religie een belangrijke rol speelde. Als verdediger
van het parlementaire stelsel en van verdraagzaamheid wordt hij vaak de vader van het
liberalisme genoemd.
Men moet hierbij wel het historisch perspectief in gedachten houden: de
verdraagzaamheid waarvoor Locke pleitte omvatte niet de politiek-militante godsdiensten
(cf. het Katholicisme in Engeland dat gegroepeerd was rond de royalistische partij van de
Stuarts), noch de atheïsten die hemel noch hel kennen en dus ook niet door godsvrees in
toom gehouden worden. Atheïsten waren voor Locke per definitie onbetrouwbaar.
Democratische rechtsstaat. In zijn democratische theorie was Locke wel een
baanbreker. Hij nam geen genoegen met een vage consensus-gedachte. Hij wees op de noodzaak
van een oordeelkundige staatsinrichting waarin de wetgevende macht bij een verkozen
parlement berust, maar overigens vrij beperkt is, en waarin de uitvoerende macht en de
buitenlandse politiek aan de wet ondergeschikt zijn. Deze ideeën van de "rule of
law", en van de scheiding der machten, vormden bij hem het bolwerk tegen een
terugkeer van het absolutisme.
Natuurlijke rechten
Weerlegging van het goddelijk recht der koningen. Zijn grootste belang ligt
echter op rechtstheoretisch vlak. Lockes innovaties kwamen tot stand als reactie tegen de
theorie van het koningschap bij goddelijk recht, zoals die was ontwikkeld door Robert
FILMER (1588-1653).
Filmers Patriarcha. In zijn verhandeling Patriarcha had Filmer een
scherpe en fundamentele kritiek uitgebracht tegen de contractualistische staatsopvattingen
van Grotius en Hobbes. Filmer had betoogd dat door middel van een sociaal contract nooit
een rechtsorde kan ontstaan uit een vóór-politieke, natuurtoestand. Volgens Filmer was
de gehele rechtsorde zo oud als de mensheid. Het recht kon dus niets anders zijn dan een
rechtstreekse delegatie van God aan Adam van wie alle mensen afstammen. In het Oude
Testament, met zijn patriarchaal organisatie-model voor de menselijke samenleving, ligt
derhalve het juiste voorbeeld van een correcte politieke ordening. Adam was de eerste
koning bij goddelijk recht; de koningen zijn opvolgers van Adam, met een even absolute
heerschappij als Adam.
Locke's Two Treatises of Civil Government waren gericht tegen Filmers
verdediging van het goddelijk recht der koningen. De eerste verhandeling was een
vernietigende kritiek van de Bijbelse argumenten die Filmer had gebruikt. De tweede
bevatte Locke's eigen theorie. Die was nodig omdat de weerlegging van Filmer niet bedoeld
was als een verdediging van Hobbes of Grotius. Locke kon geen vrede nemen met de
theorieën van Grotius en Hobbes, omdat deze uitliepen op een verdediging van het
absolutisme.
God als eigenaar. Locke verklaarde, tegen Filmer, dat ieder mens eigendom is van
God, zonder dat God de ene boven de ander had geplaatst. Tegen Hobbes en Grotius voerde
hij aan dat de mensen daarom gehouden zijn Gods wil te volbrengen, in het bijzonder, Gods
schepping te onderhouden (zichzelf, zowel de planten en de dieren als de medemensen). Gods
wil of wet is de mensen bekend via hun rede - de "law of nature". Hieruit volgt,
volgens Locke:
1) dat wie schade toebrengt aan zijn medemens, raakt aan de eigendom van God, en
dus dat niemand enig natuurlijk recht heeft op de persoon van een ander;
2) dat alle middelen die iemand aanwendt voor de uitvoering van Gods wil, zijn
rechtmatige eigendom zijn t.o.v. alle andere mensen, zolang men voldoende overlaat aan
anderen, en niet meer accumuleert dan men kan gebruiken;
3) dat ieder mens niet alleen het recht heeft zichzelf te verdedigen, maar ook het
recht de natuurlijke wet af te dwingen.
Natuurlijke rechtsorde. Er is dus een natuurlijke rechtsorde, gefundeerd in de
menselijke natuur zoals die door God geschapen is. De kern ervan is het individuele
zelfbeschikkingsrecht dat ieder mens tegen alle andere mensen (maar niet tegen God) kon
inroepen. Deze idee werd later in naturalistische zin veralgemeend. Men ging inzien dat
het bestaan van God bij Locke wel essentieel was voor de positieve voorschriften van de
natuurwet, maar niet voor de rechtsorde: deze kon gebaseerd worden op de rationele natuur
van de mens en diens feitelijke situatie in een eindige wereld met schaarse middelen - los
van enige verwijzing naar God.
Gebreken van de natuurlijke rechtsorde. Aangezien niet iedereen in al zijn
handelingen de rechten van anderen respecteert kunnen in de Lockeaanse natuurtoestand de
mensen gemotiveerd worden beschermingsorganisaties op te zetten. Deze zijn dan louter
contractueel en dus persoonlijk, en zeker niet te vergelijken met staten. Maar in Lockes
visie was de mensheid niet alleen het zelfbehoud opgedragen, maar ook het behoud en de
ontwikkeling van de gehele goddelijke schepping. Ieder mens had dan ook het recht de
natuurlijke wet af te dwingen, met het oog op het algemeen belang. Volgens Locke was die
situatie echter niet erg betrouwbaar: iedereen stond bloot aan de interpretaties van de
natuurwet van ieder ander. Die vrije en gedecentraliseerde interpretatie van de natuurwet
was een bron van onzekerheid, vooral op het vlak van de vaststelling van een strafmaat.
Iedereen was immers vrij volgens eigen geweten uit te maken welke straf een overtreding
van de natuurlijke wet, of een schending van een natuurlijk recht verdient. De natuurlijke
rechtsorde, hoewel in theorie voldoende voor de goede orde in de samenleving, was dus in
de praktijk eerder gebrekkig. Onzekerheid omtrent de correcte toepassing en afdwinging van
de natuurlijke wet zou kunnen ontaarden in conflicten en escaleren tot een toestand van
oorlog.
Sociaal contract. Om deze onzekerheid op te vangen was het volgens Locke nodig
dat de mensen zich verenigen in staten aan dewelke ze hun wetgevende en uitvoerende macht
overdragen. Aan de staat komt dus het politieke recht toe - het recht wetten te maken en
af te dwingen onder bedreiging met straf, zelfs met de doodstraf. Het doel van de
wetgeving was echter niets anders dan de vrijwaring, enerzijds, van de natuurlijke rechten
van de mensen - hun recht op leven, vrijheid en eigendom - en anderzijds, van de
veiligheid van de gemeenschap tegen buitenlandse agressie. De vereniging van mensen in een
politieke gemeenschap kon volgens Locke alleen rechtmatig zijn op basis van een contract.
Geen ruimte voor absolutisme. Het Lockeaanse sociale contract was bedoeld om
elke rechtvaardiging van het absolutisme de pas af te snijden. Locke had wel begrepen hoe
Hobbes en Grotius een contractualistische rechtvaardiging van het absolutisme hadden
kunnen geven. Het absolutisme zat bij hen reeds ingebakken in de natuurlijke rechten van
de mensen: Hobbes had het natuurlijk recht gedefinieerd als het recht alles te doen wat
men kan met oog op het behoud van het eigen leven. Dit recht kwam neer op een recht van
ieder op alles en allen - alsof iedereen recht had op een absolute heerschappij over
iedereen. Grotius had gesteld dat ieder mens het recht had zichzelf tot slaaf van een
ander te maken. Met dergelijke opvattingen over het natuurlijk recht was het gemakkelijk
een contractualistische rechtvaardiging van het absolutisme te produceren. Voor Locke
hangt de rechtvaardiging van het absolutisme af van de definitie van het natuurlijk recht
van de mens.
Natuurlijke, onvervreemdbare rechten. In feite introduceerde hij twee
beperkingen van het natuurlijk recht die elke absolutistische conclusie onmogelijk maken.
De eerste was de beperking van het natuurlijke beschikkingsrecht tot de zelfbeschikking.
Daarmee was de Hobbesiaanse weg naar het absolutisme grotendeels afgesloten. Maar de
mogelijkheid dat iemand gek genoeg is om zichzelf met al zijn rechten over te dragen aan
een ander blijft bestaan. Locke blokkeerde ook deze route naar het absolutisme, en wel op
twee manieren. In de eerste plaats deed hij nogmaals beroep op het zelfbeschikkingsrecht.
Dit is, zei hij, een onvervreemdbaar recht: niemand kan het
beschikkingsrecht over zijn eigen lichaam (arbeidskracht) afstaan zoals men wel het
beschikkingsrecht over een stuk grond kan afstaan. De eigen arbeidskracht is een onvervreemdbaar
goed, een stuk grond is wel vervreemdbaar. Daarmee werd de grond weggehaald onder elke
aanspraak op een ontegensprekelijk beschikkingsrecht over anderen. Maar ook nu blijft er
een mogelijkheid open voor een contractualistische rechtvaardiging van het absolutisme:
iemand zou zo gek kunnen zijn een ander het recht te geven hem met de dood te bestraffen
voor zijn ongehoorzaamheid aan die ander. Om deze mogelijkheid te kelderen deed Locke een
beroep op het goddelijke eigendomsrecht: het zelfbeschikking kan men inroepen tegen andere
mensen, niet tegen God, de maker van alle mensen. Niemand het recht heeft zichzelf te
doden. Bijgevolg heeft niemand het recht een ander te machtigen hem te doden.
Dit argument is echter overbodig. Mensen kunnen het recht hebben zichzelf te doden, en
het recht een ander te machtigen hen te doden als zij ongehoorzaam zijn, zonder enige
absolutistische consequenties. Immers, als zelfbeschikking een onvervreemdbaar recht is,
dan kan iemand een ander machtigen hem te doden of anderszins over zijn lichaam te
beschikken. Maar de ander kan dat recht alleen uitvoeren als de eerste daar op het
moment van de strafuitvoering mee instemt. Als iemand een geneesheer machtigt hem
"een goede dood" (euthanasie) te bezorgen, dan kan de geneesheer zich alleen op
die machtiging beroepen, als de patiënt haar inmiddels niet heeft ingetrokken.
Figuur 0.1 John Locke
De constitutionele democratische rechtsstaat
De ondergeschikte en beperkte staat. De bestaansreden van de staat is het
wegnemen van de onzekerheid in de natuurlijke rechtsorde met betrekking tot de
interpretaties van de natuurlijke wet, het bepalen van een gepaste strafmaat voor
inbreuken op het recht, en de eigenlijke afdwinging van van wetten en rechterlijke
uitspraken. Er is bijgevolg behoefte aan een positivering van de natuurlijke wet
(positieve regelgeving), en in het bijzonder aan de organisatie van een effectieve,
volgens algemene en bekende regels opererende uitvoerende macht.
Rechtsorde en staatsmonopolie. Men zou kunnen verwachten dat in de natuurlijke
rechtsorde die behoeften op de normale manier bevredigd worden, namelijk door verdere
arbeidsverdeling en specialisatie. Er zou een "rechtszekerheidsindustrie" kunnen
ontstaan en een "markt voor juridische dienstverlening" waarop gespecialiseerde
organisaties (bedrijven, verenigingen, e.d.) hun diensten aanbieden. Er zijn historische
precedenten voor een dergelijke competitieve organisatie van de rechtstbedeling, o.a. in
het middeleeuwse Ierland en in Ijsland. Maar Locke had geen belangstelling voor deze
mogelijkheden: het was hem te doen om de strijd tegen het absolutisme, en om de
versterking van de parlementaire partij. Zijn politieke verhandelingen zijn geen louter
theoretische, maar veeleer polemische geschriften over de toenmalige politieke
verhoudingen, enerzijds, tussen de kroon en het parlement, en anderzijds, tussen deze twee
en de rest van de samenleving. Vanuit dit perspectief is begrijpelijk, dat hij weinig
belangstelling had voor de mogelijkheid van rechtszekerheidsproductie buiten het proces
van staatsvorming om. Hem interesseerde alleen de vraag, hoe een staat die op
contractualistische basis gevormd was er zou uitzien; niet de vraag, of het wel zo
redelijk is te verwachten dat mensen in de "natuurtoestand" geneigd zouden zijn
de gehele productie van rechtszekerheid aan een gewapend staatsmonopolie toe te
vertrouwen.
Men bedenke dat Locke betrekkelijk weinig inzicht had in economische kwesties, dat in
zijn tijd het markteconomisch denken nog onontwikkeld was, en dat de markten, in het
bijzonder de dienstensector (en vooral het in deze context relevante verzekeringswezen),
nog lang niet zo uitgebreid waren. Anderzijds was in de 17° eeuw de productie en
toepassing van privaatrechtelijke regelingen, zeker onder het regime van de Common Law,
veel minder gecentraliseerd en gemonopoliseerd dan later, vanaf de 19° eeuw het geval zou
zijn.
Voor Locke kon de staat nooit meer rechten hebben dan de individuen die hem tot stand
hebben gebracht. En aangezien de staat en zijn organen opgericht worden voor een bepaald
doel, is gehoorzaamheid aan de staat alleen verplicht zolang de wetgevende en de
uitvoerende macht het in hen gestelde vertrouwen niet beschamen. Het volk heeft steeds het
recht van opstand. Het heeft ook het recht de wetgevende macht te ontbinden en te
vervangen door een andere.
Volkssoevereiniteit. Locke mag daarmee gelden als een uitgesproken verdediger
van de volkssoevereiniteit, die tot uiting komt in regelmatige verkiezingen en in de
meerderheidsregel. De individuele burgers behouden daarbij hun eigen individualiteit,
alsook hun eigen rechten - en in elk geval hun onvervreemdbare rechten. Er is geen
overdracht van soevereiniteit van de individuen naar de staat. Er is alleen de creatie van
een fictieve rechtspersoon (de staat) met het oog op het bereiken van een bepaald
"maatschappelijk doel". Lockes conceptie van volkssoevereiniteit verschilt van
het collectivistische concept van Rousseau.
Scheiding der machten. Binnen het aldus gecreëerde staatsapparaat moet volgens
Locke het hoogste gezag liggen bij een verkozen wetgevende vergadering. De wetgevende
macht is in die zin soeverein ten opzichte van de andere geledingen van het
staatsapparaat, maar niet ten opzichte van de samenleving en de mensen. Zij is soeverein,
maar niet absoluut. Locke vreesde het parlementaire absolutisme evenzeer als het
vorstelijke. Maar omdat de staat toch vóór alles een monopolie is, kon Locke niet anders
dan het risico van machtsmisbruik onder ogen zien. In dit kader ontwikkelde hij de oude
gedachte van een gemengde constitutie tot een moderne leer van de scheiding der machten.
Hoewel de staat formeel een monopolie is, dient men ervoor te waken dat niemand alle
staatsmachten onder controle krijgt. Daarom moet er een scheiding van machten zijn, met
een onafhankelijke uitvoerende macht onder het soevereine gezag van de wetgevende
vergadering. De onafhankelijkheid van de uitvoerende macht bestaat erin dat haar personeel
niet door de wetgevende vergadering wordt aangesteld. Locke dacht daarbij vooral aan de
erfelijke monarchie. De koning is niet alleen het nominale, maar ook het reële hoofd van
de uitvoerende macht: de ministers zijn zijn ministers, zijn aan hem verantwoording
verschuldigd. Een andere regeling die dit beginsel van de scheiding der machten
respecteert is de rechtstreekse verkiezing van het staatshoofd (zoals in de Verenigde
Staten).
Behalve de wetgevende en de uitvoerende macht onderscheidde Locke ook nog de
federatieve macht. Deze omvat de bevoegdheden op het vlak van de buitenlandse betrekkingen
- met andere staten: oorlogsverklaringen, vredesverdragen, of met burgers van andere
staten. Maar deze macht hoeft niet gescheiden te zijn van de uitvoerende macht. Locke
spreekt niet over de rechterlijke macht. Hiervoor zijn twee verklaringen mogelijk:
1) men kan de rechterlijke macht zien als een deel van de uitvoerende (de oude
opvatting van de koning als hoogste rechter); 2) men kan de rechterlijke macht zien
als een van de staat onafhankelijke macht, die ook in de natuurtoestand zou kunnen bestaan
(cf. de opvatting van Lord Coke over de common law als "artificial
reason"). De hedendaagse doctrine van de scheiding der machten gaat terug op
MONTESQUIEU. Deze noemde de rechterlijke macht naast de wetgevende en de uitvoerende. Maar
ook hij zag de rechterlijke macht eerder als een maatschappelijke dan als een statelijke
functie. Zij is volgens hem "pour ainsi dire, invisible et nulle". Rechters
staan niet boven de partijen. Het eerste beginsel van goede rechtspraak is, dat
mensen zich voor hun gelijken moeten verantwoorden.
Men moet de Lockeaanse theorie van de scheiding der machten echter beschouwen in
samenhang met de fundamentele idee van Locke: dat de staat er alleen maar is om de
natuurlijke rechten van de mensen beter te beschermen. De natuurlijke wet en de
natuurlijke rechten binden zowel de wetgevende als de uitvoerende macht. De wetgever mag
soeverein bepalen welke straf er op diefstal zal staan, onder welke voorwaarden
getuigenverklaringen als bewijsmiddel kunnen gelden, en dergelijke. Hij kan niet bepalen
dat wat onder de natuurlijke wet diefstal is, geen diefstal zal zijn, noch dat wat onder
de natuurlijke wet geen diefstal is wel diefstal zal zijn. De wet kan ook niet raken aan
wat onder de natuurlijke wet iemands eigendom is, zonder diens uitdrukkelijke insteming.
De wetgevende macht kan geen recht hebben dat niet een afsplitsing is van het individuele
natuurlijke recht.
Territoriale staatsopvatting. Tevens legde Locke de grondslag voor de moderne
territoriale staatsopvatting: men moet zich het sociaal contract niet voorstellen als een
loutere overeenkomst onder personen, maar veeleer als de creatie van een rechtspersoon aan
wie de oorspronkelijke contractanten ook alle zakelijke rechten over hun persoonlijke
eigendommen overdragen die nodig zijn voor de realisatie van het doel van de staat - dat
wil zeggen, voor de betere bescherming van hun rechten. Zo kan een eenmalig contract alle
volgende generaties binden die het grondgebied bewonen waarop de rechten van de staat
gevestigd zijn. Met deze argumentatie kon Locke een van de meest vernietigende kritieken
tegen de oude sociale contract theorie ontzenuwen: hoe kan een op een bepaald moment onder
bepaalde personen gesloten contract latere generaties binden die er part noch deel in
hadden?
Kritiek
Natuurlijke rechten en de rechtsstaat. De Two treatises of Civil Government
gaven het ontstaan aan twee invloedrijke doctrines: 1) de leer van de natuurlijke
rechten van de mens, en 2) de leer van de liberaal-democratische rechtsstaat. De
samenhang tussen beide leerstellingen berust bij Locke in de notie van de goddelijke
natuurwet. Wanneer later die notie in diskrediet geraakt, verdwijnt ook het evenwicht
tussen beide leerstellingen. De staatsleer kan zich dan snel ontwikkelen in de zin van het
parlementair absolutisme, of het democratisme: de meerderheid heeft het recht te doen wat
ze wil, zonder stil te staan bij de natuurlijke rechten van de mens. Of liever: de mate
waarin de natuurlijke rechten gerespecteerd worden zal nog slechts een kwestie van
politiek (electoraal) opportunisme zijn. De privaatrechtelijke zelforganisatie van de
samenleving komt onder druk te staan van de "sturende" reglementerende staat.
Geen theorie van de natuurlijke orde in de samenleving. Nochtans was de idee van
een zelforganisatie van de samenleving van fundamenteel belang voor de politieke theorie
van Locke. Deze veronderstelt namelijk dat de vóór-politieke toestand van de samenleving
er één is van orde, vreedzaam samenleven en samenwerken op basis van de natuurlijke
rechten. Maar Locke zelf heeft niet uitgelegd hoe de natuurlijke rechten orde
kunnen genereren, noch waarom alleen de natuurlijke rechten orde kunnen genereren.
Natuurlijke rechten zonder grondslag? Zoals bij de meeste andere moderne
politieke filosofen wreekte zich ook bij Locke de afwezigheid van een naturalistisch
perspectief op mens en samenleving. Weliswaar stelde hij dat het recht maar één doel
heeft, het behoud van de samenleving ("the preservation of society"), maar men
zoekt tevergeefs naar een wetenschappelijke studie van de voorwaarden waaronder
samenlevingen kunnen bestaan. Op dit punt is er geen vooruitgang ten opzichte van Grotius'
bewering dat men het gehele natuurrecht deductief kan afleiden uit het axioma van de
sociale natuur van de mens. Ook bij Locke bleef de conceptie van het natuurlijk recht als
het ware in de lucht hangen. Die indruk werd zeker niet weggenomen door zijn verankering
van de natuurlijke rechten in de notie van God-schepper-eigenaar van de wereld en al zijn
bewoners.
