Frank van Dun        Ph.D., Dr.Jur.     -    Senior lecturer Philosophy of Law.


  
 Ius sine lege


::Pages::

Home
Contact
Books
Texts
Teaching 
Links
By the way


::Introductions::

The Law

Logic

Natural Law


The Shadow of 
The Prodigy


DirTree Disk Navigator 

(Windows XP)
Free registration code
Screenshots here and here

Computer engineer?
My son's website


getacro.gif (1692 bytes)

Last update
  2004-12-06

(C) 2004
Frank van Dun
Gent, België

 

 

Naar Titelblad

IV. Crisis en overgang

Vanaf de 14° eeuw kwamen de spanningen de Kerk op de voorgrond. Toen het pauselijk gezag in diepe crisis geraakte n.a.v. het Grote Schisma gingen binnen de kerk stemmen op om het hoogste kerkelijke gezag bij het concilie van de bisschoppen te leggen, dus bij de basis veeleer dan bij paus. De meest vernietigende kritiek van de pauselijke positie kwam echter uit het kamp van de Keizer. Marsilius van Padua ging zover de ondergeschiktheid van de paus aan het wereldlijk gezag te poneren. Terloops legde hij de grondslagen voor wat later de theorie van de volkssoevereiniteit zou worden.
In de 15° eeuw brak de Renaissance door. De humanisten, gewapend met een nieuwe kennis van de Griekse Oudheid, stelden de autoriteit van de Kerk openlijk ter discussie. Haar vrome doctrines werden nauwelijks nog ernstig genomen. Het politieke gezag werd geanalyseerd in termen van menselijke interacties en belangen (Macchiavelli, La Boétie). Als de politieke ordening van de samenleving mensenwerk is, dan kunnen mensen ook een betere samenleving creëren: de utopische literatuur bloeide op (Thomas Morus).

Maar de grootste crisis lag toch nog op het godsdienstige vlak. Luther en Calvin konden breken met de kerk zonder hun "ketterij" met de dood te moeten bekopen. In de oude augustiniaanse traditie streefden zij naar een zuivering van het geloof (de reformatie). Met de steun van vele Duitse en Noordeuropese vorsten kon Luther standhouden tegen de Kerkelijke reactie. In eerste instantie betekende het protestantisme een steun voor het gezag van de vorsten: het geloof was immers een zaak van het persoonlijke geweten, en overigens was de vorst bevoegd, want "alle gezag komt van God". Maar de standpunten van het hervormde geloof gaven soms aanleiding tot een radicaal afwijzen van alle wereldlijk gezag. Bovendien vormden in vele landen de protestanten een minderheid. Hun leiders zagen zich gedwongen doctrines van verzet tegen de katholieke vorst, of tenminste van verdraagzaamheid en constitutionele beperkingen van de koninklijke macht te ontwikkelen. In hun strijd tegen het absolutisme gaven zij vorm aan vele hedendaagse ideeën over de staatsinrichting.
De contrareformatie steunde op de leer van Thomas van Aquino. De belangstelling voor diens natuurrechtsleer droeg niet alleen vrucht in de strijd tegen de hervormers, maar ook op het vlak van de internationale betrekkingen - een heet hangijzer in die tijd waarin in Europa de nationale staten volop in opkomst waren en de ontdekkingsreizen en eerste kolonisaties de gehele wereld binnen de horizon van de Europese politiek brachten. Veel meer dan hun protestantse tegenstanders hadden de Thomisten oog voor de economische aspecten van de samenleving. Onder hun impuls kregen naturalistische argumenten opnieuw een grote rol in de studie van het natuurrecht.
Het godsdienstige conflict mondde uit in langdurige en vernietigende godsdienstoorlogen. De roep om een op godsdienstig vlak neutraal of verdraagzaam, maar overigens sterk politiek gezag werd luider: de idee van een louter seculiere staat onder leiding van een absolute monarch met onbeperkte wetgevende bevoegdheden (Bodin). De leer van het soevereine gezag ging snel de politieke rechtstheorieën beheersen, zowel bij de voor- als de tegenstanders van het koninklijk absolutisme.
Dezelfde ambitie om godsdienstige conflicten te neutraliseren kwam tot uiting in een nieuwe rationalistische opvatting van het natuurrecht: een product van de wetenschappelijke rede, los van alle religieuze controversen (Grotius). De wetenschap maakte zich klaar de theologie te verdringen als de ultieme rechter in alle maatschappelijke, politieke en morele kwesties.

A. Crisis in de kerk

Synopsis. In de veertiende eeuw leek in Europa het einde van de wereld nabij. Geplaagd door de pest en oorlogsgeweld, kregen de mensen ook nog af te rekenen met een diepe krisis in de kerk (het schisma). De wereldlijke machtsaanspraken van de paus werden het mikpunt van bekwame polemisten in het keizerlijke kamp. Sommigen, zoals MARSILIUS van Padua, gingen zover de paus ondergeschikt te maken aan de keizer. Maar Marsilius' argumenten