Naturalistische vooronderstellingen. Nochtans zou het verkeerd zijn Lockes leer
van de natuurlijke rechten af te doen als een arbitraire apriorische en ideologische
constructie. Lockes theorie was naar de vorm dan wel niet naturalistisch, zij was het wel
naar de geest. De natuurlijke rechten schudt hij immers niet uit zijn mouw. Hij herkent
ze als vooronderstellingen van het dagelijkse leven, wanneer men abstraheert van alle politieke
interventies daarin. De idee van de natuurtoestand is bij hem een conceptualisering van
het normale leven van de gewone mens. De natuurlijke rechten corresponderen met
elementaire feiten, bijvoorbeeld dat de ene mens de andere niet is, en dat mensen
behoeftige wezens zijn die zich alleen met de vruchten van hun arbeid in leven kunnen
houden.
Invloed
De Franse Verlichting en de Amerikaanse revolutie. Lockes politieke betoog paste
in het kader van het radicale parlementaire verzet tegen het absolutisme in Engeland. Dit
verzet kreeg zijn beslag in de zogenaamde Glorious Revolution van 1688. Maar Lockes
werk had zijn grootste invloed in de 18e eeuw: in Frankrijk, waar MONTESQUIEU (1689-1755)
de idee van de scheiding der machten overnam en uitwerkte in de hedendaagse zin
(Wetgevende, Uitvoerende en Rechterlijke macht) in een poging het koninklijk absolutisme
aan banden te leggen en eerherstel te bekomen voor de vertegenwoordigende lichamen van de
adel en de steden (zoals in de Middeleeuwen); maar vooral in de Amerikaanse kolonies die
in Lockes leer van de natuurlijke rechten van de mens en in zijn leer van de
representatieve staat het geschikte ideologische wapen voor hun onafhankelijkheidsstreven
vonden.
De invloed van Lockes leer is merkbaar in de Amerikaanse Declaration of Independence
(1776) en de Bill of Rights. Hij zou ook tot uiting komen in de Déclaration des
droits de l'homme et du citoyen (1789). Dit Franse revolutionaire document werd
geïnspireerd door het Amerikaanse voorbeeld, en was meteen ook een van de grote
verwezenlijkingen van de Franse Revolutie in haar eerste, liberale fase (tot 1793, wanneer
Robespierre de macht grijpt). Maar het Franse document verraadt ook de invloed van
ROUSSEAU en diens conceptie van het burgerschap in de legitieme staat. Daarin stond de
morele persoon (de staat of burger) tegenover de natuurlijke mens, het wettelijk
recht van de ene tegenover het natuurlijk recht van de ander. Met die
tegenstelling is noch de Franse Revolutie noch de moderne staat in het reine gekomen.
Mensenrechten. Het is echter in zijn theorie van de natuurlijke rechten van de
mens dat men de grootste bijdrage van Locke moet zien. Door Locke alleen bedoeld als een
fundament dat elke terugkeer naar het absolutisme en de tirannie onmogelijk moest maken,
bleek zij zo rijk dat zij een eigen bestaan kon leiden, los van Lockes staatsopvatting, en
los van zijn godsdienstige opvattingen. Het bleek ook dat zij een fundament en
filosofische verantwoording kon geven voor heel wat privaatrechtelijke instituten die zich
in Europa gevormd hadden uit het samenvloeien van Germaanse en Romeinse rechtstradities.
Met de idee van de natuurlijke rechten werd alzo het privaatrecht, dat tot dan toe louter
empirisch was benaderd als "het gewoonterecht", op een principieel vlak
verheven, waarop het zich systematisch zou kunnen ontwikkelen.
Recht en economie. Deze natuurrechtelijke ideeën vonden veel steun in de
sociale wetenschappen van de 18e eeuw, met name in de politieke economie van de
fysiocraten in Frankrijk (QUESNAY, 1694-1774, MERCIER DE LA RIVIÈRE, L'Ordre
naturel et essentiel des sociétés, 1767) en van David HUME (1711-1776) en Adam SMITH
(1723-1790). De idee van een zich spontaan ordenende samenleving op Lockeaanse basis komt
ook nu nog nadrukkelijk aan bod (in het werk van F.A. Hayek, o.m. The Constitution of
Liberty, 1960, R. NOZICK, Anarchy, State, and Utopia, 1974, en M.N. Rothbard: For
a New Liberty, 1973, en The Ethics of Liberty, 1982).
Teksten
SECOND TREATISE OF CIVIL GOVERNMENT
Lockes Eerste verhandeling over het burgerlijk bestuur is een weerlegging van de
theorie van het Goddelijk recht der koningen, zoals uiteengezet in Filmers Patriarcha. De
grondslag van Filmers systeem is dat de rechtsongelijkheid onder de mensen Gods wil is,
dat sommigen, volgens de beginselen van de goddelijke orde, het recht hadden over anderen
te beschikken: de vader over zijn kinderen, de koning over zijn onderdanen. De eerste
verhandeling is bedoeld als een weerlegging van dit uitgangspunt en de politieke
consequenties die Filmer eruit getrokken had. De argumentatie baseerde zich voornamelijk
op de interpretatie van de Bijbel.
In de Tweede verhandeling gaat Locke ervan uit dat hij Filmer voldoende heeft weerlegd.
De vraag rijst, wat dan wel de juiste verklaring van de politieke verschijnselen is. De
centrale vraagstelling is, hoe men politieke macht kan rechtvaardigen, of anders gezegd,
hoe men zou kunnen verklaren dat er zoiets is als het recht een dergelijke macht uit te
oefenen.
[Politieke bevoegdheid: definitie]
Volgens mij is politieke macht een recht, namelijk het recht wetten te maken die
voorzien in de doodstraf, en bijgevolg in alle mindere straffen, met het oog op het
regelen en vrijwaren van eigendom, alsook het recht de kracht van de gemeenschap aan te
wenden voor de uitvoering van dergelijke wetten, voor de bescherming van het gemenebest
tegen buitenlandse agressie, en dit alles uitsluitend in het algemeen belang.
In hoofdstuk 2, "Over de natuurtoestand", beschrijft Locke de situatie van de
mensheid zoals men die zich kan indenken, aannemende dat er geen sprake zou zijn van
politieke ongelijkheid.
[De natuurlijke toestand van de mens.]
Ten einde de politieke macht juist te begrijpen en haar op haar oorsprong terug te
voeren moeten we in overweging nemen wat de natuurlijke toestand van de mensheid is, en
dat is een toestand waarin ieder volkomen vrij is over zijn eigen handelingen te
beslissen, over zijn persoon en bezittingen te beschikken, binnen de perken van de
natuurlijke wet, zonder daarvoor afhankelijk te zijn van de wil van enig ander mens.
Een toestand van gelijkheid ook, waarin alle gezag en bevoegdheden wederkerig zijn,
aangezien niemand van nature boven een ander staat. Want wat is evidenter dan dat
schepsels van dezelfde soort en status, met dezelfde beschikkingsmogelijkheid; over de
voordelen van de natuur en dezelfde vermogens, zich onderling als gelijken zouden
verhouden, zonder enige ondergeschiktheid of onderwerping, als niet de heer en meester van
hen allen door een klaarblijkelijke wilsuiting de ene boven de andere heeft geplaatst, en
hem aldus, door een onbetwistbare en duidelijke aanstelling, een onbetwijfelbaar recht op
heerschappij en soevereiniteit heeft gegeven...
Die natuurlijke toestand wordt geregeerd door de natuurlijke wet, kenbaar voor ieder
redelijk wezen, die ieders fundamentele plichten bepaalt.
[God, rede en natuurlijke wet]
Maar al is dit dan een staat van vrijheid, het is geen staat van losbandigheid; hoewel
een mens in die toestand een onbeperkte vrijheid heeft om over zijn persoon en bezittingen
te beschikken, hij is toch niet vrij zichzelf te vernietigen of enig ander schepsel dat
hij bezit, tenzij men door de vernietiging ervan een edeler doel dient dan het loutere
levensbehoud. De natuurlijke toestand wordt geregeerd door de natuurlijke wet, die bindend
is voor iedereen; en de rede, die deze wet is, leert allen die haar raadplegen, dat,
aangezien allen gelijk en onafhankelijk zijn, niemand een ander mag schaden in zijn leven,
gezondheid, vrijheid en bezittingen; want alle mensen zijn het werk van de almachtige en
alwijze Maker, allen dienaar van een soevereine Meester, op de wereld gezet op zijn bevel
en voor zijn zaak; zij zijn Zijn eigendom, van hem die hen gemaakt heeft, en bestemd te
leven zolang het Hem behaagt, niet zolang het een van hen behaagt... Zoals ieder ertoe
gehouden is zichzelf in stand te houden, en niet met opzet zijn post te verlaten, zo ook
moet ieder, in de mate waarin zijn zelfbehoud niet in het gedrang komt, instaan voor het
behoud van alle anderen, en niets doen wat van aard is het leven, de vrijheid, de
gezondheid, het lichaam of de goederen van een ander te vernietigen of te beschadigen,
tenzij als straf voor een overtreding van de natuurlijke wet...
Aangezien het mogelijk maar uiteraard niet wenselijk is de natuurlijke wet te
overtreden, kan de natuurlijke samenleving alleen maar bestaan als men de natuurlijke wet
kan afdwingen. Hoe - als er geen overheid is? In die toestand berust de afdwinging van de
natuurlijke wet bij elk mens afzonderlijk, d.w.z. iedereen heeft het recht de overtreder
ervan te bestraffen...
[Het strafrecht in de natuurtoestand]
Als iemand het strafrecht heeft in de natuurlijke toestand, dan heeft iedereen het...
Zo kan in de natuurtoestand de ene mens macht uitoefenen over een ander, namelijk over de
crimineel; maar het is geen absolute of willekeurige macht om met hem te doen wat men wil,
doch slechts de macht hem te doen boeten in verhouding tot de ernst van zijn misdrijf,
d.w.z. in de mate die men in redelijkheid en geweten nodig acht voor de vergoeding van de
schade en de preventie van verder kwaad.
Het strafrecht, dat is het recht misdrijven te bestraffen met het oog op preventie van
gelijkaardige overtredingen, komt iedereen toe. Het recht schadevergoeding te eisen is
voorbehouden aan degene die de schade heeft geleden.
Locke geeft toe dat het een 'vreemde doctrine' is die iedereen tot uitvoerder van de
natuurlijke wet maakt, en dat de instelling van een burgerlijk bestuur (civil government)
uiteindelijk de beste oplossing is voor de problemen die zij opwerpt. Maar hij herinnert
zijn lezers eraan dat diezelfde doctrine in de betrekkingen tussen staten (het
internationale recht) algemeen aanvaard wordt. De doctrine is dus niet zo vreemd als ze op
het eerste gezicht schijnt te zijn.
Hoofdstuk 3 gaat over "de staat van oorlog", een "toestand van
vijandschap en vernieling". De staat van oorlog is niet de toestand waarin de
mensheid van nature verkeert.
Afwezigheid van een gemeenschappelijke en gezaghebbende rechter is kenmerkend voor
de natuurtoestand; onrechtmatig geweld is kenmerkend voor de staat van oorlog.
De staat van oorlog kan evenzeer in een politieke gemeenschap ontstaan als in de
natuurtoestand. Maar in de natuurtoestand heeft de staat van oorlog de neiging zich te
bestendigen, aangezien er geen gezaghebbende interpretatie van de natuurlijke wetten is,
geen rechter om die toe te passen of om te bepalen wanneer een onrecht hersteld is. Daar
ligt "een belangrijke reden voor de mensen om de natuurtoestand te verlaten en zich
te verenigen in een politieke gemeenschap".
In hoofdstuk 4, "Over slavernij", geeft Locke een van de fundamentele
stellingen van zijn leer:
[Fundamentele stelling]
"Niemand kan meer macht (=bevoegdheid, recht) geven dan hijzelf heeft, en wie niet
het recht heeft zichzelf van het leven te beroven kan dit recht ook niet aan een ander
geven."
Slavernij (waarbij de ene mens recht heeft over leven en dood van een ander) kan dus
geen contractuele basis hebben. Slavernij kan alleen gerechtvaardigd zijn als straf voor
degene die een misdrijf heeft gepleegd waarop de doodstraf staat.
Hoofdstuk 5, "Over eigendom", is de kern van Lockes betoog over de
natuurlijke toestand. Daarin toont hij aan dat in de natuurlijke samenleving een eigen
natuurlijke rechtsorde bestaat, met name in verband met eigendomsrelaties. Dit betekent
dat het onderscheid tussen recht en onrecht ook daar kan gemaakt worden.
(II,5) [Het eigendomsrecht.]
Ik zal pogen aan te tonen hoe mensen een individueel eigendomsrecht kunnen verwerven in
de verschillende delen van wat God aan allen in gemeenschap heeft gegeven, zonder enige
uitdrukkelijke afspraak waarbij allen betrokken zouden moeten zijn.
Private eigendom is noodzakelijk voor het overleven van de mens, en berust op het
natuurlijke eigendomsrecht in de eigen arbeidskracht.
[Private eigendom]
God heeft de mensen niet alleen de aarde gegeven, maar ook het verstand om er het meest
geschikte gebruik van te maken voor het levensonderhoud en levensgemak... Maar opdat de
aarde en haar vruchten enig nut zouden hebben voor een_individu moet er noodzakelijk een
mogelijkheid tot toeëigening zijn...
Laat de aarde en alle lagere schepsels dan gemeenschappelijk zijn voor alle mensen,
toch moet ieder mens een eigendomsrecht hebben in zijn eigen persoon. Daarop heeft niemand
anders recht dan hijzelf. De arbeid van zijn lichaam en het werk van zijn handen is, zo
mogen we zeggen, terecht van hem. Wat hij uit de toestand haalt waarin de natuur het heeft
gelaten, wordt zijn eigendom als hij er zijn arbeid mee heeft vermengd en het heeft
toegevoegd aan iets wat van hem is. Aangezien het door hem (en niet door enig ander) uit
zijn natuurlijke toestand werd gehaald, heeft het nu door zijn arbeid iets persoonlijks
toegevoegd gekregen dat niet onder het gemeenschappelijk recht van anderen valt. Aangezien
deze "arbeid" onbetwistbaar eigendom is van de arbeider, kan niemand enig recht
hebben op wat er eens aan toegevoegd is, tenminste voorzover er genoeg overblijft van
vergelijkbare kwaliteit in datgene wat gemeenschappelijk is voor anderen...
Wie zich voedt met de eikels die hij opgeraapt heeft onder de eik, of met de appels die
hij geplukt heeft van de bomen in het bos, heeft zich die vruchten ongetwijfeld
toegeëigend. Niemand kan ontkennen dat het zijn voedsel is. Ik vraag dus: wanneer begon
het het zijne te zijn? bij het verteren? bij het eten? bij het klaarmaken? toen hij het
naar huis bracht? Of toen hij het opraapte? Het is duidelijk dat als die eerste daad van
verzamelen de vruchten niet tot de zijne maakte, geen andere daad dat zou kunnen. Die
arbeid maakt het verschil tussen die vruchten en de andere die in de natuurlijke
gemeenschap blijven. Die arbeid voegde iets toe aan wat de natuur, de gemeenschappelijke
moeder van alle vruchten, hun had gegeven. Zou men zeggen dat hij geen recht heeft op die
eikels of appels, omdat hij ze zich heeft toegeëigend zonder de toestemming van de gehele
mensheid? Was het roof voor zichzelf te nemen wat aan allen in gemeenschap toebehoorde?
Als zo'n toestemming nodig zou zijn, dan zou de mens van honger omgekomen zijn, ondanks de
rijkdom die God hem heeft gegeven. We zien toch dat, in het geval van gronden die volgens
afspraak gemeenschappelijk blijven, eigendom van de vruchten begint wanneer iemand deze
voor zich neemt en uit de gemeenschap verwijdert. Zonder deze regeling zou het
gemeenschappelijke goed geen nut hebben. En om dit of dat te nemen heeft men niet de
uitdrukkelijke instemming nodig van allen die het recht hebben die grond te gebruiken. Zo
het gras dat mijn paard eet op de gemeenschappelijke weide; de turf die mijn knecht
steekt; het erts dat ik heb opgedolven uit de gemeenschappelijke grond: het is mijn
eigendom, zonder toewijzing of instemming van wie dan ook. De arbeid die de mijne was en
waarmee ik het uit de gemeenschappelijke toestand heb verwijderd, heeft er mijn eigendom
aan vastgehecht.
Deze wet van de rede maakt dat het hert aan die Indiaan toebehoort die het heeft
gedood... al had voordien iedereen het recht er jacht op te maken. En deze wet geldt ook
nog bij de volkeren die men beschaafd noemt, al hebben deze de aanvang van de private
eigendom in vele positieve wetten geregeld.
Dezelfde natuurwet die de private toeëigening mogelijk maakt, beperkt ook de omvang
ervan.
[Beperking van het eigendomsrecht]
Zoveel als iemand kan gebruiken voor zijn levensbelangen voor het bederft, zoveel mag
hij zich door zijn arbeid toeëigenen. Maar meer dan dit is meer dan zijn aandeel en hoort
toe aan anderen. Niets is door God gemaakt opdat de mens het zou bederven en
vernietigen... Zoveel land als een mens kan bewerken, beplanten, verbeteren en cultiveren,
zoveel is het zijne. Door zijn arbeid wordt het a.h.w. uit het gemeenschappelijke
afgezonderd... En deze toeëigening van een stuk land berokkent niemand enig nadeel,
aangezien er genoeg vergelijkbaar land overblijft... Ik wil hieraan toevoegen dat wie zich
een stuk land toeëigent door het te bewerken de totale voorraad goederen van de mensheid
niet vermindert maar doet toenemen. Immers, de opbrengst van een privé-grond is vele
keren hoger dan die van een gelijkaardig stuk grond onder het gemeenschappelijke recht van
allen... Het is inderdaad de arbeid die het verschil maakt tussen de waarde der dingen:...
de waarde van een stuk land is grotendeels toe te schrijven aan de verbetering ervan door
de arbeid.
Overigens is het niet alleen onrechtmatig, maar ook dwaas zich door arbeid meer toe te
eigenen dan men kan gebruiken: men verspilt dan arbeid. Maar er zijn wegen om verspilling
van arbeid tegen te gaan. Iemand kan zijn teveel van een goed immers gebruiken om het weg
te schenken aan een ander, of om het te ruilen tegen meer duurzame goederen (appels voor
noten, bijvoorbeeld). Dergelijke handelingen vallen ook onder het begrip "gebruik
maken van een goed", en zijn dus productieve handelingen. De beperking van het
eigendomsrecht tot zoveel als men kan gebruiken voor het bederft is dus geen absolute
limiet.
Maar wat met goederen die niet bederven? Hier geldt de beperking van het eigendomsrecht
tot zoveel als men kan gebruiken vooraleer bederf optreedt niet. We denken hier vooral aan
goud en zilver en diamanten - aan geld, "een duurzaam onvergankelijk ding dat mensen
in onderlinge overeenstemming aanvaarden in ruil voor de waarlijk nuttige, maar
vergankelijke levensmiddelen". In beginsel kan men geld in onbeperkte hoeveelheden
accumuleren. Het is ook niet strijdig met de natuurlijke wetten om dat te doen:
[Geldeconomie: onbeperkte accumulatie]
Aangezien goud en zilver, in zichzelf veel minder nuttig voor het leven van de mens dan
voedsel, kledij en vervoermiddelen, alleen maar een conventionele waarde hebben (door de
overeenstemming der mensen),... is het duidelijk dat de mensen akkoord gaan met een
onevenredige en ongelijke verdeling van het grondbezit. In stilzwijgende en vrijwillige
overeenstemming hebben zij een methode aanvaard waardoor iemand op geoorloofde wijze meer
land mag bezitten dan nodig voor zijn eigen levensonderhoud, wanneer hij zijn surplus
ruilt voor goud en zilver, onvergankelijke zaken die hij zonder enig nadeel voor anderen
kan oppotten.
In hoofdstuk 6, "Over de vaderlijke macht", onderneemt Locke een weerlegging
van het gebruikelijke argument dat de macht van de vorst over zijn onderdanen een gevolg
of uitwerking is van het gezag van de vader over zijn kinderen.
Hoofdstuk 7, "Over de politieke of burgerlijke samenleving", hoofdstuk 8,
"Over het ontstaan van de politieke samenleving", en hoofdstuk 9, "Over de
doelen van de politieke samenleving" vervolledigen de Lockeaanse theorie van het
sociale contract: na zijn uiteenzetting van de normen en rechten die de natuurtoestand
regeren, zal hij nu uitleggen wat een politieke samenleving is, waarom de mensen er de
voorkeur aan geven boven de natuurlijke samenleving, en hoe zij zonder inbreuk op elkaars
recht of op de natuurlijke wet te maken zo'n politieke samenleving tot stand kunnen
brengen.
Hoofdstuk 7 begint met een bevestiging van de sociale natuur van de mens. Traditioneel
- en de traditie begint met Aristoteles - hoort hier een bespreking thuis van de
belangrijkste sociale relaties: tussen man en vrouw, en tussen meester en knecht. Locke
volgt dit schema. Zoals Aristoteles poneert Locke dat deze sociale relaties fundamenteel
verschillen van de politieke relaties.
[De politieke samenleving]
Zoals aangetoond, heeft ieder mens van bij de geboorte een recht op volkomen vrijheid
en ongecontroleerd genot van alle rechten en voordelen van de natuurlijke wet... Ieder
mens heeft volgens natuurlijk recht de macht niet alleen zijn eigendom - d.w.z. zijn
leven, vrijheid en bezit - te vrijwaren tegen inbreuken door anderen, maar ook volgens
eigen overtuiging te oordelen over, en straffend op te treden tegen overtreders van die
wet, en deze ter dood te brengen wanneer hij meent dat hun gedrag om geen andere straf
roept. Maar er kan geen politieke samenleving zijn of bestaan die niet zelf de macht heeft
de eigendom te vrijwaren van allen in die samenleving, en daarmee ook de macht voor dat
doel de overtreders in haar schoot te straffen. Daar en daar alleen is er een politieke
gemeenschap, waar ieder lid deze natuurlijke macht heeft opgegeven en overgedragen aan de
gemeenschap in alle gevallen waarin hij niet in de onmogelijkheid verkeert beroep te doen
op de bescherming van de wet die zij heeft ingesteld. Waar de persoonlijke oordelen van
ieder lid uitgesloten zijn, daar wordt de gemeenschap de scheidsrechter die oordeelt,
volgens vaste algemene en onpartijdige regels, in de persoon van mensen die hun gezag aan
de gemeenschap ontlenen, over alle betwistingen omtrent de rechten van de leden, en die
overtredingen tegen de samenleving beteugelt met de wettelijk voorgeschreven straffen...
Zo bekomt de gemeenschap het gezag straffen te bepalen voor inbreuken van het ene lid
op de rechten van andere leden (en dit is de wetgevende macht), en voor inbreuken gepleegd
door niet-leden (en dit is de macht van oorlog en vrede). Zij heeft deze machten ter
vrijwaring, in de mate van het mogelijke, van de eigendommen van alle leden van de
gemeenschap... En dat is de oorspronkelijke vorm van de wetgevende en de uitvoerende macht
in de burgerlijke samenleving...
Locke stelt dat de absolute monarchie niet kan beschouwd worden als een vorm van
politiek bestuur: de absolute monarch staat boven de wet, maar in een politieke
samenleving staat niemand boven de wet. Bovendien is de wet, in de politieke samenleving,
maar een middel om het recht te dienen - niet de bron waaruit het recht zelf voortvloeit.
In hoofdstuk 8 ontwikkelt Locke zijn theorie van het sociale contract.
[Het Sociale Contract]
Zoals gezegd zijn alle mensen van nature vrij, gelijk en onafhankelijk. Daarom kan
niemand uit deze toestand gebracht worden, en onder het politieke gezag van een ander
geplaatst, dan met zijn persoonlijke instemming. Er is maar een manier waarop iemand zich
van zijn natuurlijke vrijheid ontdoet, en de band van de burgerlijke samenleving
aanvaardt, en dat is door met anderen overeen te komen zich te verenigen in een
gemeenschap, met het oog op een comfortabel, veilig, en vreedzaam samenleven, een zeker
genot van zijn eigendommen, en een betere bescherming tegen buitenstaanders. Een
willekeurig aantal mensen mag zo'n vereniging vormen, aangezien zij op geen enkele manier
de vrijheid van anderen schendt... Wanneer een aantal mensen er op deze wijze mee
ingestemd hebben een gemeenschap of regering te vormen, dan vormen zij meteen een politiek
lichaam, waarin de meerderheid het recht heeft ook in naam van de minderheid te handelen
en te beslissen.
Indien immers een aantal mensen, met de instemming van ieder van hen, een gemeenschap
hebben gemaakt, dan hebben zij meteen ook van die gemeenschap één lichaam gemaakt, met
het vermogen te handelen als één lichaam, wat alleen mogelijk is als de wil van de
meerderheid beslissend is...
Allen die ermee instemmen met anderen een politiek lichaam te vormen onder één
regering, nemen de verplichting op zich, ten overstaan van alle andere leden, de
beslissingen van de meerderheid te aanvaarden. Zou iemand dat niet doen, dan zou dit
oorspronkelijk contract geen betekenis hebben...
Mensen die zich vanuit de natuurtoestand verenigen in een gemeenschap, moeten dus
geacht worden alle gezag dat nodig is voor de doelen waarvoor zij zich verenigen over te
laten aan de gewone meerderheid, tenzij er een uitdrukkelijke afspraak is dat een
bijzondere meerderheid vereist is.
Locke verwerpt het argument dat de geschiedenis geen voorbeelden geeft van een
dergelijk sociaal contract: voorbeelden moet men zoeken in de pre-historie, en bovendien
kan de geschiedenis ons alleen iets leren over "wat geweest is, en een argument dat
uit een premisse over wat geweest is een conclusie haalt over wat rechtens behoort te zijn
heeft weinig overtuigingskracht". Dat de geschiedenis zoveel voorbeelden geeft van
samenlevingen waarin het politiek bestuur in handen was van één man, is overigens niet
strijdig met de contractuele grondslag van de politieke samenleving. De constitutionele
vergadering kan immers bij meerderheid besluiten de regering deze of een andere vorm te
geven, en men mag aannemen dat de monarchie in de vroegste tijden de voorkeur genoot,
wegens haar gelijkenis met de vertrouwde vorm van het vaderlijk gezag.
Locke verwerpt ook de opmerking dat politiek bestuur van alle tijden is, en dat
bijgevolg mensen nooit vrij geweest zijn een nieuwe politieke samenleving te vormen. In
dat geval zou er immers op aarde slechts plaats kunnen zijn voor één enkele politieke
gemeenschap. Bovendien zijn contractuele verplichtingen niet per se erfelijk.
[Burgerlijke plicht alleen na uitdrukkelijke instemming]
Het is waar dat men ertoe gehouden is zijn verplichtingen en beloften na te komen. Maar
niemand kan in enige overeenkomst zijn kinderen en het nageslacht binden. De zoon is zo
vrij als de vader... De vader kan wel voorwaarden bepalen die het gebruik betreffen van
het land waarvan hij als onderdaan van een politieke gemeenschap het genot heeft; hij kan
bepalen dat zijn zoon alleen dan het land zal erven wanneer hij tot die gemeenschap
toetreedt. Het land is immers eigendom van de vader, en die heeft het recht er over te
beschikken zoals het hem zint. ... Ook van mensen die onder het regime van een politieke
gemeenschap geboren werden is de instemming vereist opdat zij leden van die gemeenschap
zouden zijn. Die instemming wordt individueel gegeven bij de meerderjarigheid, en gaat
weliswaar bijna onopgemerkt voorbij maar is daarom niet minder reëel. Het is dus onjuist
te denken zij van bij de geboorte onderdanen zijn zoals zij van bij de geboorte mensen
zijn.
Waaruit blijkt die instemming? Locke onderzoekt of een stilzwijgende instemming
voldoende is.
[Stilzwijgende instemming]
Wat zullen we nu begrijpen als een voldoende verklaring van toestemming opdat iemand
onderworpen zou zijn aan de wetten van enig regime. Er is het gebruikelijke onderscheid
tussen uitdrukkelijke en stilzwijgende toestemming. Met betrekking tot de uitdrukkelijke
toestemming is er geen moeilijkheid... Het probleem is: wat zullen we als stilzwijgende
toestemming beschouwen, en waartoe verbindt ze?... Hierop antwoord ik dat ieder die enig
bezit heeft of voordeel haalt uit het territorium van een regime moet geacht worden
stilzwijgend in te stemmen met dat regime, en tot gehoorzaamheid aan de wetten verplicht
is, zolang hij er verblijft - of hij er nu land in eigendom heeft, of er alleen maar op
doorreis is.
Om dit des te beter te begrijpen, moeten we bedenken dat ieder mens, op het moment
waarop hij zich met een gemene-best verenigt, ook zijn huidige en toekomstige bezittingen
aan de gemeenschap onderwerpt, voor zover ze niet reeds aan een andere gemeenschap
toebehoren. Het zou toch een directe contradictie zijn als iemand toetreedt tot een
gemene-best met het oog op betere bescherming van zijn eigendom en tegelijkertijd
veronderstelt dat het gemene-best geen jurisdictie over zijn land zou hebben. Dezelfde
daad dus waardoor iemand zijn persoon die voorheen vrij was, verbindt met een gemene-best,
verenigt zijn bezittingen, die voorheen vrij waren, met dat gemene-best - beide, persoon
en bezit, komen daardoor onder het gezag van het gemene-best te staan. Wie daarna door
erfenis, aankoop of gift, of op een andere wijze het genot van dit stuk land verwerft,
moet dus ook de voorwaarden aanvaarden waaronder het tot het gemene-best behoort...
Maar het gemene-best heeft dan een directe jurisdictie over het land, en alleen maar
een indirecte over zijn bezitter (tenzij ook hij zich door een expliciete toestemming aan
de wetgevende macht ervan onderwerpt): het gezag van de staat bindt hem enkel zolang hij
van dat land gebruik maakt..., Maar dit maakt hem nog niet tot lid van het gemene-best,
evenmin als een huisgast lid van de familie is, ook al is hij gedurende zijn verblijf
gehouden de regels van het huis te respecteren... Alleen een uitdrukkelijke instemming en
overeenkomst kan van iemand een onderdaan van een staat maken, die onherroepelijk en voor
altijd aan de wetten ervan onderworpen is.
Hoofdstuk 9 onderzoekt de motieven die iemand ertoe kunnen brengen de natuurlijke
toestand te verlaten.
[Motivering van het Sociale Contract]
...Waarom zou iemand van zijn natuurlijke vrijheid afstand willen doen en zichzelf
onderwerpen aan een andere macht? Het voor de hand liggende antwoord is, dat het feit dat
hij dit recht op vrijheid heeft in de natuurtoestand niet meteen ook betekent dat hij er
rustig en veilig van kan genieten... Het is niet zonder reden dat hij bereid is zich te
verenigen met anderen met het oog op de wederzijdse bescherming van hun leven, vrijheden
en bezittingen, alles wat ik met een algemene naam "zijn eigendom" noem.
Het grote en voornaamste doel van de vereniging in een gemene-best is daarom de
bescherming van de eigendom, waaraan in de natuurtoestand nogal wat schort: 1) er is
geen algemeen vastgestelde en aan allen op dezelfde wijze bekende wet... 2) men kent
er geen rechter die bevoegd is op onpartijdige wijze alle geschillen volgens een
vastgestelde wet te regelen... 3) er is meestal geen uitvoerende macht om de
rechtvaardige vonnissen af te dwingen...
Toegegeven dat de mensen die tot een gemene-best toetreden afstand doen van de
vrijheid, gelijkheid en uitvoerende macht die ze in de natuurtoestand hadden, ten gunste
van de wetgevende instantie, en dit voorzover nodig voor het welzijn van de samenleving,
dan is de bedoeling daarvan toch enkel het komen tot een efficiëntere en meer effectieve
verdediging van de persoon en de bezittingen van eenieder (want geen rationeel schepsel
kan geacht worden zijn toestand te ruilen voor een slechtere). Zodat de macht van de staat
of de wetgevende instantie nooit mag geacht worden groter te zijn dan nodig is voor het
gemeenschappelijke welzijn, maar integendeel behoort beperkt te blijven tot de beveiliging
van eenieders eigendom door het voorzien in een remedie voor de drie voormelde gebreken
van de natuurlijke toestand... en dit voor geen ander doel dan vrede, de veiligheid en het
algemeen volksbelang.
Hoofdstuk 10, "Over de vormen van een gemenebest", legt in het kort uit dat
op basis van het sociale contract zowel een democratische als een aristocratische als een
monarchistische bestuursvorm mogelijk is. Het verschil tussen de verschillende vormen ligt
uitsluitend in de verschillende antwoorden op de vraag, hoe de wetgevende macht zal
georganiseerd worden. De wetgevende macht is voor Locke, zoals voor alle moderne auteurs,
de hoogste macht in de politieke gemeenschap.
Het sociaal contract is een constitutioneel contract: het legt de constitutie vast
(volgens de meerderheidsregel), maar hoe het gebouw zal zijn dat op basis van de
constitutie zal worden opgetrokken kan niet op theoretische gronden worden bepaald. Dat is
de vrije beslissing van de mensen die met elkaar contracteren.
In hoofdstuk 11, "Over het bereik van de wetgevende macht", onderzoekt Locke
de grenzen van de wetgevende macht, d.w.z. van het centrale kenmerk van wat de moderne
auteurs onder de term 'soevereiniteit' begrijpen.
(XI) [De wetgevende macht niet absoluut.]
Hoewel de wetgevende macht de hoogste macht is in elke staat, toch kan zij onmogelijk
een absolute macht zijn. Zij is immers niets meer dan de gezamenlijke macht van alle leden
van de samenleving zoals ze werd overgedragen aan degene of degenen die de wetgevende
bevoegdheid heeft of hebben, en kan dus nooit meer zijn dan de bevoegdheid die een mens
had in de natuurtoestand, vóór hij er afstand van deed ten gunste van de gemeenschap.
Want niemand kan aan een ander meer bevoegdheid verlenen dan hijzelf had, en niemand
heeft in de natuurtoestand een absoluut beschikkingsrecht over zichzelf of een ander,
d.w.z. het recht zichzelf of een ander van het leven te beroven of andermans eigendom aan
te tasten. Zoals al aangetoond heeft niemand het recht zichzelf aan de willekeur van een
ander te onderwerpen; noch het recht het leven, de vrijheid of bezittingen van anderen aan
zijn willekeur te onderwerpen, voor zover deze macht meer beoogt te zijn dan deze die hem
door de natuurlijke wet werd verleend voor het behoud van hemzelf en de rest van de
mensheid. Het is dus alleen de in dit opzicht beperkte macht die hij aan het gemene-best,
en daardoor aan haar wetgevende instantie kan overdragen. Meer bevoegdheid kan de wetgever
niet hebben... Zo staat de natuurlijke wet voor ons als een eeuwige norm voor alle mensen,
wetgevers en anderen. De wetten, die de wetgevers maken voor de regeling van het gedrag
van anderen, moeten evenals de handelingen van alle mensen zelf, verenigbaar zijn met de
natuurlijke wet - d.w.z. met Gods wil, waarvan de natuurlijke wet de uitdrukking is, en
aangezien de fundamentele wet van de natuur het behoud van de mensheid is, kan geen
menselijke sanctie die daarvan afwijkt goed of geldig zijn.
De wetgevende instantie kan zichzelf niet het recht aanmatigen te regeren met ad hoc
besluiten; zij is verplicht de rechtsbedeling te verzekeren door middel van op de gepaste
wijze bekendgemaakte algemene en vaste wetten en algemeen bekende en bevoegde rechters...
Anders zou het resultaat slechter zijn dan de natuurlijke toestand.
De hoogste gezagdragers in de staat kunnen niemand zonder zijn toestemming
onteigenen... aangezien de bescherming van de natuurrechtelijke eigendom juist de reden is
waarom mensen een gemene-best zijn gaan vormen.
De wetgevende instantie heeft niet het recht haar bevoegdheid voor het maken van wetten
af te staan aan andere personen of organen. De regeringsvorm kan alleen door het volk
bepaald worden. Alleen de wetten van de door hen aangestelde wetgevers zijn bindend.
In de hoofdstukken 12, "Over de wetgevende, uitvoerende, en federatieve macht in
de staat", 13, "Over de ordening van de machten in de staat", en 14,
"Over de prerogatieven van de uitvoerende macht", ontwikkelt Locke zijn leer van
de scheiding der machten. De wetgevende macht is de hoogste (en in die zin soevereine)
macht in de staat, maar dat betekent niet dat de wetgevers een soeverein gezag hebben over
de burgers.
[Organisatie van de wetgevende macht]
De wetgevende macht is deze die het recht heeft te beslissen hoe de macht van de staat
zal gebruikt worden voor het behoud van de gemeenschap en haar leden. Maar aangezien het
mogelijk is wetten in een korte tijd te maken, terwijl ze toch altijd van kracht blijven,
is het niet nodig dat de wetgevende macht permanent aanwezig is... In een goedgeordende
staat, waar het algemeen belang de gepaste zorg krijgt, wordt de wetgevende macht in
handen gegeven van verschillende personen die, in een regelmatig samengeroepen
vergadering, al of niet in samenwerking met anderen, de bevoegdheid hebben wetten te
maken, maar daarna als individuele personen zelf onderworpen zijn aan de wetten die zij
hebben gemaakt...
Naast de wetgevende macht is er ook de uitvoerende macht die zorg draagt voor de
uitvoering en afdwinging van de wetten. Ten opzichte van niet-leden en vreemde mogendheden
treedt de staat als een geheel op. In dit verband spreekt men van de federatieve macht
(oorlog, vrede, verdragen). Meestal zullen executieve en federatieve macht overigens aan
dezelfde instantie toevertrouwd worden, waarbij men wel moet bedenken dat voor de
uitoefening van de federatieve macht de overheid over een grotere discretionaire
bevoegdheid zal moeten beschikken dan voor de uitoefening van haar executieve macht.
Laatstgenoemde betreft haar optreden tegen personen die alle aan dezelfde wetten
onderworpen zijn; maar de federatieve macht betreft haar optreden tegen personen die niet
aan de wetten van de staat gebonden zijn.
(XIII) [Volkssoevereiniteit.]
De wetgevende macht wordt uitgeoefend door, maar is niet de eigendom van de wetgevende
instantie... Het is toch zo dat, als iemand een macht wordt verleend met het oog op het
bereiken van een doel, dat doel meteen ook die macht beperkt. Wanneer hij dat doel
verwaarloost of tegenwerkt, dan kan de gemachtigde uiteraard geen aanspraak meer maken op
het in hem gestelde vertrouwen: de machtiging vervalt en alle bevoegdheid keert terug in
handen van diegenen die haar hadden verleend... Zo behoudt de gemeenschap zelf ten allen
tijde het hoogste recht om zich te verdedigen tegen de pogingen en plannen van wie dan
ook, de wetgever niet uitgesloten, die zo dwaas of boosaardig zou zijn een aanslag te
ondernemen tegen de vrijheden en eigendommen van de onderdanen.
De prerogatieven van de uitvoerende macht, d.w.z. haar bevoegdheden naar eigen inzicht
te handelen zonder wettelijk voorschrift, of zelfs tegen de wet in, worden door Locke niet
betwist, tenminste zolang ze uitgeoefend worden "in het algemeen belang". Maar
het prerogatief is geen eigen recht van de uitvoerende macht. Het kan dus door de wet
geregeld en beperkt worden, en dit zonder schending van enig recht. Een goede koning zal
zonder tegenspraak zijn prerogatieven kunnen uitbreiden, aangezien het volk zijn optreden
beschouwt als een doelmatige behartiging van het algemeen belang.
[Voorzichtig met vorstelijk prerogatief]
Dat is de grond voor het gezegde dat de regeringen van goede vorsten de grootste
gevaren inhouden voor de vrijheden van hun volk. Hun opvolgers die met andere intenties
regeren zullen immers proberen de prerogatieven van hun goede voorgangers als precedenten
in te roepen, alsof zij het recht bezitten tot schade van het volk te doen wat voorheen
alleen tot voordeel van het volk werd gedaan. Daarin ligt vaak de aanleiding van strijd en
publieke onrust...
Hoofdstuk 15, "Samenvattende beschouwing over de vaderlijke, de politieke, en de
despotische macht", geeft nogmaals de fundamentele verschillen tussen de
verschillende soorten van heerschappij. De grondslag van de vaderlijke macht is de natuur
en is beperkt 1) tot de minderjarigheid van de kinderen, en 2) tot de zorg voor hun
welzijn en opvoeding. De grondslag voor de politieke macht is de vrijwillige instemming,
en is eveneens beperkt tot de zorg voor het algemeen welzijn, d.w.z. de rechtsbescherming
van de onderdanen. De grondslag van de despotische macht is de verzaking van alle recht
door de tiran, die zich daarmee in een staat van oorlog met zijn onderdanen plaatst.
Hoofdstuk 16, "Over verovering", bevat Lockes theorie over de oorlog, en in
het bijzonder over de rechten van de overwinnaar die een gerechtvaardigde (d.w.z.
defensieve) oorlog heeft gevoerd.
[Oorlogsrecht]
In het kort komt het recht van de veroveraar hierop neer. Was de oorlog die hij voerde
gerechtvaardigd, dan heeft hij een despotisch recht tegenover allen die daadwerkelijk
deelgenomen hebben aan, of anderszins geholpen hebben in, de oorlog tegen hem. Hij heeft
dan ook het recht zijn schade en kosten te verhalen op hun arbeidskracht en bezittingen,
zolang hij daarbij de rechten van derden respecteert. Over de anderen, die niet met de
oorlog hebben ingestemd, of over de kinderen van de gevangenen heeft hij geen recht; en
ook niet over de bezittingen van de enen en de anderen. Zijn veroveringen geven hem noch
zijn opvolgers dan ook geen rechtmatige titel om over hen te heersen. Integendeel: hij is
zelf een agressor; als hij iets onderneemt tegen hen of tegen hun eigendommen, en stelt
zich dan in een staat van oorlog met hen.
In de hoofdstukken 17, "Over usurpatie", en 18, "Over tirannie",
ontkent Locke dat onrechtmatige heersers een recht op gehoorzaamheid kunnen hebben. Deze
stellingname komt neer op het aanvaarden van een recht van revolutie en verzet.
Het laatste hoofdstuk 19, "Over de ontbinding van de staat", maakt een
onderscheid tussen de ontbinding van het regeringsapparaat en de ontbinding van de
samenleving.
OPGAVEN
Synopsis. In de achttiende eeuw werd een begin gemaakt met wat men de moderne
sociale of menswetenschap mag noemen. Vooral de denkers van de Schotse Verlichting
ontwikkelden de idee dat de samenleving haar eigen wetmatigheden kent die noch tot het
domein van de moraal noch tot dat van de theologie noch tot dat van de positieve wetgeving
van de staat behoren. De ambitieuze poging om een naturalistische filosofie van de
wetenschap van de mens te formuleren was het werk van David HUME. Het meest succesrijke
voorbeeld van zo'n wetenschap van de samenleving vindt men in de economische analyses van
Adam SMITH.
Hume vond inspiratie in de succesen van de experimentele methode zoals die werd toegepast
in de natuurwetenschappen. Hij keerde zich af van de metafysische ballast van de
rationalistische filosofie alsook van de speculaties van de theologen van zijn tijd. Zijn
bedoeling was zich te baseren op de feiten en de oordelen van het gezond verstand
in de kwesties van het "gewone leven".
In een consequente toepassing van dit uitgangspunt keerde Hume zich ook af van het
metafysische natuurrecht. Hij herformuleerde de idee van het natuurrecht op een zuiver
naturalistische grondslag. Waar de natuurlijke rechten bij Locke nog een grondslag hadden
in de relatie tussen mens en God, krijgen zij bij Hume een volledig menselijke oorsprong.
De mensen zoals zij zijn in de wereld zoals die is leren het belang inzien van gedrag dat
het samenleven en samenwerken bevordert, en van de voorwaarden waaronder dit mogelijk is.
Rechtsinstellingen als eigendom en contract zijn methoden die de mensen in de loop van de
geschiedenis ontwikkelen en leren appreciëren als grondvoorwaarden voor alle voordelen
van de samenleving. Deze methoden krijgen een moreel verplichtend karakter op grond van
het besef dat zij iedereen, zonder aanziens des persoons, ten goede komen. Dit besef
berust op zijn beurt op het natuurlijke menselijke vermogen tot sympathie (medevoelen met
anderen).
Het vermogen tot sympathie is ook bij Adam Smith de grondslag van een naturalistische
ethiek. Smith is echter vooral bekend om zijn economische analyses van het proces van
welwaartsschepping. Als eerste wist hij precies aan te tonen op welke manier de
natuurlijke rechten (eigendomsrecht en contractsvrijheid) bijdragen tot de orde en de
welvaart in de samenleving, en welke de (nadelige) gevolgen zijn van inbreuken op deze
rechten. Daarmee gaf hij de eerste systematische uiteenzetting van de samenleving als een
zichzelf ordenend systeem, en van het recht als het eerste beginsel van deze ordening (the
system of natural liberty).
David Hume (1711-1776)
'Constitutionele monarchie' in Engeland; de Schotse
Verlichting
1704 Dood van John LOCKE
1711 Geboorte van David HUME
1712 Geboorte van Jean-Jacques ROUSSEAU
1714 De Duitse Hannovers op de Engelse troon (George I)
1723 Geboorte van Adam SMITH
1724 Geboorte van Immanuel Kant
1727 George II, koning van Engeland; Dood van Isaac Newton
1740 Hume's Treatise of Human Nature
1755 William Pitt Sr. controleert buitenlandse politiek; koloniale expansie in
Noordamerika en Indië
1759 Smith's Theory of Moral Sentiments
1760 George III, Engeland voornaamste koloniale mogendheid
1770 Ontdekking van Australië; door James Cook
De Amerikaanse en de Franse revoluties
1773 Boston 'Tea Party': opstand in Amerikaanse koloniën
1776 Dood van David HUME; Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring, oorlog tegen de
Britten; Smith's Wealth of Nations
1778 Dood van ROUSSEAU
1783 Verdrag van Versailles: onafhankelijkheid van USA, George Washington eerste president
1789 Amerikaanse grondwet aangenomen; Franse revolutie
1790 Dood van Adam SMITH
Schotland. David Hume stamde uit een oude Schotse familie, gecultiveerd, maar
niet echt rijk. Hij was een verwoed lezer, maar genoot weinig formele scholing. Op zijn
drieëntwintigste begon hij een driejarig verblijf in Frankrijk, het grootste deel van de
tijd in een Jezuïetencollege in La Flèche (Anjou). Daar schreef hij zijn eerste en nu
meest bekende filosofische werk, Treatise of Human Nature, An Attempt to Introduce the
Experimental Method of Reasoning into Moral Subjects (anoniem gepubliceerd in
1739-1740). Het werk trok echter weinig aandacht. "It fell deadborn from the
press", zou hij later zeggen. Met een aantal verkorte versies van zijn belangrijkste
redeneringen (An Abstract of a Treatise of Human Nature, An Enquiry concerning the
Human Understanding, en An Enquiry concerning the Principles of Morals)
probeerde later hij zijn ideeën toegankelijker te maken.
Meer succes hadden zijn Essays, Moral and Political. Na enkele omzwervingen als
secretaris van een demente edelman en nadien van generaal St. Clair, keerde Hume naar
Schotland terug, en vestigde zich in Edingburgh. Omwille van zijn atheïstische reputatie
bleef hij voor velen een ongewenst auteur, maar hij had ook veel vrienden, waaronder Adam
Smith. Hij wist en aanstelling als bibiliothecaris te versieren en kon rustig werken aan
zijn omvangrijkste werk, A History of Great Britain.
In 1759 trok hij naar Londen, en vandaar in 1761 naar Parijs. Daar was de geestige,
beminnelijke en gemoedelijke "Fat David" een graaggeziene gast in de salons. Bij
zijn terugkeer naar Engeland ontfermde hij zich enige tijd over de uit Frankrijk verbannen
Rousseau. Omgang met de zonderlinge Jean-Jacques was niet gemakkelijk en bezorgde Hume
opnieuw last met de autoriteiten. De laatste jaren van zijn leven verbleef hij, geplaagd
maar geenszins ontredderd door kanker, in Edingburgh. Zijn Dialogues concerning Natural
Religion werden na zijn dood gepubliceerd.
Figuur 0.2 David Hume
Schotse verlichting. Hume was een exponent van de Schotse Verlichting. In
de achttiende eeuw was Schotland een intellectueel centrum, niet in het minst op het vlak
van de filosofie. Het bekendste product van de Verlichting in Schotland was echter het
seminale werk van Adam SMITH (1723-1790), An Inquiry into the Nature and the Causes of
the Wealth of Nations (1776), een systematische uiteenzetting en verdieping van de
vele economische inzichten die de achttiende eeuw had voortgebracht. Maar ook Hume zelf
had in de achttiende eeuw een grote reputatie als economist (met zijn essays over handel,
de betalingsbalans, en de rol van het geld).
De menselijke natuur
Na de dood van haar auteur verwierf de "Verhandeling over de menselijke
natuur" een enorme reputatie, onder meer door de verklaring van Immanuel Kant dat hij
door Hume uit zijn dogmatische slaap was gewekt.
De experimentele methode. Zoals de ondertitel van de Verhandeling had
duidelijk gemaakt, wilde Hume de menswetenschappen (de "moral subjects" uit de
ondertitel) een nieuwe fundering geven op basis van de in de natuurwetenschappen zo
succesrijk gebleken experimentele methode. Daartoe was het van het grootste belang na te
gaan waaruit menselijke kennis bestaat, en vooral hoe mensen tot kennis kunnen komen. Hume
wilde vooral filosoferen op basis van de feiten zoals we deze in het gewone leven ervaren,
dus zonder beroep te doen op metafysische vooronderstellingen.
Scepticisme. Door toepassing van de Newtoniaanse wetenschapsopvatting op het
Engelse empiricisme (van LOCKE), kwam Hume tot uitgesproken skeptische en radicale
conclusies, die elke mogelijkheid van kennis, zoals die tot dan toe begrepen was, op de
helling leken te zetten. Wat de mens ook moge weten, er is buiten de wiskunde nauwelijks
enige zekerheid te vinden - en de zekerheden van de wiskunde zijn dan nog louter formeel,
dus geen zekerheden over de wereld buiten ons. Kennis die afhankelijk is van ervaring en
waarneming ontbeert elke waarborg van zekerheid.
Kritiek van causaliteitsbegrip. Hume ondernam een scherpe kritiek van de
vooronderstellingen die wij "met ons gezond verstand" hanteren, zoals de idee
dat alles een oorzaak heeft, en dat de natuur geregeerd wordt door wetten. Maar, zo
argumenteerde hij, we kunnen geen verbanden tussen oorzaak en gevolgen waarnemen. We zien
alleen dat vele dingen gebeuren, en we kunnen vaststellen dat sommige combinaties van
gebeurtenissen regelmatig voorkomen. Of dergelijke regelmatigheden toeval zijn dan wel
uitingen van een onderlinge causaliteit kunnen we echter nooit weten. Dat de zon tot heden
elke ochtend is opgegaan vinden we wel een goede reden om te geloven dat ze ook morgen zal
opgaan, maar daarmee is niet gezegd dat het zeker is dat ze morgen zal opgaan. We kunnen
nooit achter de verschijnselen doordringen. Daaruit volgt onmiddellijk dat geen
metafysische kennis mogelijk is. Aangezien juist de metafysica tot dan toe veelal begrepen
werd als de hoeksteen van elk begrip van de werkelijkheid (in het bijzonder in de
theologie en de menswetenschappen) kwam de kritiek van Hume bijzonder hard aan, zodat het
onbegrip dat hem te beurt viel niet zo verwonderlijk is.
Antidogmatisme. Het scepticisme van Hume was echter vooral een academisch wapen
tegen dogmatisme in godsdienst en filosofie. Het gezond verstand en de exacte
wetenschappen hadden van hem niets te duchten, aangezien zij, wars van bijgeloof en
dogmatische zekerheid, een voorzichtig gebruik maken van de natuurlijke menselijke
vermogens. Hume zag zijn filosofische onderzoekingen als een poging om de natuurlijke
menselijke vermogens van het gezond verstand en het gewone leven methodisch en kritisch
uit te werken en, waar nodig, te corrigeren. Hij erkende dat mensen, door een natuurlijke
nieuwsgierigheid gedreven, metafysische speculaties niet kunnen laten. Hij was echter
onverzettelijk in zijn afwijzing van alle systemen die in naam van "een hogere
metafysische waarheid" de natuurlijke vermogens van de mensen geweld aandoen.
Naturalistische ethiek
"Reason is, and ought only to be, the slave of the passions". Voor
Hume is de menselijke rede volledig gericht op het ontdekken van waarheden en onwaarheden.
Dit is de opvatting van het moderne rationalisme, dat de rede identificeerde met
wiskundige of wetenschappelijke bewijsvoering. Maar Hume weigerde de rationalisten te
volgen waar zij die rede ook als de motiverende factor van ethisch en politiek
handelen beschouwden. In de 17° en 18° eeuw was het rationalisme in de ethica
toonaangevend geweest, zowel op het continent (Descartes, Grotius, Spinoza, Leibniz) als
in Engeland (Samuel CLARKE, 1675-1729, voor wie verkeerde morele oordelen vergelijkbaar
zijn met wiskundige contradicties). Voor Hume kan een waarheid of onwaarheid nooit het
motief voor een handeling zijn.
Passieve rede, actieve passies. De rede is dus een vermogen dat uitsluitend het
denken, en niet het handelen dient. Aangezien morele keuzen wel op het handelen betrokken
zijn, kunnen zij niet op het denken alleen teruggevoerd worden. Wat de mensen tot handelen
beweegt is de ene of de andere passie, een begeerte naar voordeel of de vrees voor een
nadeel. Anderzijds: passies zijn noch waar noch onwaar, rationeel noch irrationeel.
Het morele gevoel. Uiteraard veronderstelt elke handeling een bepaalde samenhang
tussen oorzaken en gevolgen. Deze veronderstellingen zijn meningen, die waar of onwaar
kunnen zijn. Maar we moeten, volgens Hume, een onderscheid maken tussen de beoordeling van
de meningen waarop een handeling berust, en de morele beoordeling van de handeling zelf.
Een vergissing met betrekking tot de feiten of de causale samenhangen kan
betreurenswaardig zijn, maar is geen aanleiding tot een morele afkeuring of veroordeling.
Handelingen zijn moreel lovenswaardig of afkeuringswaardig op grond van het gevoel van
goedkeuring of afkeuring dat zij in ons opwekken: "... wanneer u een handeling of
karakter moreel verdorven noemt, dan bedoelt u daarmee alleen maar dat uw natuurlijke
constitutie reageert op de aanschouwing ervan met een gevoel of sentiment van
afkeuring" (Treatise, III,1,i). Het morele aspect van een handeling is eerder
een zaak van gevoelens dan van het rationele oordeel. Die gevoelens zijn feitelijke
gegevens, geen conclusies van de rede. We hebben ze, op grond van wat we zijn, zonder ze
te kunnen kiezen.
Complexiteit van gevoelens. Nochtans vergt de appreciatie van het morele
karakter van een handeling het vermogen verschillende gevoelens te onderscheiden. Wanneer
we de goede eigenschappen van een vijand onder ogen nemen, dan zullen we daarover meestal
een partijdig oordeel vellen, omdat het gevoel van vijandigheid waarschijnlijk sterker zal
zijn dan het gevoel van bewondering. Pas als we er in slagen zijn eigenschappen te
beschouwen, zonder rekening te houden met ons eigenbelang, kunnen we bewondering en
eerbied voelen.
Sympathie. Ons vermogen tot sympathie (medevoelen) stelt ons in staat morele
oordelen te vellen die in zekere zin objectief zijn. We kunnen ons als het ware in de
plaats van anderen stellen en ons voorstellen wat zij voelen en ervaren. Ongeacht of een
handeling ons persoonlijk raakt of niet kunnen we ons een oordeel vormen over haar
aangename en voordelige aspecten aan de ene kant, en haar onaangename en nadelige aan de
andere kant. Hoe afstandelijker we een situatie beschouwen, des te gemakkelijker valt het
ons zo'n objectief moreel oordeel te vellen.
Naturalistisch natuurrecht
Het rechtsgevoel. Rechtvaardigheid is een deugd, maar het ligt niet in de
menselijke aard (natuur) altijd rechtvaardig te handelen. Rechtvaardigheid is dus geen
natuurlijke, maar een artificiële deugd. Hume bedoelt hiermee dat rechtvaardigheid geen
automatisme is, maar berust op ervaring en opvoeding, op een leerproces en op menselijke
uitvindingen en conventies.
[Treatise, III,2,i: In welke zin de natuurlijke wetten
artificieel zijn]
Opdat men mij niet verkeerd zou begrijpen, moet ik hier opmerken dat ik, wanneer ik ontken
dat rechtvaardigheid een natuurlijke deugd is, het woord natuurlijk alleen gebruik
in de betekenis die tegengesteld is aan artificieel [en niet bijvoorbeeld in
contrast met miraculeus of abnormaal]. In een andere betekenis is er geen
deugd die zo natuurlijk is als rechtvaardigheid, aangezien er geen beginsel van de
menselijke geest zo natuurlijk is als het rechtsgevoel. De mensheid is een vindingrijke
soort, en waar een uitvinding zo voor de hand ligt en zo absoluut noodzakelijk is, mag men
haar met evenveel recht natuurlijk noemen als iets wat onmiddellijk, zonder nadenken of
reflectie, uit oorspronkelijke oorzaken voortkomt. Laat de regels van het recht
artificieel zijn, zij zijn niet willekeurig of toevallig. Het is dus evenmin ongepast deze
regels natuurlijke wetten te noemen, als we onder natuurlijk datgene begrijpen wat
gemeenschappelijk is voor de soort, of onlosmakelijk met de soort verbonden.
Voordelen van de samenleving. Voor Hume is rechtvaardigheid te vinden in de
naleving van de regels van het recht. Die regels zijn ons niet zonder meer gegeven. Zij
zijn veeleer te beschouwen als uitvindingen die hun nut hebben bewezen. Hume begint zijn
verklaring van deze natuurlijke wetten van het recht, op typisch naturalistische manier,
met een beschrijving van de primitieve toestand van de mensheid. De mensheid is een
diersoort die van nature slecht uitgerust is om al haar behoeften en begeerten te
bevredigen. De mens heeft dus behoefte aan kunstgrepen om zich te handhaven. De
fundamentele kunstgreep is de samenleving zelf, dat wil zeggen de ontwikkeling en
toepassing van de vermogens tot samenleven en samenwerken.
[Treatise, III,2,ii: Voordelen van de samenleving]
Alleen door de samenleving kan de mens zijn natuurlijke gebreken overwinnen, zich op
dezelfde hoogte hijsen als de andere schepselen, en uiteindelijk zelfs een overwicht op
hen behalen. In de samenleving vindt hij een compensatie voor al zijn tekortkomingen. Laat
in deze omstandigheden zijn behoeften voortdurend toenemen, zijn vermogens om deze
behoeften te bevredigen nemen nog meer toe. Daardoor is hij in alle opzichten beter af en
gelukkiger dan mogelijk zou zijn in zijn primitieve en eenzame toestand. Wanneer ieder
individu op zich en voor zichzelf arbeidt, is zijn kracht ontoereikend voor enig
aanzienlijk werk; zijn arbeidskracht, verdeeld over de bevrediging van al zijn
verschillende behoeften, bereikt in geen enkel streven enige graad van perfectie; en
gezien het wisselende karakter van zijn krachten en successen, leidt de geringste
mislukking tot ondergang en ellende. De samenleving stelt voor ieder van deze drie
ongemakken de remedie beschikbaar. De samenstelling van krachten verhoogt onze macht. De
arbeidsverdeling doet onze bekwaamheden toenemen. En door onderlinge bijstand zijn we
minder afhankelijk van het lot en gebeurlijke ongelukken. Door deze bijkomende kracht,
bekwaamheid en zekerheid wordt de samenleving voordelig.
Het feit dat samenleven voordelig is, is echter geen voldoende verklaring voor het
ontstaan van de samenleving. Het is immers nodig dat de mensen dat voordeel ook beseffen.
Dat besef komt het eerst naar voor in de relaties tussen man en vrouw en hun kinderen. De
familiale unie berust op een natuurlijke noodwendigheid, maar is tevens de eerste
leerschool voor sociaal gedrag. Zij veronderstelt het vermogen tot zorg voor en sympathie
met anderen, maar dan alleen in beperkte kring. Binnen en buiten de familie blijven
uiteraard ook asociale neigingen bestaan. De familieband is dus niet per se voldoende voor
de vorming van een ruimere samenleving.
Oorzaken van de behoefte aan recht. Men kan zich omstandigheden indenken
waarin mensen helemaal geen behoefte zouden hebben aan recht. Maar dan heeft men het niet
over de mensen zoals zij zijn en de wereld zoals die is.
Beperkte naastenliefde. De menselijke natuur wordt gekenmerkt door een mengeling
van egoïsme en altruïsme. Het altruïsme is een niet te onderschatten factor, maar is
vrij selectief en veranderlijk volgens de omstandigheden. Bij de meeste mensen is hij het
sterkst met betrekking tot hun kinderen en andere dierbaren en vrienden, minder sterk ten
opzichte van verre familieleden en kennissen; zwak of afwezig met betrekking tot de
overgrote meerderheid van hun medemensen. Sommigen zijn altruïstisch in hun betrekkingen
met jonge kunstenaars, anderen zijn het ten opzichte van geloofsgenoten. Dezelfde
landgenoot die men thuis niet eens opmerkt, beschouwt men in den vreemde als een goede
vriend waarvoor men veel wil doen. Meestal echter geven mensen meer gewicht aan hun
eigenbelang dan aan de belangen van anderen. In complexe situaties staat bovendien niet
alleen het eigenbelang van de ene tegenover dat van de andere, ook altruïsten zijn vaak
elkaars rivalen.
Schaarste. Dit ontbreken van een universele welwillendheid tegenover de gehele
mensheid, dat zowel in egoïstisch als in altruïstisch gedrag merkbaar is, voegt zich bij
de schaarste van uitwendige goederen. Tesamen vormen zij de omstandigheden waarin mensen
behoefte hebben aan recht. Hume onderscheid drie soorten goederen: de inwendige
voldoeningen van geest en ziel, die niemand ons kan afnemen; de lichamelijke vermogens die
weliswaar kwetsbaar zijn, maar geen voordeel opleveren voor degene die ons verwondt of
doodt; en de uitwendige goederen die zowel de ene als de andere dienstig kunnen zijn, en
die bovendien gemakkelijk en ongeschonden in handen van een ander kunnen overgaan. De
uitwendige goederen zijn dus niet alleen schaars, zij zijn ook een constante bron van
begeerte en van rivaliteit. De onzekerheid van hun bezit ("instability of their
possession") is de voornaamste hindernis voor de ordelijke samenleving der mensen.
De rechtsbeginselen of fundamentele wetten van de samenleving. Reflectie over de
menselijke natuur en de menselijke situatie leidt Hume ertoe de belangrijkste beginselen
van het samenleven te onderzoeken die de mensen hebben moeten ontdekken bij de overgang
van een dierlijke naar een menselijke bestaanswijze. Bovendien wil hij verklaren hoe zij
tot die ontdekkingen gekomen zijn, en hoe deze zich kunnen handhaven in de
wisselvalligheden van het bestaan.
Zekerheid van bezit: de fundamentele wet van de samenleving. Een eerste
bestaansvoorwaarde voor de menselijke samenleving is een stabiele bezitsregeling, die
iedereen de zekerheid geeft van een rustig en vredig genot van wat hij door een gelukkig
toeval of door inspanning kan verwerven.
[III,2,ii: De fundamentele wet]
Niemand kan eraan twijfelen dat het conventionele onderscheid van eigendom als mijn en
dijn, en de zekerheid van bezit de meeste noodzakelijke omstandigheid is voor het tot
stand brengen van de samenleving, en dat er na de overeenkomst met betrekking tot het
vaststellen en volgen van deze regel nauwelijks nog iets te doen valt met het oog op het
waarborgen van een volmaakte harmonie en samenhorigheid.
Het ligt echter niet in de aard van de mensen zich spontaan aan zo'n regeling te
houden. Maar gelukkig heeft de natuur de mens uitgerust met "het vermogen in oordeel
en begrip een remedie te vinden voor wat ongeregeld en nadelig is in de gevoelens".
Het is dus door tussenkomst van het inzicht in de voordelen van zo'n eigendomsregeling dat
de menselijke drijfveren (het eigenbelang in de eerste plaatst) de richting van de
rechtvaardigheid uitgaan. (Vandaar Hume's bewering dat rechtvaardigheid een artificiële,
en geen natuurlijke deugd is.)
De zelfdiscipline van het eigenbelang. Alleen het eigenbelang is krachtig genoeg
om het eigenbelang te controleren. Deze zelfdiscipline van de natuurlijke passies is de
voorwaarde voor een betere bevrediging ervan. Tegelijkertijd moet zij echter bij alle of
de meeste mensen voorkomen, aangezien zij anders zonder effect zou zij voor wie haar
beoefent. In die zin berust rechtvaardigheid op een conventie, een overeenkomst. Hume
denkt hier echter niet aan een expliciete overeenkomst of een contract, maar veeleer aan
een door velen gedeeld inzicht, een besef van een gemeenschappelijk belang in het
respecteren van andermans bezit. Deze conventie, waarop alle recht en eigendom gegrondvest
is, komt aldus tot stand in een actief proces van leren door ervaring - precies zoals een
gemeenschappelijke taal tot stand komt, of zoals goud en zilver een monetaire betekenis
krijgen.
Overdracht van eigendom met toestemming van de eigenaar: de tweede wet.
Zekerheid van bezit is geen voldoende voorwaarde voor het bestaan van de samenleving. De
verdeling van eigendommen onder de verschillende personen zal immers meestal niet
overeenstemmen met hun wensen en behoeften. Er moet een methode zijn om een gegeven
verdeling te corrigeren.
[III,2,iv: Overdracht van eigendom]
Men zou echter de samenleving vernietigen als men iedereen zou toestaan desnoods met
geweld te nemen wat hij meent geschikt voor hem te zijn. De regels van het recht zoeken
daarom een midden tussen een onveranderlijke bezitsverdeling en een zo veranderlijke en
onzekere methode van aanpassing van de vermogens. Maar er is geen betere oplossing dan de
voor de hand liggende, namelijk dat het bezit altijd vast zou zijn behalve wanneer de
eigenaar erin toestemt het aan een ander te geven. Deze regeling heeft geen ongewenste
effecten en geeft geen aanleiding tot oorlog en conflict... Zij is echter wel heel
dienstbaar met het oog op een aanpassing van eigendommen aan personen. Verschillende delen
van de aarde produceren verschillende goederen; en bovendien hebben verschillende mensen
ook verschillende natuurlijke talenten die zij door specialisatie tot een hoge graad van
perfectie brengen. Al deze factoren maken ruil- en handelsverkeer nodig. Om deze reden is
de overdracht van eigendom met toestemming van de eigenaar gegrond in een natuurlijke wet,
precies zoals de zekerheid van bezit die geen toestemming vereist.
De verplichting beloften na te komen: de derde wet. De vaste eigendomsregeling
is het eerste beginsel van de verdraagzaamheid; overdracht van eigendom met toestemming
van de eigenaar maakt verkeer mogelijk dat tot wederzijds voordeel strekt. Maar er is nog
meer vooruitgang mogelijk als mensen een middel zouden vinden om samen te werken in
omstandigheden waarin geen onmiddellijke vergoeding voor bewezen diensten te verwachten
is. Bij rechtstreekse goederenruil krijgt men onmiddellijk iets in de plaats voor wat men
afstaat. Maar wat als iemand een huidig goed ruilt voor een toekomstig goed (een
krediet-transactie)? Ook in dit geval leren mensen de voordelen inzien van een vaste
praktijk zich aan gemaakte afspraken te houden. Hun eigenbelang brengt hen ertoe zichzelf
als betrouwbare personen te gedragen, wanneer zij hetzelfde van anderen kunnen verwachten.
Deze conventionele praktijk krijgt daarna, door dezelfde processen als hierboven
beschreven, een moreel karakter, namelijk wanneer men gaat inzien dat zij in ieders belang
is. Zij maakt samenwerking mogelijk onder omstandigheden waaronder die anders ondenkbaar
zou zijn. Het is pas nadat deze praktijk ingang heeft gevonden dat het zinvol wordt te
spreken over beloften en contracten. (Hume wil hier aantonen dat de theorie van het
sociale contract van Hobbes en Rousseau op een absurde veronderstelling berust: hoe zou er
sprake kunnen zijn van een contract in de omstandigheden van een natuurtoestand waarin
de mensen nog geen sociale vaardigheden hebben ontwikkeld?)
Institutionalisering van het recht. Hume verklaarde de fundamentele rechtsregels
op een volstrekt naturalistische wijze, als producten van de natuurlijke passies van de
mensen (het eigenbelang in de eerste plaats). Zij verkrijgen een moreel-verbindend
karakter door het sympathisch erkennen van hun algemeen belang (los van de particuliere
belangen van enig individu). Maar Hume vergat daarbij niet dat de effecten van de
natuurlijke passies niet alleen maar gunstig zijn voor het recht.
[III,2,vii: De kwetsbaarheid van de samenleving]
Mensen zijn zo oprecht gehecht aan hun belang, en hun belang, dat zo zeker en erkend
is, is zozeer verbonden met de handhaving van het recht, dat men zich kan afvragen, hoe
ooit enige wanorde in de samenleving zou kunnen ontstaan. Men kan zich afvragen welk
beginsel in de menselijke natuur werkzaam zou kunnen zijn dat een zo sterke passie kan
onderdrukken, of een zo duidelijk besef kan teniet doen.
Het antwoord van Hume op deze vragen ligt voor de hand. We hechten meer belang aan
dingen die dichtbij liggen en duidelijk zichtbaar zijn, dan aan zaken die veraf en half in
het duister liggen. Liever een vogel in de hand, dan tien in de lucht.
[Ongeduld]
Zelfs wanneer we ervan overtuigd zijn dat het ene verafgelegen ding meer waard is dan
het andere, dan nog zijn we niet in staat onze handelingen in overeenstemming te brengen
met dit oordeel. We geven toe aan onze passies, die altijd pleiten voor een onmiddellijke
bevrediging.
Dat is de reden waarom mensen zo dikwijls in tegenspraak met hun erkende belangen
handelen; in het bijzonder waarom zij de voorkeur geven aan een triviaal onmiddellijk
voordeel, boven de handhaving van de goede orde in de samenleving. De gevolgen van een
inbreuk op het recht lijken zo veraf, en niet van aard op te wegen tegen het onmiddellijke
voordeel dat zij oplevert. Die gevolgen zijn echter niet minder reëel, ook al zijn zij
nog zo verwijderd. Alle mensen kennen deze zwakheid in meerdere of mindere mate. Het is
daarom onvermijdelijk dat inbreuken op het recht zullen toenemen (door imitatie, of als
vergelding), en dat zij op die manier het menselijk verkeer heel gevaarlijk en onzeker
maken.
De remedie kan uiteraard alleen maar gevonden worden in een andere conventie die de
destructieve neigingen van de menselijke passies ombuigt naar een constructieve
aanwending.
[III,2,vii: Specialisatie van de rechtshandhaving]
Aangezien het onmogelijk is enig materieel element in onze natuur te veranderen of te
corrigeren, kunnen we niet meer doen dan onze omstandigheden en situatie veranderen, en
wel zo dat de handhaving van de regels van het recht in ons onmiddellijk belang is, en de
inbreuken erop alleen maar een verafgelegen belang kunnen dienen. Nu is dit onpraktisch
met betrekking tot alle mensen. Daarom kan het alleen maar lukken als we ons beperken tot
een verandering van de situatie van een klein aantal mensen, die we aldus een onmiddellijk
belang geven in het handhaven van het recht. Deze mensen noemen we de magistraten,
koningen en hun ministers, onze regeerders en heersers. Deze staan onverschillig tegenover
de meerderheid van de staat, en hebben daarom geen, of slechts een gering, belang in enige
onrechtmatige daad. Daarentegen hebben zij een onmiddellijk belang in het handhaven van de
orde in de samenleving waaraan zij hun positie en functie danken. Hier ligt de oorsprong
van de overheid en de burgerlijke samenleving.
De aard van het recht
Recht en moraal. Hume maakt een scherp onderscheid tussen recht en moraal. De
natuurlijke wetten van de samenleving (of van het recht) hebben betrekking op de
feitelijke bestaansvoorwaarden van de samenleving. Deze hangen af van de zelfbeteugeling
van het eigenbelang, niet van het morele karakter ervan.
[III,2,ii. Recht onafhankelijk van deugd]
De vraag, of de menselijke natuur goed of slecht is, heeft niets te maken met die
andere vraag, naar de oorsprong van de samenleving... Immers, of de passie van het
eigenbelang als deugdzaam wordt beschouwd of niet, doet er niet toe: zij alleen houdt
zichzelf in toom. Is zij deugdzaam, dan worden mensen sociaal door hun deugd; is zij een
ondeugd, dan is 's mensen ondeugd de oorzaak van hun sociaal karakter.
Maar al is eigenbelang dan het oorspronkelijke motief voor het tot stand komen van
rechtvaardigheid, de reden waarom we de rechtvaardigheid als een deugd beschouwen en
moreel goedkeuren is dat we allen delen in het gevoel dat zij in ieders welbegrepen belang
is. Het aanzien van de rechtvaardigheid neemt nog toe onder invloed van de lof die
politieke leiders haar uitdrukkelijk toezwaaien (omdat het gemakkelijker is over mensen te
regeren die zich aan het recht houden), en van het belang dat ouders en opvoeders eraan
hechten.
Mandeville. De stelling dat de fundamentele structuren van de samenleving
niet afhankelijk zijn van de morele gezindheid waarmee mensen handelen, was niet nieuw. In
het begin van de 18°eeuw had de naar Engeland uitgeweken Nederlandse arts, Bernard DE
MANDEVILLE (1670-1733) een opzienbarend boekje gepubliceerd, The Fable of the Bees (1714).
Aanvankelijk bedoeld als een satirisch divertissement, groeide het in latere edities uit
tot een schokkende verhandeling over de menselijke samenleving. De ondertitel van het werk
was Private vices, publick benefits (persoonlijke ondeugden zijn bronnen van
publieke weldaden). De belangrijkste boodschap was dat op min of meer verholen wijze alle
menselijk handelen gemotiveerd wordt door eigenbelang (en dus, in de traditionele
betekenis, eerder onder het begrip "ondeugd" dan onder het begrip
"deugd" thuishoort). Maar terwijl iedereen aldus zijn eigenbelang nastreeft, is
het onbedoelde effect een vooruitgang van de beschaving die iedereen ten goede komt.
Mandeville nam in zijn satire stelling tegen de orthodoxe opvattingen van de
toonaangevende moraalfilosoof Anthony Ashley Cooper, graaf van SHAFTESBURY (1671-1731).
Deze had gesteld, 1) dat de mens van nature goed is, geneigd tot altruïsme en
welwillendheid, en 2) dat deze deugden de bron van alle maatschappelijke weldaden
zijn. Bij Mandeville begint het inzicht dat de bestaansvoorwaarden van de menselijke
samenleving en de morele deugden twee verschillende zaken zijn. Na de zestiende eeuwse
scheiding van recht en godsdienst werd nu de scheiding van recht en moraal een legitiem
onderwerp van discussie.
Het algemene en onbuigzame karakter van deze rechtsregels. Handhaving van de
rechtsregels is geen evidente zaak. Het is vaak moeilijk persoonlijke gevoelens over wat
juist en goed is in overeenstemming te brengen met de voorschriften van de regel.
[III,2,ii. Recht: algemene regels]
Een enkele rechtmatige handeling is dikwijls strijdig met het algemeen belang, en zou,
als zij op zich zou staan, en niet gevolgd zou worden door andere handelingen, heel
nadelig voor de samenleving kunnen zijn... Ook is niet elke rechtmatige handeling, op zich
genomen, van aard een persoonlijk belang te dienen... Maar laat het zo zijn dat
enkelvoudige rechtmatige handelingen soms strijdig zijn met een privaat of publiek belang,
het is in elk geval zeker dat het gehele schema bijzonder nuttig is - om niet te zeggen:
absoluut noodzakelijk - niet alleen voor de ondersteuning van de samenleving, maar ook
voor het welzijn van elk individu. Men kan de goede en de kwade toepassingen niet van
elkaar scheiden. Eigendom moet stabiel zijn, en moet vastgelegd zijn in de vorm van
algemene regels.
[III,2,iii. Recht: abstracte regels]
De reden waarom men de conventie met betrekking tot de zekerheid van bezit aanvaardt is
dat men alle gelegenheden tot tweedracht en betwisting wil vermijden. Dit doel zou men
nooit kunnen bereiken, als we zouden toestaan dat men bij de toepassing van de regel in
elk afzonderlijk geval rekening gaat houden met bijzondere nutsoverwegingen die alleen in
dat geval van toepassing zijn. De rechtvaardigheid is blind voor dergelijke overwegingen
met betrekking tot de vraag of een bepaalde zaak wel of niet geschikt is voor deze of gene
persoon. Zij kijkt verder dan het bijzondere geval. Iedereen, hij weze vrijgevig of
vrekkig, wordt door haar met evenveel eerbied ontvangen, en verkrijgt met evenveel gemak
een beslissing in zijn voordeel, ook met betrekking tot zaken die voor hem geen enkel nut
hebben.
Daaruit volgt dat de algemene regel dat het bezit verzekerd moet zijn, niet wordt
toegepast op grond van bijzondere oordelen, maar op grond van andere algemene regels die
voor allen in de samenleving zonder uitzondering gelden.
Het vaste, algemene en abstracte karakter van de rechtsregels staat in scherp contrast
met de onderliggende wisselvalligheid van de concrete gevoelens en passies die nochtans de
fundamentele oorzaken zijn van de regels. Rechtskwesties zijn alles-of-niets
aangelegenheden die hun beslag krijgen in een decisio (beslissing, letterlijk: doorsnijden):
de ene partij wordt in het gelijk gesteld, en de andere in het ongelijk, ook al kan men
niet anders dan vaststellen dat beide gedeeltelijk gelijk en gedeeltelijk ongelijk hebben.
Het recht is een techniek om de complexiteit van de samenleving te reduceren.
Rechtszekerheid heeft een prijs in de vorm van blindheid voor de persoonlijke gevoelens
van het moment. Maar alleen onder die voorwaarden kan het recht zijn ordenende functie
vervullen.
Hume als politiek filosoof
Recht en staat. Hume laat zijn politieke filosofie schijnbaar naadloos
aansluiten bij zijn naturalistische rechtsfilosofie. In één beweging gaat hij van de
behoefte tot institutionalisering van het recht over naar de verklaring van de monarchale
staat en van de politieke gehoorzaamheidsplicht, ook wanneer die niet op een contract kan
worden teruggevoerd. Nochtans geeft hij geen argumenten waarom rechtshandhaving een
monopolistische staatsstructuur zou vergen, noch waarom de ontwikkeling van regels voor de
toepassing van het recht (wetgeving) in handen zou moeten zijn van hen die belast zijn met
de dwingende uitvoering van vonnissen.
Conservatief uitgangspunt. Hume's politieke filosofie berust op een conservatief
uitgangspunt. Zijn grootste bekommernis is dat politieke conflicten uit de hand zouden
lopen en het weefsel van de samenleving verscheuren (revolutie, burgeroorlog). Daarom wil
hij de vraag naar de legitimiteit van het zittende bewind zoveel mogelijk loskoppelen van
de vraag naar de wijze waarop het tot stand is gekomen. Het huidige nut van de politieke
organisatie van de samenleving, met haar onderscheid tussen heersers en onderdanen, is
voor hem onafhankelijk van wat er in het verleden is gebeurd.
De oorsprong van de politieke organisatie. Strikt genomen is een samenleving
zonder overheid best mogelijk. De meest waarschijnlijke oorsprong van de overheid en van
de staatsvorming is trouwens niet een noodwendige behoefte van de samenleving zelf, maar
de oorlog tussen verschillende groepen. Alleen in de oorlogvoering hebben de
hiërarchische bevelstructuur, het recht van de oorlogsleider (koning) over leven en dood
van vriend en vijand, en de gehoorzaamheidsplicht van de ondergeschikten, een voordeel. De
politieke organisatie van de samenleving verklaart Hume als een overdracht van de
technieken van de oorlogvoering naar tijden van vrede. "Legerkampen zijn de ware
moeders van de staten" (Treatise, III,2,viii).
Verklaring van politieke gehoorzaamheidsplicht. Als we een onderzoek instellen
naar de oorsprong van de bestaande overheden, dan zullen we meestal snel ontdekken dat zij
op een gewapende machtsgreep teruggaan, of op een andere daad die weinig daglicht
verdraagt. Misschien vinden we ook wel eens een echt contract. Maar wat ook de oorsprong
van het huidige bewind moge zijn, het gezag ervan, en de gehoorzaamheidsplicht van de
onderdanen, staan volledig los van die feiten uit het verleden. Zij berusten integendeel
op een conventioneel gegeven, precies zoals de rechtsregels: mensen beseffen het nut van
de overheid, en identificeren haar stabiliteit met een algemeen belang. Gehoorzaamheid
krijgt daardoor het karakter van een morele verplichting, ongeacht de oorsprong van het
bewind. Zij komt ook op gelijke voet te staan met de gewone rechtsplichten.
[III,2,x]
We nemen het als vanzelfsprekend aan dat wij in onderwerping aan het huidige bewind
geboren worden; we beelden ons in dat die personen een recht hebben ons te bevelen, en dat
wij verplicht zijn hen te gehoorzamen. Deze noties van recht en verplichting hebben maar
één bron, het voordeel dat we halen uit de overheid. Daarom voelen we een weerzin tegen
elke uiting van verzet.
Ultieme beperking van de gehoorzaamheidsplicht. Maar deze redenering brengt Hume
in moeilijkheden, wanneer hij de vraag stelt naar de omvang van die gehoorzaamheidsplicht.
Het nut van de overheid is dat zij de mensen dwingt zich aan het recht te houden. Op die
wijze draagt zij bij tot algemeen belang. Doet zij dat niet, dan is opstand en verzet
zonder meer gerechtvaardigd, aangezien dan de oorzaak van de gehoorzaamheidsplicht
wegvalt. Met dit argument poogt Hume elke doctrine van een passieve gehoorzaamheidsplicht
te ontzenuwen. Het blijft echter een zwak argument. Het houdt immers geen rekening met de
door Hume zonder meer veronderstelde monopoliepositie van de overheid, noch met de
mogelijkheid van een verdeel-en-heers politiek.
Kritiek. Door haar monopoliepositie en machtsconcentratie houdt de overheid in
feite de samenleving gegijzeld. Vanuit haar monopoliepositie kan een handige overheid heel
wat particuliere onrechtmatige daden stellen die telkens slechts een minderheid raken,
terwijl de meerderheid geen reden ziet aan het nut van de overheid te twijfelen. De
meerderheid zal dan geen reden zien te veronderstellen dat de getroffen minderheid
ontheven is van haar verplichting tot gehoorzaamheid. Hoezeer ook de meerderheid kan
sympathiseren met de minderheid, in haar oordeel blijft het nut van de overheid intact.
Alleen wanneer de overheid nagenoeg iedereen tegen zich in het harnas jaagt valt de
gehoorzaamheidsplicht weg.
Het algemene karakter van de gehoorzaamheidsplicht lijkt hier te botsen met de eis van
vaste, algemene en onbuigzame rechtsregels die volgens Hume moeten toegepast worden
telkens onrecht geschiedt. Elke inbreuk op het recht is een bedreiging voor de
samenleving: waar de misdaad loont, daar zal de misdaad bloeien. Maar blijkbaar geldt deze
causale wet alleen voor inbreuken op het recht gepleegd door privé-personen. De door Hume
veronderstelde monopolistische politieke organisatie van de rechtshandhaving laat geen
mogelijkheid open individuele onrechtmatige daden van de overheden in de kiem te smoren.
De enige remedie, opstand, is alleen in extreme omstandigheden toelaatbaar. In andere
omstandigheden moet men machtsmisbruik blijkbaar zonder meer dulden.
Recht en politiek. Het lijkt redelijk te stellen dat Hume er niet in geslaagd is
de idee van een politieke verplichting te koppelen aan die van de algemene verplichting
die het recht oplegt. Het recht is nodig voor het bestaan en functioneren van de
samenleving - daarom is men er aan gebonden. Waarom monopolistisch georganiseerde
politieke regimes (zoals staten) nodig zijn voor het bestaan van de samenleving toont Hume
niet aan. In feite lijkt zijn politieke argumentatie te berusten op twee ideeën:
1) de psychologische vaststelling dat de meeste mensen zich verplicht voelen tot
trouw aan het heersende regime, en 2) de Hobbesiaanse stelling dat verzet tegen een
zo machtig iets als de staat meestal een groter gevaar betekent voor het bestaan van de
samenleving (risico van burgeroorlog) dan het kwaad dat een overheid kan stichten. Niet
zozeer het nut van de overheid, als wel het onnut van een provocatie ervan lijkt het
voornaamste argument te zijn. Geen van de twee ideeën bevat enige verwijzing naar het
recht.
Schotse Verlichting. Adam Smith was een toonaangevende figuur van de Schotse
Verlichting. In tegenstelling tot zijn goede vriend David Hume kon hij, na een verblijf
van enkele jaren in Oxford, gemakkelijk emplooi vinden aan de universiteit van Glasgow,
waar hij als professor in de moraalfilosofie door de studenten hooggewaardeerd werd. Die
waardering was in die tijd niet onbelangrijk, aangezien het collegegeld rechtstreeks aan
de docent werd betaald. Bij zijn collega's vond hij minder waardering, wegens zijn lauwe
godsdienstigheid en zijn omgang met notoire "goddelozen" als Hume. Behalve een
tweejarig verblijf in Frankrijk, en enkele uitstapjes naar London, verbleef Smith
permanent in Schotland.
Filosofie van de menselijke samenleving. Smith werkte aan een breed opgezette
filosofie van de menselijke samenleving, waarvan hij alleen de twee eerste delen kon
voltooien: de Theory of Moral Sentiments (1759), een invloedrijk moraalfilosofisch
werk, en de Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of Nations (1776).
Zijn politieke en rechtsfilosofie is ons alleen bekend uit de onvolledig gebleven Lectures
on Jurisprudence.
Theorie van de morele gevoelens
De onpartijdige waarnemer. Smiths ethiek verschilt weinig van die van Hume. Ook
bij hem ligt de nadruk op gevoelens, en in het bijzonder op het vermogen tot sympathie.
Wel brengt Smith een aantal verfijningen aan. Zo verduidelijkt hij de morele
oordeelsvorming aan de hand van de figuur van de onpartijdige waarnemer. Wanneer we een
moreel oordeel vormen, dan gebruiken we impliciet zo'n onpartijdige waarnemer als model.
Goed is wat de onpartijdige waarnemer goed lijkt.
Geen utilitarisme. Smith stelt ook duidelijker dan Hume dat de ethiek niet
zozeer berust op oordelen over nut en onnut (voordeel en nadeel) als wel op een gevoel van
wat passend is of niet in een bepaalde situatie.
Contrast met Bentham. Anders dan Jeremy BENTHAM (1748-1832, zie hieronder) hield
Smith aldus de theorie van de morele sentimenten weg van een strikt utilitaristische
interpretatie. Velen beschouwen Hume en Smith zelf als utilitaristen. Daarmee doet men hen
echter geen recht. Zij beweren wel dat nut en onnut, voordeel en nadeel, beslissend zijn
voor de vraag waarom bepaalde praktijken en instellingen kunnen overleven en andere niet.
Nut en onnut zijn in hun ogen relevant als ex post criteria. Men kan hier denken
aan een evolutie-theoretisch perspectief avant la lettre. Charles DARWIN
(1809-1882) voerde in de biologie de notie in van een "natuurlijke selectie",
waarbij onaangepaste levensvormen als unfit onherroepelijk werden uitgeschakeld.
Maar Darwin veronderstelde niet dat men op voorhand zou kunnen uitmaken welke levensvormen
wel of niet succesrijk zouden zijn. Hume en Smith blijken niet te geloven dat men ex
ante uitspraken kan doen over het nut van voorgenomen handelingen of
praktijken, tenzij in volstrekt stabiele en routineuze contexten. Volgens het ex post
perspectief van Smith en Hume mag men enkel zeggen dat algemeen verspreide en spontaan
gegroeide en overgeleverde sentimenten hun nut hebben bewezen.
Economie en recht
Quesnay. In 1764 trok Smith naar Frankrijk, als leraar van een jonge hertog.
Daar kwam hij in contact met François QUESNAY (1694-1774), hofarts van Louis XIV en
intellectueel leider van de economische school van de Fysiokraten. Quesnay
ontwikkelde zijn economische inzichten in zijn hoofdwerk Tableau économique (1758)
op basis van een visie op de samenleving als een levend organisme vergelijkbaar met
menselijke lichaam. Zijn voornaamste conclusies waren, 1) dat er een systematische
samenhang of harmonie bestaat onder de verschillende economische activiteiten (productie,
landbouw, industrie, en consumptie), 2) dat deze samenhang gedragen wordt door een
natuurlijke noodwendigheid, 3) dat men daarom het economische systeem best aan
zichzelf kan overaten (laissez faire, laissez passer), 4) dat monopolies en
privilegies het economisch systeem verstoren, en 5) dat daarom een sterke monarchie
nodig is om private monopolies te onderdrukken. Smith, onder de indruk van Quesnay, vatte
het plan op een systematisch werk over economie te schrijven.
The Wealth of Nations. Het werd een monumentaal boek, niet alleen qua omvang
(ongeveer 900 bladzijden), maar vooral qua opzet en uitwerking. Met zijn Wealth of
Nations beoogde Smith in de eerste plaats een kritiek te geven van het mercantilisme,
de toenmalige orthodoxie op het vlak van de economische politiek. De basisidee van het
mercantilisme was, dat een goede staathuishouding een volle schatkist vereiste. Met het
oog op dat doel zou de economische politiek moeten aansturen op bevordering van de
exportgerichte handel en industrie, en op de beperking van de invoer en het binnenlandse
verbruik. Veel verkopen, weinig kopen: zo zou het geld binnenstromen. Het was dan de taak
van de fiscale politiek ervoor te zorgen dat dit geld de weg naar de staatskas vond. Het
mercantilisme veronderstelde een grote mate van politieke controle over het economisch
leven. Smith stelde dat de politiek van het mercantilisme juist niet tot het beoogde doel
zou leiden: het mercantilisme had een onjuiste voorstelling van de processen die tot
welvaart leiden. Met The Wealth of Nations leverde Smith meteen de grondslag voor
de moderne economische wetenschap.
Natuurrecht en economie. Smith verbond de economische inzichten van Quesnay met
de natuurrechtelijke opvattingen van Locke en Hume in een synthese die hij the system
of natural liberty ("het systeem der natuurlijke vrijheid") noemde. Van
fundamenteel belang zijn het individuele zelfbeschikkingsrecht, in de vorm van een
eigendomsrecht in de eigen arbeidskracht, en het daaruit voortvloeiende recht zelfstandig
met anderen contracten af te sluiten.
[I,10: Eigendom en arbeid]
De eigendom die ieder mens heeft in zijn arbeid, en die de oorspronkelijke grond is
voor alle andere eigendomsrechten, is daarom ook de meest heilige en onschendbare. De
kracht en behendigheid van zijn handen vormen het patrimonium van de arme . Hem te
verhinderen deze vermogens naar eigen inzicht aan te wenden, wanneer hij zijn medemens
geen schade berokkent, is een duidelijke schending van dit meest heilige eigendomsrecht.
Het is een manifeste inbreuk op de rechtmatige vrijheid van zowel de werkman als degenen
die overwegen hem in dienst te nemen. Zoals het de ene belemmert het werk te doen dat hij
geschikt acht, zo belemmert het de ander de meest geschikte persoon te werk te stellen.
Ongetwijfeld is niemand beter geplaatst over de arbeidsgeschiktheid van een persoon te
oordelen dan de werkgevers wier belangen zo onmiddellijk gediend worden door de juiste
keuze. De voorgewende bezorgdheid van de wetgever dat de werkgevers de minst geschikte
personen zouden aanwerven, is zowel misplaatst als belastend.
De onzichtbare hand. Smith hield zich niet bezig met een dogmatisch-juridische
uitwerking van de theorie van de natuurlijke rechten. Zijn grootste verdienste lag in de
koppeling ervan met Quesnay's visie op de samenleving als een natuurlijke orde. Smith
toonde aan dat handelen binnen perken van de natuurlijke rechten een natuurlijke ordening
van de samenleving constitueert, waarin ogenschijnlijk tegengestelde belangen harmonieus
samenwerken tot bevordering van de algemene welvaartskansen van iedereen. De verklaring
van deze voor die tijd onwaarschijnlijke stelling vond Smith in de naturalistische
filosofie van Hume en Mandeville. De samenleving is een soort van list, een truuk, die het
zelfzuchtige streven van de individuen in weldadige banen leidt. "Voor ons dagelijks
brood vertrouwen we niet op de welwillendheid van de bakker, maar op zijn
eigenbelang", schreef Smith. Maar Smith wist dat inzicht uit te werken tot een
systematische verklaring van grootschalige samenlevingspatronen, zoals deze in een
nationale economie verschijnen. Als door een onzichtbare hand geleid, maar zonder centrale
of ex ante coördinatie, verschijnt in de samenleving die de natuurlijke rechten
respecteert een flexibele orde.
[IV,2: Als door een onzichtbare hand geleid... ]
Wat het kapitaal in de samenleving kan te werk stellen begrenst de algemene nijverheid
van samenleving. Zoals het aantal werklieden dat iemand in dienst kan nemen in een
bepaalde verhouding moet staan tot diens kapitaal, zo moet ook het aantal werknemers dat
alle leden van een grote samenleving permanent in dienst houden in een bepaalde verhouding
staan tot de totaliteit van het in die samenleving aanwezige kapitaal. Een groter aantal
is niet mogelijk zolang die hoeveelheid kapitaal niet toeneemt. Geen regulering van de
handel kan de omvang van de nijverheid doen toenemen boven de grens die met het
beschikbare kapitaal bereikbaar is. Regulering kan alleen maar een deel van de
activiteiten in een richting sturen die het anders niet zou genomen hebben; en het is
geenszins zeker dat die kunstmatige richting naar alle waarschijnlijkheid voordeliger zou
zijn voor de samenleving dan de richting die deze uit zichzelf gevolgd zou hebben.
Ieder individu spant zich voortdurend in de meest voordelige aanwending te vinden voor het
kapitaal dat tot zijn beschikking staat. Het is ongetwijfeld zijn eigen voordeel, en niet
dat van de samenleving als geheel, dat hem voor ogen staat. Maar de aandacht voor zijn
eigen voordeel leidt van nature, of liever noodzakelijk, tot een voorkeur voor zulk
gebruik van zijn kapitaal dat het meest voordelig is voor de samenleving.
Om te beginnen probeert ieder individu zijn kapitaal zo dicht mogelijk bij huis in te
zetten, en dus zo veel als hij kan ter ondersteuning van de binnenlandse nijverheid, op
voorwaarde althans dat zijn kapitaal op die manier de gewone winst oplevert, of in elk
geval niet veel minder dan de gewone winst.
Zijn de winstvooruitzichten gelijk of nagenoeg gelijk, dan zal de groothandelaar uiteraard
de voorkeur geven aan zaken doen in het binnenland boven zaken doen in het buitenland voor
de afzet van consumptie-goederen, en aan de afzet van binnenlandse consumptie-goederen in
het buitenland boven de handel tussen twee vreemde landen. In het binnenland is zijn
kapitaal nooit zo lang uit zijn gezichtsveld als dikwijls het geval is in de buitenlandse
handel. Hij is beter geïnformeerd over het karakter en de situatie van degenen op wie hij
moet vertrouwen, en over de wetten waarop hij beroep kan doen, als hij toch al eens
bedrogen wordt... Ik zou kunnen stellen dat het eigen huis het centrum is waarrond het
kapitaal van de inwoners van elk land circuleert, en waarnaar het steeds weer de neiging
heeft terug te keren, ook al zijn er soms bijzondere oorzaken die het op de vlucht drijven
naar andere, verafgelegen oorden. Maar, zoals reeds aangetoond, brengt het binnenlands
gebruik van kapitaal een grotere binnenlandse activiteit op gang, en geeft het inkomen en
werk aan een groter aantal inwoners van het land, dan een zelfde hoeveelheid kapitaal
aangewend voor de afzet in het buitenland, en zeker meer dan wanneer het wordt gebruikt
voor de handel tussen twee vreemde landen. Bij gelijke of bijna gelijke
winstvooruitzichten heeft ieder individu aldus de natuurlijke neiging zijn kapitaal
derwijze te gebruiken dat het vooral de binnenlandse industrie steunt, en inkomen en
werkgelegenheid verschaft aan het grootste aantal mensen in zijn eigen land.
Ten tweede, ieder individu dat zijn kapitaal aanwendt ter ondersteuning van de
binnenlandse nijverheid, poogt node zijn inspanningen zo te richten dat zij de grootst
mogelijke waarde produceren.
Het product van inspanningen is wat zij toevoegen aan het voorwerp of het materiaal waarop
zij worden toegepast. Alnaargelang de waarde van dit product groter of kleiner is, zal ook
de winst van de werkgever groter of kleiner zijn. Nu is het alleen voor de winst dat een
mens kapitaal gebruikt ter ondersteuning van de industrie; en hij zal het daarom altijd
proberen in te zetten in die tak van nijverheid waar het product de waarschijnlijk
grootste waarde zal hebben, d.w.z. waar hij het kan ruilen tegen de grootst mogelijke
hoeveelheid geld of andere goederen.
Nu is het jaarlijkse inkomen van elke samenleving altijd precies gelijk aan de ruilwaarde
van de gehele jaarlijkse productie van zijn nijverheid. Beter gezegd: het is niets anders
dan die ruilwaarde. Aangezien nu elk individu in de mate van zijn kunnen poogt zijn
kapitaal te gebruiken zowel ter ondersteuning van de binnenlandse industrie als ter
maximalisering van de waarde van het product van zijn inspanningen, zal ieder individu
zich noodzakelijk en zoveel als hij kan inspannen om het jaarlijkse nationale inkomen te
maximaliseren. Toegegeven, hij doet dat meestal niet bewust, en hij weet al evenmin in
welke mate hij bijdraagt tot de vorming van het nationale inkomen. Geeft hij de voorkeur
aan steun aan het binnenlandse economische leven boven steun aan het buitenlandse, dan
heeft hij niets anders op het oog dan zijn eigen bestaanszekerheid en veiligheid. Stuurt
hij zijn inspanningen in de richting waar het vooruitzicht bestaat op de hoogste waarde
voor het product ervan, dan heeft hij niets anders op het oog dan zijn eigen voordeel.
Maar een onzichtbare hand zet hem er toe aan in deze aangelegenheden, zoals in zovele
andere, een doel te bevorderen dat geenszins deel uitmaakte van zijn intentie. En men kan
ook niet zeggen dat de samenleving er beter aan toe zou zijn, als hij dat doel welbewust
zou nastreven. Door zijn eigenbelang te volgen dient hij het algemeen belang van de
samenleving vaak op een doelmatiger wijze dan wanneer hij het algemeen belang
uitdrukkelijk tot zijn doel maakt. Ik heb nooit geweten dat degenen die hun handel
voorstelden als zijnde in het algemeen belang veel goeds tot stand brengen. Nu zij
toegegeven dat een dergelijke pretentie niet zo vaak voorkomt bij handelaren, en dat men
niet veel woorden nodig heeft om hun haar uit het hoofd te praten.
Het is evident dat ieder individu, gewapend met bijzondere kennis van zijn lokale
situatie, beter kan oordelen over de meest nuttige en productieve aanwendingen van zijn
kapitaal dan een staatsman of wetgever voor hem zou kunnen doen. De staatsman die het zou
wagen privé-personen voor te schrijven hoe zij hun kapitaal zouden moeten gebruiken, zou
niet alleen zichzelf belasten met een geheel overbodige oplettendheid, maar ook een gezag
op zich nemen dat aan niemand zonder risico kan worden toevertrouwd, niet aan een individu
en niet aan een raad of senaat, en dat nergens zo gevaarlijk zou zijn als in handen van
een man die dwaas en aanmatigend genoeg zou zijn om te geloven dat hij de geschikte
persoon is om een dergelijk gezag uit te oefenen.
[IV,7] ... Zo komt het dus dat individueel eigenbelang en persoonlijke passie de
mensen ertoe aanzetten hun kapitaal aan te wenden op een wijze die gewoonlijk het meest
voordelig is voor de samenleving. En als zij, gedreven door deze natuurlijke voorkeur, al
te veel kapitaal in die aanwendingen zouden investeren, dan zou de winstdaling aldaar, en
de gelijktijdige winststijging in andere aanwendingen, hen er onmiddellijk toe stimuleren
de gebrekkige verdeling van het kapitaal recht te zetten. Zonder enige tussenkomst van de
wet, leiden de eigenbelangen en passies van de mensen op een natuurlijke wijze tot een
verdeling van het kapitaal in de samenleving over al de verschillende takken van
nijverheid die zij herbergt, die nauwelijks afwijkt van de verdeling die het best het
algemeen belang dient.
Harmonie der belangen. Smiths analyse fundeerde een alternatieve sociale
filosofie. Er was niet langer behoefte aan de oude middeleeuwse noties van een vaste orde
der dingen, waarin de goddelijke voorzienigheid alles en iedereen een optimale plaats
toewijst. Evenmin was er behoefte aan de Machiavellistisch-Hobbesiaanse notie van een
oorlog van allen tegen allen waarin uiteindelijk alles toegelaten was. Binnen het kader
van het recht werken alle delen van de samenleving werkelijk samen. Zo bestreed Smith de
ook nog door de fysiocraten beleden opvatting van een fundamentele tegenstelling tussen
stad en platteland:
[IV,9. Harmonie van stad en platteland]
De grootste en meest belangrijke tak van de handel in een natie is, zoals reeds
opgemerkt, de handel tussen de inwoners van de steden en de bewoners van agrarische
gebieden. De stedelingen onttrekken aan het land de grondstoffen voor hun industrie en
voor hun levensonderhoud, en zij betalen daarvoor door een deel van hun afgewerkte
producten terug te sturen naar de landbouwers en veehouders... Hoe duurder de afgewerkte
producten, hoe goedkoper de grondstoffen, en alles wat in een bepaald land de prijs van de
afgewerkte producten omhoogdrijft, drukt de prijzen van de rurale producten omlaag, en
ontmoedigt aldus de landbouw... Daarnaast geldt ook dat alles wat het aantal
ambachtslieden en fabrikanten doet verminderen, de binnenlandse markt verkleint, en dat is
de belangrijkste afzetmarkt voor de het de ruwe producten van het land. Daardoor komt de
landbouw nog meer in de verdrukking.
De neiging tot harmonie der belangen is echter geen automatisme, maar het resultaat van
een artifice (in de zin van Hume). Het recht dat in overeenstemming is met de
natuur, d.w.z. met de werkelijke causale processen, is de enige waarborg voor die
harmonische tendens. Elke afwijking of inbreuk, met goede of met kwade bedoelingen, leidt
tot ontwrichting van het delicate stelsel van de samenwerking. De politieke implicaties
van dit inzicht zijn enorm. Er is geen andere manier om de samenleving en het algemeen
belang te dienen, dan deze die het recht (de natuurlijke rechten van de mensen)
respecteert. Noch de godsdienst, noch de moraal, noch enige maatschappelijke preferentie
biedt een geldig excuus om aan de rechtsorde te raken. Elke inbreuk roept haar eigen
sancties op.
[IV,9. Protectionisme niet doelmatig]
Die systemen dus, die omwille van de voorkeur voor de landbouw boven andere vormen van
nijverheid, beperkingen opleggen aan de fabrieken of aan de buitenlandse handel, werken
ten nadele van het doel dat zij beogen, en ontmoedigen onrechtstreeks die tak van de
nijverheid die zij willen bevorderen...
Zo komt het dat elk systeem zijn eigen doelstellingen ondergraaft, wanneer het poogt ofwel
door buitengewone aanmoedigingen meer kapitaal aan te trekken voor een bijzondere tak van
de nijverheid dan er anders naar toe zou gaan, ofwel door buitengewone beperkingen een
deel van het kapitaal te onttrekken aan een nijverheidstak waarin het anders wel emplooi
zou vinden. Verre van het proces van materiële vooruitgang te versnellen, belemmert het
de economische groei; verre van de reële waarde van het jaarlijkse product van land en
arbeid in de samenleving te doen toenemen, vermindert het het jaarlijkse inkomen van de
samenleving.
Complexiteit, recht en vrijheid. Door zijn verbinding van de idee van de
natuurlijke rechten en de economische analyse kon Smith een samenhangende argumentatie
geven voor de idee van de zichzelf organiserende en regulerende samenleving. Daarmee
haalde hij resoluut het oude argument onderuit dat de samenleving, omdat zij een
samengesteld geheel is, behoefte heeft aan een centrale leiding "van bovenaf".
Integendeel: door haar complexiteit onttrekt de samenleving zich aan elke leiding
"van bovenaf". Heersers en regeerders kunnen de natuurlijke vrijheid beperken en
proberen hun eigen voorkeuren af te dwingen. Maar hun onderdanen zullen de minste vrijheid
die hun rest gebruiken om hun eigen gang te gaan. De overheid kan er dus niet van uitgaan
dat haar beleid alleen het effect zal hebben dat zij beoogt, en dat voor het overige alles
bij het oude blijft. Het tegendeel is waar: iedereen gaat op zijn eigen onvoorspelbare
manier op het beleid reageren (of zelfs anticiperen). Het gevolg is dat de globale
effecten van het beleid onvoorspelbaar zijn. De overheid weet in feite niet wat zij doet.
Heersers en regeerders die menen dat zij de toestand onder controle hebben, of dat zij hun
wil tot een effectieve wet kunnen maken, lijden aan waanvoorstellingen en enorme
zelfoverschatting.
[IV,9. De illusie van controle]
Neem nu al deze systemen van voorkeur of beperking weg, en het vanzelfsprekende en
eenvoudige systeem van de natuurlijke vrijheid zet zich op eigen kracht door. Zolang een
mens de wetten van het recht niet overtreedt is hij volledig vrij naar eigen inzicht zijn
eigen belangen te dienen, en vrij zijn inspanningen en kapitaal te laten wedijveren met
die van elke andere persoon, ongeacht diens stand. De soeverein is volledig bevrijd van
een taak die hij toch niet zou kunnen vervullen zonder ten prooi te vallen aan ontelbare
waanvoorstellingen, en die hoe dan ook een wijsheid en een kennis veronderstelt die geen
mens kan bezitten. Ik heb het over de taak toezicht te houden over de dagelijkse
inspanningen van gewone mensen, en deze te organiseren op de meest geschikte wijze voor
het behartigen van het gemeenschappelijk belang van de samenleving.
Rol van de overheid
De drie taken van de overheid. Smith had de basis gelegd voor een totaal nieuwe
opvatting van de menselijke samenleving. Het was niet moeilijk zijn ideeën in een
anarchistische politieke filosofie op te nemen. Dat zou later ook gebeuren. Maar Smith
zelf was niet geïnteresseerd in een radicale uitwerking van de politieke implicaties van
het systeem van de natuurlijke vrijheid. Toch kon hij er niet omheen dat zijn theorie
nauwelijks ruimte liet voor de politieke soeverein of overheid. Hij hield het bij een
traditionele lijst van drie taken (nationale defensie, binnenlandse rechtshandhaving, en
"publieke werken").
[IV,9]
Volgens het systeem van de natuurlijke vrijheid heeft de soeverein slechts drie taken,
belangrijke taken ongetwijfeld, maar taken die niet meer dan een gewoon begrip vereisen.
De eerste is de taak de samenleving te beschermen tegen het geweld en de invasies van
andere samenlevingen; de tweede is de taak ieder lid van de samenleving, in de mate van
het mogelijke, te beschermen tegen onrecht en onderdrukking door enig ander lid; en de
derde is de taak bepaalde publieke werken en instellingen op het getouw te zetten en te
onderhouden die geen individu of geen kleine groep van individuen op winstgevende wijze
kan opzetten of onderhouden, ook al zijn de voordelen voor de grote samenleving als geheel
de kosten zeker waard.
Organisatie en financiering. Maar uit zijn bespreking van de manier waarop men
deze "overheidstaken" behoort te organiseren en te financieren, blijkt dat Smith
helemaal niet dacht aan een sterke, gecentraliseerde eenheidsstaat. Zijn ideeën roepen
het beeld op van een in geografisch en functioneel opzicht gedecentraliseerde politieke
organisatie. Hoewel er een theoretisch argument kan zijn om deze diensten uit de
belastingopbrengsten te financieren, geeft Smith veruit de voorkeur aan prestatiegebonden
heffingen.
[V,1. Financiering van publieke uitgaven]
De uitgaven voor de verdediging van de samenleving, voor het ondersteunen van de
waardigheid van de soevereine magistraat, worden gedaan voor het algemeen nut van de
gehele samenleving. Het is daarom redelijk dat zij worden gedekt door een algemene
bijdrage van de gehele samenleving, waarin alle burgers bijdragen in verhouding met hun
verschillende bekwaamheden, voor zover men deze kan vaststellen.
Ongetwijfeld kunnen ook de uitgaven voor de rechtsbedeling beschouwd worden als bestemd
voor het algemeen nut van de gehele samenleving. Het is dus geenszins ongepast deze te
dekken door een algemene bijdrage van de gehele samenleving. Evenwel wordt de aanleiding
tot deze uitgaven gegeven door personen die door enige onrechtmatige daad van hun kant een
beroep op de rechtbanken voor schadevergoeding of bescherming noodzakelijk maken.
Anderzijds zijn de personen die op de meest onmiddellijke wijze gebaat zijn bij deze
uitgaven, degenen die door de rechtbanken in hun rechten hersteld of gehandhaafd worden.
Het ligt dus voor de hand de uitgaven voor de rechtsbedeling te verhalen door middel van
een bijzondere heffing of bijdrage, volgens de omstandigheden van het geval, op tenminste
een van deze groepen van personen. Het kan niet noodzakelijk zijn deze uitgaven te dekken
door een algemene bijdrage van de gehele bevolking, tenzij in die gevallen waar het gaat
om de bestraffing van onvermogende criminelen, die zelf die gerechtskosten niet kunnen
betalen.
Lokale of provinciale uitgaven, ten voordele van een lokale populatie (bijvoorbeeld, de
uitgaven voor de politie van een stad of district), moeten gedekt worden door lokale
inkomsten, en mogen niet ten laste gaan van de gehele gemeenschap. Het is onrechtvaardig
dat de gehele samenleving zou betalen voor een voordeel dat alleen naar een klein deel
ervan gaat.
De uitgaven voor het onderhoud van goede wegen en verbindingen zijn zonder twijfel nuttig
voor de gehele samenleving. Zij mogen dan ook zonder enige onrechtvaardigheid ten laste
van de gehele samenleving worden gedaan. Toch is deze categorie van uitgaven vooral en
onmiddellijk voordelig voor de reizigers en vervoerders die deze wegen gebruiken, en voor
hun klanten. De Engelse tolwegen, en de rechten die men in andere landen péages noemt,
leggen de last van de kosten op deze groepen, en verlossen de staatskas aldus van een
zware last.
De uitgaven voor onderwijs en religieuze vorming zijn evenzo ongetwijfeld voordelig voor
de gehele samenleving, en kunnen aldus zonder onrechtvaardigheid ten laste van de
algemeenheid van de samenleving vallen. Maar allicht verdient het toch de voorkeur deze
uitgaven te verhalen op degenen die het onmiddellijke voordeel van onderwijs en vorming
hebben, of op de vrijwillige bijdragen van al wie meent gebaat te zijn bij die
activiteiten.
Wanneer publieke instellingen of werken voordelig zijn voor de gehele samenleving, terwijl
het niet mogelijk is ze voor het geheel of een deel in stand te houden met particuliere
bijdragen, dan moet het verschil bijgepast worden uit de algemene bijdrage van de gehele
bevolking. De algemene staatskas kas moet dus niet alleen de uitgaven voor defensie en de
waardigheid van het staatshoofd instaan, maar ook voor de aanvullende subsidiëring van
bijzondere projecten waarvan de financiering anders te kort zou schieten.
Synopsis. Tegen het einde van de achttiende eeuw komt met Jeremy BENTHAM een
nieuwe filosofie naar voor: het utilitarisme. Haar basis is het nutsbeginsel.
Daarmee sluit het utilitarisme aan bij de traditie van de naturalistische rechtsfilosofie
van de sofisten en van de Schotse Verlichting. Maar door haar ongewoon sterke
veronderstellingen over de aard en de kenbaarheid van de subjectieve lust- en
onlustbelevingen zet het utilitarisme zich toch buiten die traditie. De nadruk ligt immers
op de ex ante berekenbaarheid van het nut of onnut van de gevolgen van een
handelingen, eerder dan op de concrete lust- en onlustbelevingen zelf. Daarmee wekt de
theorie de indruk een methode te leveren voor een wetenschappelijke beheersing van
samenlevingsprocessen. De ideeën van controleerbaarheid, beheersbaarheid en maakbaarheid
van de samenleving passen wel in de ideologie van het verlichte despotisme van de
achttiende eeuw, maar zijn de antipoden van de evolutionaire gedachten die in de Schotse
Verlichting, bij Hume en Smith, zo'n grote rol hadden gespeeld. Zij ontleenden hun gezag
vooral aan het aanzien van de natuurwetenschappen en de mogelijkheden tot technische
beheersing van de natuur.
Een belangrijke veronderstelling van Benthams wetenschappelijke wetgeving is, dat de
wetgever over een onbeperkte vrijheid moet beschikken om zijn optimale regelgeving
effectief te kunnen uitvoeren. Weliswaar probeerde Bentham zijn theorie te verzoenen met
de toen sterk opkomende liberale ideeën over recht en politiek, met name op het
economische vlak, maar de logica van het utilitaristische systeem is fundamenteel strijdig
met het liberale gedachtengoed.
1748 Geboorte van Jeremy BENTHAM
1755 William Pitt Sr. controleert buitenlandse politiek; koloniale expansie in
Noordamerika en Indië
1759 Smith's Theory of Moral Sentiments
1760 George III, Engeland voornaamste koloniale mogendheid
1770 Ontdekking van Australië door James Cook
De Amerikaanse en de Franse revoluties
1773 Boston 'Tea Party': opstand in Amerikaanse koloniën
1776 Dood van David HUME; Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring, oorlog tegen de
Britten; Smith's Wealth of Nations
1778 Dood van ROUSSEAU
1783 Verdrag van Versailles: onafhankelijkheid van USA, George Washington eerste president
1789 Amerikaanse grondwet aangenomen; Franse revolutie
1790 Dood van Adam SMITH
Napoleon en het Congres van Wenen
1804 Napoleon I, keizer der Fransen
1805 Slag bij Trafalgar, Engelse hegemonie ter zee veilig gesteld; Napoleon begint aan
verovering van Europa
1814 Troonsafstand van Napoleon; Congres van Wenen: vastlegging van de grenzen in Europa
1815 Terugkeer van Napoleon, nederlaag te Waterloo
Hervormingen in Engeland, revoluties elders
1820 George IV op Engelse troon; laatste jaren van het conservatieve ('Tory') bewind
1830 William IV, koning van Engeland; politieke opmars van de liberalen (sir Robert Peel)
en de vrijhandelsgedachte (de Manchester school); liberaal geïnspireerde revolutie in
Frankrijk; Belgische opstand tegen Nederlands bewind
1832 Hervorming van het Engelse Parlement versterkt de macht van de burgerij; belangrijke
sociale en juridische hervormingen; dood van BENTHAM
1837 Victoria, koningin van Engeland; het Britse Imperium
Hervormer van het recht. Jeremy Bentham behaalde zijn diploma aan de
universiteit van Oxford toen hij amper vijftien was. Nadien ging hij rechten studeren,
maar vond het beroep van praktijkjurist maar niks. Hij besloot zich aan de studie te
wijden. Dat kon hij doen door zuinig te leven van wat zijn moeder hem had nagelaten. Zijn
eerste boek, A Fragment on Government, dat hij hij anoniem publiceerde, kende een
groot succes. Het was een scherpe kritiek van Blackstone's Commentary on the Laws of
England, dat in die tijd een enorm prestige genoot. De Commentary was een
commentaar, maar vooral ook een lofzang, op de common law - volgens Blackstone de
perfecte belichaming van de rede. Bentham dacht daar anders over: voor hem was de common
law weinig meer dan een samenraapsel van opinies zonder enig leidend principe. Hij zag
het als zijn taak een rationele en analytische wetenschap van het recht te ontwerpen, die
de vorm zou aannemen van een consequente toepassing van één fundamenteel beginsel: the
principle of utility ("het nutsbeginsel"). Het eerste deel, An
Introduction to the Principles of Morals and Legislation, verscheen in het memorabele
jaar 1789. Het tweede, meer analytische, deel werd pas in 1945 uitgegeven, lang nadat
Benthams naam synoniem geworden was met het utilitaristische programma voor
maatschappelijke hervormingen. Vanaf 1790 was Bentham, een onverbeterlijke veelschrijver,
druk bezig met voorstellen om zowat alle takken van het recht en van het beleid te
hervormen op utilitaristische grondslag. Een van zijn eerste voorstellen betrof de
hervorming van het gevangeniswezen door de constructie van een nieuwsoortige gevangenis,
het Panopticon (van het Grieks voor 'alles zien'), waarin de gevangenen,
zonder het zelf te merken, voortdurend in het oog zouden gehouden worden. Bentham was ook
een van de ontwerpers van de Poor Law ("Armenwet") van 1832 die tot doel
had paupers in werkhuizen op te vangen en zo een einde te maken aan de mistoestanden die
onder het oude en dure systeem van algemene bijstand waren gegroeid. Hij stierf op zijn
vierentachtigste, als een van de meest invloedrijke figuren uit de Engelse geschiedenis.
In zijn lange leven had hij zowel in de intellectuele als in de politieke kringen een
groot aantal vooraanstaanden achter het nutsbeginsel kunnen scharen. Vooral op het terrein
van de economie was zijn invloed enorm: het utilitarisme werd de min of meer officiële
ideologie van de economen.
Het nutsbeginsel
De Principles of Morals and Legislation begint met een uiteenzetting van het
nutsbeginsel, de axiomatische basis van het gehele systeem van Bentham.
[Principles, I,1,i: Pijn en genot]
De Natuur heeft de mensheid onder de leiding van twee soevereine meesters geplaatst: pijn
en genot. Zij alleen kunnen ons vertellen wat we behoren te doen, zoals ook zij
alleen erover beschikken wat we zullen doen. Vastgehecht aan hun troon is zowel de
maatstaf van goed en verkeerd als de keten van oorzaak en gevolg. Zij heersen over al onze
daden, woorden, en gedachten. Elke poging om aan hun greep te ontsnappen bevestigt geeft
een nieuw bewijs en een nieuwe bevestiging van hun heerschappij.
[I,1,ii: het nutsbeginsel]
Onder het nutsbeginsel begrijpen we dat beginsel dat om het even welke handeling goed-
of afkeurt, afhankelijk van haar klaarblijkelijke neiging het geluk te vermeerderen of te
verminderen van degene wiens belang erbij betrokken is; of, met andere woorden, haar
neiging diens geluk te bevorderen of te verhinderen.
[I,1,iii: Nut]
Onder nut begrijpen we deze eigenschap van een zaak, waardoor zij van aard is voordeel,
genot, goede gevolgen of geluk voort te brengen, of nadeel, pijn, slechte gevolgen of
ongeluk te voorkomen. Hebben we daarbij oog voor de belangen van de gemeenschap, dan gaat
het om het geluk van de gemeenschap; hebben we oog voor de belangen van een bepaald
individu, dan gaar het om zijn individueel geluk.
[I,1,x: Grondslag van alle normatieve wetenschappen]
Van een handeling die in overeenstemming is met het nutsbeginsel kunnen we altijd
zeggen dat het een handeling is die men behoort te stellen, of tenminste een handeling die
we niet behoren te laten. Of we kunnen zeggen dat we goed doen als we zo handelen, of
althans dat we dan geen kwaad doen. Aldus geïnterpreteerd, in het licht van het
nutsbeginsel, hebben de woorden behoren, goed en kwaad, en andere morele termen een
betekenis. Interpreteert men ze anders, dan hebben ze geen betekenis.
Het nutsbeginsel is een axioma, een fundamentele stelling, die men niet kan bewijzen
maar die gebruikt wordt om alle andere stellingen te bewijzen. Benthams argumentatie voor
het nutsbeginsel komt hierop neer: alle andere morele theorieën maken onder de ene of de
andere naam impliciet gebruik van het nutsbeginsel, of zijn slechts verkapte pogingen om
persoonlijke waarderingen een absolute en universele geldigheid te geven.
Technocratische interpretatie
Relatie tot de naturalistische rechtsfilosofie. Op het eerste gezicht sluit
Bentham aan bij de lange naturalistische traditie in de rechtsfilosofie. Hij was niet de
eerste die opmerkte dat de wereld niet geregeerd wordt door krachten buiten de wereld, of
dat alles wat mensen doen en tot stand brengen, op welk vlak dan ook, het ethische niet
uitgezonderd, alleen kans op slagen heeft als het de natuur gehoorzaamt. Reeds in de
Oudheid was er ruime aandacht voor de 'conventies' die mensen in het onderlinge verkeer
ontwikkelen, en die duurzamer zijn naarmate de belangen die zij dienen een groter gewicht
hebben. Maar de naturalistische rechtsfilosofie zag deze conventies als ingebed in het
menselijke verkeer zelf. Zij passen in het model van het leren door ervaring (ex post
coördinatie, terugkoppeling van gunstige en ongunstige gevolgen). Dat was ook nog het
geval bij Hume, zoals we gezien hebben. Het nutsbeginsel was traditioneel een automatisch
werkend selectieprincipe, waarbij niet verondersteld werd dat mensen enige bijzondere
kennis over het objectieve nut of onnut van alles en nog wat moesten hebben.
De utilitaristische calculus. Bij Bentham wordt het nutsbeginsel echter de basis
voor een "wetenschappelijke calculus", een methode om ex ante te
berekenen wat objectief het beste is, en dat niet alleen met betrekking tot één
individu, maar ook met betrekking tot een gehele gemeenschap. Voor Bentham is het belang
van de gemeenschap immers niets anders dan de som van de belangen van haar leden.
[IV,5: De utilitaristische calculus]
Om exact te berekenen in welke mate een handeling de belangen van een gemeenschap dient of
schaadt gaat men als volgt tewerk. Neem om te beginnen een persoon wiens belangen het
meest direct op het spel lijken te staan. Noteer dan:
1) De waarde van elk te onderscheiden genot dat de handeling in eerste instantie
blijkt voort te brengen.
2) De waarde van elke te onderscheiden pijn die de handeling in eerste instantie
blijkt voort te brengen.
3) De waarde van elk daaropvolgend genot. Dit is de vruchtbaarheid van het eerste
genot, en de onzuiverheid van de eerste pijn.
4) De waarde van elke op de eerste effecten volgende pijn. Dit is de vruchtbaarheid
van de eerste pijn, en de onzuiverheid van het eerste genot.
5) Maak een som van de waarden van alle lustgevoelens aan de ene kant, en een som van
alle onlustgevoelens aan de andere kant. De balans geeft aan hoe goed of slecht de
handeling is voor de betrokken persoon.
6) Herhaal de hierboven beschreven berekening voor alle bij de handeling betrokken
personen. ... Maak een nieuwe globale balans, die zal aanduiden of de handeling goed of
slecht is voor de gemeenschap als geheel.
Een praktisch instrument. Bentham geeft toe dat men niet mag verwachten dat deze
calculus aan elke morele beslissing of wetgevende daad zou voorafgaan. Maar men moet hem
altijd in gedachten houden, want hij maakt morele en wetgevende besluitvorming tot een
exacte wetenschappelijke techniek. Bentham was ervan overtuigd dat zijn calculus een praktisch
instrument was, niet slechts een louter theoretische constructie. Hij meende blijkbaar dat
mensen, en in het bijzonder de wetgevers, in staat zouden zijn alle relevante gegevens
voor de toepassing van de calculus te verzamelen: dat zij ex ante de intensiteit
van alle lusten en onlusten die zullen optreden als gevolg van een handeling zouden kunnen
bepalen. Zonder die gegevens blijft de calculus immers een leeg formalisme.
De samenleving als Panopticon. Als men Bentham volgt in deze veronderstelling,
dan ziet men het beeld verschijnen van een "wetenschappelijke staat". De
wetgever is volledig geïnformeerd over alles wat zich in de samenleving afspeelt. Hij
neemt op basis van een wetenschappelijke calculus maatregelen neemt die, ondersteund door
gepaste beloningen en straffen, de mensen motiveren om zich zo te gedragen dat de best
mogelijke toestand gehandhaafd wordt, de toestand van "het grootst mogelijke geluk
voor het grootste aantal". Het beeld is dat van een samenleving gemanipuleerd als een
machine door een wetenschappelijk geïnformeerd specialist - een Panopticon in 't
groot.
Figuur 0.3 Jeremy Bentham
Kritiek: wetenschap als goddelijke kennis. De vooronderstellingen van Benthams
systeem zijn heel betwistbaar. De kennis die het materiaal voor de calculus levert bestaat
in feite niet. Hoe zou men een inventaris kunnen maken van lusten en onlusten, tenzij men
ervan uitgaat dat deze goedafgebakende en duidelijk zichtbare objecten zijn? Maar dat zijn
ze niet: het zijn subjectieve toestanden die niet van buiten uit waarneembaar zijn. We
kunnen soms wel uit reacties opmaken wat mensen prettig vinden en wat niet, maar meestal
hebben we het raden naar de (overigens complexe) oorzaken en motieven van handelingen. De
meeste mensen hebben niet eens voldoende zelfkennis om met zekerheid te kunnen voorspellen
hoe zij zich zullen voelen in hypothetische omstandigheden. Bovendien heeft Bentham het
over toekomstige lusten en onlusten die mensen zullen hebben als gevolg van een handeling.
Maar hoe kan men daarover iets weten, tenzij men precies kan voorspellen wat de gevolgen
zullen zijn van een handeling en hoe mensen die gevolgen zullen ervaren? Erger nog: het
gaat over toekomstige lusten en onlusten, niet alleen van nu levende mensen, maar ook van
toekomstige mensen! De wetgever van Bentham is niets anders dan morele tegenhanger van de Demon
van Laplace, die van alle partikels in het universum alle fysisch relevante eigenschappen
kent, en door toepassing van de deterministische wetten van de fysica op deze gegevens de
toestand van het universum op elk willekeurig moment kan berekenen. De wetenschap die
Bentham de wetgever voorhoudt is deze die men vroeger alleen aan God had toegedicht.
Bentham en het recht
Tijdens een reis naar Rusland, waar hij hoopte met zijn hervormingsplannen meer succes
te boeken dan in Engeland, kreeg Bentham Adam Smiths The Wealth of Nations in
handen. Een tijd lang zou hij diens Laissez faire voorschrift met enthousiasme
verdedigen. Daardoor werd en wordt hij door velen als een belangrijk liberaal denker
aangezien. De basisfilosofie van Bentham had weinig of niets met die van Hume of Smith
gemeen heeft. Smiths sarcastische kritiek op "the men of systems" die geloven
dat mensen als passieve klei zijn waaruit men naar believen samenlevingen kan boetseren is
perfect van toepassing op Bentham. Het is waar dat Hume en Smith betoogden dat respect
voor de natuurlijke rechten van de mensen en de conventies die daarmee in overeenstemming
zijn de mensen tot voordeel strekt. Maar zij verwierpen uitdrukkelijk de idee dat die
rechten alleen maar zouden gelden in die gevallen waarin iedereen hun nut erkent.
Individuele nutsverwachtingen geven alleen aanleiding tot voor de samenleving gunstig
gedrag, wanneer zij binnen de perken van het recht geformuleerd worden. Hun
verdediging van de natuurlijke rechten was bijgevolg dat een weldadige orde in de
samenleving berust op regels en instellingen die ieder mens zoveel als mogelijk
verantwoordelijk en aansprakelijk maakt voor de gevolgen van zijn eigen daden. Van een
utilitaristische calculus is bij hen geen sprake. Zij beriepen zich veeleer op het feit
dat hoe dan ook mensen hun eigen gang gaan, en dat een Benthamiaanse wetgever hoe dan ook
een onmogelijke opdracht zou hebben.
In zijn "liberale" periode meende Bentham dat de liberale ordening precies
klopte met wat toepassing van zijn calculus zou opleveren. Zo vindt men bij hem een aantal
veelgeciteerde uitspraken die slagzinnen zijn van de liberale rechtsopvattingen. Maar het
blijkt snel dat die niet passen in zijn utilitaristische theorie.
Utilitarisme en gelijkheid. Bentham schijnt de idee van de gelijkheid in het
recht van alle mensen te onderschrijven, wanneer hij zegt: "Een ieder telt voor
één, en niemand voor meer dan één". Maar in zijn utilitaristische filosofie zijn
mensen in se zonder belang: in de uiteindelijke balans van de wetgever wordt alleen
naar het saldo van lusten en onlusten gekeken, niet naar de verdeling ervan over de
verschillende individuen. Mijn genot en het uwe gaan in dezelfde pot als zijn
pijn, en als de optelsom van de intensiteitswaarden van onze lusten groter is dan de
intensiteit van zijn pijn, dan is dat spijtig voor hem; in het andere geval is het spijtig
voor ons. In feite worden lusten en onlusten losgekoppeld van de personen die ze [zouden]
ondervinden en toegeschreven aan een fictief lichaam: de gemeenschap. De natuurlijke mens
verdwijnt volledig uit het beeld. (Meer dan een eeuw later zou Vilfredo Pareto, een van de
meest invloedrijke economen en sociologen, schrijven: het individu mag verdwijnen, als het
ons maar een beeld van zijn nutsfuncties nalaat).
Utilitarisme en vrijheid. Bij Bentham hoort men ook de echo van de idee dat
niemand beter dan de individuele mens zelf kan bepalen wat goed voor hem is, en dat daarom
de wetgever een grote mate van vrijheid moet voorzien. Maar dit heeft niets te maken met
de liberale idee van het recht als een sfeer waarin de individuele zelfbeschikking tot
uiting komt. Immers, de Benthamiaanse wetgever weet in beginsel even goed wat goed is voor
een persoon als die persoon zelf. Alleen zal een utilitaristische afweging van kosten en
baten de wetgever kunnen doen besluiten voor bepaalde zaken geen systeem van straffen of
beloningen te voorzien: dat zou weleens te duur kunnen zijn. De vrijheid van het individu
speelt hier geen zelfstandige rol: zij is gewoon wat rest nadat de wetgever zijn calculus
heeft uitgevoerd. Alleen de wetgever is vrij.
Utilitarisme en natuurlijke rechten. 'Nonsens, nonsens op stelten': zo oordeelde
Bentham over de idee van de natuurlijke rechten. Zijn argument was tweeledig: a) over
rechten spreken is alleen zinvol als hun schending effectief gesanctioneerd wordt. Welnu,
over sancties beschikt de wetgever, want hij en hij alleen kan uitrekenen wanneer het
nuttig is een bepaalde gedragswijze te bestraffen, en op welke wijze dat het best kan
gebeuren. De wet, en alleen de wet, bepaalt derhalve welke rechten mensen hebben. Maar dat
kunnen dan alleen wettelijke rechten zijn die de wetgever onbeperkt kan wijzigen of
herroepen wanneer de omstandigheden de balans van nut en onnut doen omslaan. Deze analyse
van het rechtsbegrip werd door Bentham en zijn volgeling John Austin uitgewerkt en zou
later het aanschijn geven aan het in juridische kringen in de 20°eeuw bijzonder
invloedrijke analytische positivisme. (Merk op dat Bentham geen enkel utilitaristisch of
ander argument geeft voor de fundamentele politieke vooronderstelling dat
rechtsbescherming op monopolistische wijze zou moeten georganiseerd zijn.)
Utilitarisme, gezag en vrije meningsuiting. Omdat de wetgever rekening houdt met
alle belangen, en de individuele mens alleen met zijn eigen belangen en die van mensen in
zijn onmiddellijke omgeving, heeft het wetgevende oordeel een groter gezag dan het
individuele morele oordeel. Daarom geldt het wetgevende gezag in absolute,
onvoorwaardelijke zin. Maar Benthams formule luidt: "Obey punctly, criticize
freely" - stipte gehoorzaamheid aan, maar openhartige kritiek van het gezag. Het
lijkt erop dat hij de vrije meningsuiting hoog inschat. Zijn argument is dat de wetgever
over veel informatie moet beschikken om zijn taak naar behoren te vervullen, en dat de
vrije meningsuiting daarvoor een noodzakelijke voorwaarde is. Maar onder het
utilitaristisch beginsel gaat dit argument niet op. De wetgever is voor zijn informatie
niet afhankelijk van verkondigde meningen: hoe zou hij anders alle toekomstige lusten en
onlusten kunnen inschatten (ook deze van nog ongeboren mensen)? Meningsuiting maakt zijn
taak alleen maar ingewikkelder: hij moet nu de oprechtheid en de relevantie van de
meningen nagaan, en rekening houden met het feit sommige mensen wel en andere niet hun
mening geven. Hij zal dus moeten berekenen wanneer het nuttig is ruimte te laten voor
vrije meningsuiting. Een consequente toepassing van het utilitaristisch beginsel is als
een pletwals die over alle andere overwegingen heen rijdt. Maar het was juist een beginsel
waarvan de consequente toepassing mogelijk en weldadig is, waar Bentham naar zocht.
De zegetocht van het sciëntisme
Oude wijn in een nieuwe zak. De afstand tussen Bentham en de naturalistische
rechtsfilosofie en haar liberale strekking is dus in feite groot. Zijn idee van de
samenleving is die van een gesloten, volledig kenbare en beheersbare gemeenschap. De
wetgever, wiens gezag geen andere beperking heeft dan zijn wijsheid (wetenschap),
beantwoordt veel meer aan de metafysische conceptie van een Plato of Aristoteles, dan aan
het naturalistische beeld van een iemand die in de samenleving en onder het
recht staat, en binnen de perken van het recht zoekt naar compromissen. Benthams wetgever
(de soeverein noemt hij hem) staat boven de samenleving en vormt haar van
buitenuit. Weliswaar legt hij haar niet zijn eigen waardeoordelen op, aangezien hij alleen
registreert wat de mensen genot of pijn geeft, maar de idee is toch dat zonder zijn
ingrijpen, het samenleven geen efficiënte methode is om het menselijke geluk te dienen.
Bovendien moet de wetgever in alle aangelegenheden kunnen ingrijpen, aangezien het
nutsbeginsel een volstrekt universele geldigheid heeft.
De maakbare samenleving. De inspiratie voor zijn filosofie van het recht vond
Bentham in de natuurwetenschappen en de technische controle en beheersing van natuurlijke
processen die zij mogelijk maakte. In zijn tijd begon de technologie haar eerste successen
te tonen. Waarom zou men dezelfde successen niet op het maatschappelijke vlak kunnen
reproduceren? Niet alleen Bentham kwam onder de indruk van deze sciëntistische gedachte.
Op het einde van de achttiende eeuw, en tot op heden, vindt men talloze voorbeelden van
projecten om de wereld te verbeteren via een wetenschappelijk ondersteunde politiek.
gemeenschappelijk aan al die projecten is de idee dat de gemeenschap manipuleerbaar,
controleerbaar en beheersbaar is. Het enige probleem is dat vaak niet de juiste mensen de
macht in handen hebben. We zijn terug bij Plato: alles komt goed als maar de juiste mensen
regeren, de mensen die over de juiste kennis beschikken. Van de Franse utopische
socialisten tot de huidige technocraten - steeds hoort men hetzelfde refrein: de macht aan
de deskundigen!
Het natuurwetenschappelijke positivisme: technocratische maatschappijmodellen.
Onder invloed van Auguste COMTE; (1798-1857) won de idee veld dat alleen de objectieve
feiten in aanmerking komen als grondslag voor de wetenschappen van mens en samenleving, en
dus ook voor de rechtswetenschap. Met de methoden der natuurwetenschap zou men de
wetmatigheden ontdekken die het menselijke samenleven beheersen. Die kennis zou men dan
kunnen aanwenden in technologische toepassingen. Zo zou de mens zijn levensomstandigheden
kunnen beheersen: "Kennis is macht". De samenleving is in beginsel beheersbaar,
maakbaar - als men maar rekening zou houden met de wetenschappelijke inzichten. Wegens het
ontbreken van die inzichten kon men in het verleden de plaats van de mens in de wereld
moeilijk bepalen: zijn rol werd soms overschat, soms onderschat. De mensheid had tot dan
toe in het duister getast. Nu meende men de maatschappelijke realiteiten wetenschappelijk
te kunnen verklaren. Het recht werd in deze visie een instrument van controle in handen
van een wetenschappelijk-technocratisch regime van deskundigen.
Beleidondersteunende wetenschap. Men verwachtte van de wetenschap dat zij
precies zou kunnen voorspellen wat de gevolgen van een bepaalde maatregel zouden zijn,
zodat men in elke situatie een optimaal beleid zou kunnen voeren. In het bijzonder de
sociale wetenschappen (economie, sociologie, psychologie, criminologie) werden snel
omgevormd tot beleidswetenschappen. De wetenschap werd ingeschakeld om het beleid en/of de
beleidsmakers te 'legitimeren' (dat wil zeggen te 'verkopen'): wetenschappelijk
onderbouwde propaganda- en indoctrinatietechnieken deden hun intrede in de politiek, in
electorale, voorlichtings- en opvoedingscampagnes. Mettertijd werden ook de
natuurwetenschappen ingeschakeld als beleidsinstrumenten: geneeskunde, voedingsleer,
klimatologie, kernfysica, enzovoort.
Simplistische modellen van complexe systemen. Daarbij gaat men uit van
simplistische causale modellen. Men veronderstelt dat er in elke situatie factoren
aanwezig zijn die men kan manipuleren (zogenaamde onafhankelijke variabelen).
Manipulatie van deze factoren zou dan via wetenschappelijk vastgestelde causale verbanden
de gewenste veranderingen in andere factoren (afhankelijke variabelen) teweeg
brengen. Maar voor de studie van het gedrag van complexe systemen (zoals de menselijke
persoon of de menselijke samenleving) heeft het onderscheid tussen onafhankelijke en
afhankelijke variabelen weinig of geen zin, zeker niet als men langere perioden op het oog
heeft: alle variabelen passen zich aan aan hun omgeving, ook de zogenaamde
onafhankelijke variabelen. Wanneer men rekening houdt met deze complexiteit, dan
verschijnt de samenleving veeleer als onbeheersbaar en onvoorspelbaar.
Transformatie van de wetenschap. Deze opmerking geldt in het bijzonder voor het
wetenschappelijk onderzoek zelf. De idee dat de wetenschap haar eigen gang gaat, zonder de
invloed te ondergaan van haar institutionele omgeving is nonsens. Wanneer men meer geld
ter beschikking stelt voor wetenschappelijk onderzoek in het kader van de
wetenschappelijke onderbouwing van het beleid, dan is het resultaat niet gewoon "meer
wetenschap". Veeleer brengt men een financieel en administratief selectieproces op
gang dat beleidsvriendelijk (zogenaamd 'maatschappelijk relevant') onderzoek begunstigt
ten nadele van ander onderzoek. De overheid, veruit de grootste opdrachtgever en financier
van het wetenschappelijk onderzoek, zal geneigd zijn projecten en onderzoekers te
selecteren die nauw aansluiten bij de belangstelling en vooronderstellingen van de
beleidmakers.
Institutionele vooroordelen. De beleidmakers zullen niet geneigd zijn veel
interesse op te brengen voor onderzoek dat hun overbodigheid of impotentie aantoont.
Vanuit hun standpunt is het van belang dat er "wetenschappelijke bewijzen" komen
van het bestaan van dreigende problemen die alleen door de overheid kunnen worden
opgelost, en dan nog alleen als de overheid meer middelen en macht krijgt. Er is een
ingebouwd vooroordeel dat zowel de mensen als de samenleving geneigd zijn tot
zelfvernietiging. De voorkeur gaat naar "wetenschappelijke bewijzen" voor de
instabiliteit van markten, voor de ongezonde levensstijl die mensen er op na houden, voor
de gevaren die de planeet bedreigen. Interessante "oplossingen" zijn deze die
eisen dat de overheid [meer] bevoegdheid krijgt om te bepalen wat en hoeveel mensen zullen
eten, drinken, welke de juiste levensstijl is, op welke therapieën en geneesmiddelen ze
beroep mogen doen, waar mensen moeten wonen of werken, hoeveel ze mogen verdienen, hoeveel
kinderen ze mogen hebben, wat kinderen moeten weten, hoeveel tijd ze aan sportbeoefening
moeten besteden, wie geschikt is voor welk soort werk, wanneer mensen moeten ophouden met
werken, hoeveel geld er in omloop moet zijn, hoeveel er moet geconsumeerd en geïnvesteerd
worden, hoeveel mensen in eigen land en hoeveel ze in het buitenland mogen kopen of
verkopen, enzovoort.
Corruptie van de wetenschap. Deze combinatie van wetenschapspolitiek en
"wetenschappelijke politiek" leidt tot politieke corruptie van het
wetenschappelijk onderzoek en van de wetenschappelijke instellingen (de universiteiten,
onderzoeksinstituten). Het risico is niet denkbeeldig dat bepaalde wetenschapsbeoefenaars
voldoende politieke invloed krijgen om hun hypothesen en methodologische stokpaardjes als
"officiële wetenschap" te doen erkennen, en deze via hun controle over
onderzoeksbudgetten en publikatiemedia tegen kritiek te beschermen. Men hoeft daarbij niet
eens te denken aan de beruchte Lysenko-affaire onder Stalin toen het gehele biogenetisch
onderzoek in de Sovjet Unie onder de leiding van een kwakzalver werd geplaatst. Het
'wetenschappelijk activisme' heeft zijn intrede gedaan: sommige groepen spelen in op de
sensatiezucht van de media om selectief bepaalde (vaak in wetenschappelijke kringen
betwiste) hypothesen als "bewezen feiten" aan het publiek voor te
schotelen en op die manier het beleid te beïnvloeden of subsidies binnen te rijven.
Recht en beleid. De sciëntistische visie houdt in dat de overheid over een in
beginsel onbeperkte bevoegdheid moet beschikken om in te grijpen in samenlevings- en
samenwerkingsprocessen. Voor die bevoegdheid moeten de subjectieve rechten van de mensen
wijken. De economische en privaatrechtelijke ordening moet de baan ruimen voor een
politieke en publiekrechtelijke. De eerstgenoemde werkt volgens de regel dat iedereen
persoonlijk verantwoordelijk en aansprakelijk is voor de grensoverschrijdende gevolgen van
zijn daden. Zij doet beroep op het eenvoudige beginsel dat zelfs een ezel zich niet aan
dezelfde steen blijft stoten. Mensen leren van hun vergissingen. Deze experimentele aanpak
sluit uiteraard niet uit dat er vergissingen worden begaan. Integendeel: vergissingen zijn
een integraal onderdeel van het leerproces. Een "wetenschappelijk beleid"
daarentegen kan voorspellen, controleren, voorkomen - in één woord: beheersen. Maar dit
is een overmoedige illusie. Mensen het recht ontzeggen hun eigen vergissingen te begaan,
door hen te verplichten de vergissingen van de beleidsmakers te ondergaan, vergroot alleen
maar de de kans op onverantwoord gedrag. Maar het sciëntistisch geloof heeft weinig of
niets van zijn kracht verloren - zoals blijkt uit het geloof dat internationale of zelfs
mondiale instellingen en technocraten de gehele zaak nu eens eindelijk echt onder controle
kunnen krijgen.
EINDE
(C) 1993, Frank van Dun
Naar Titelblad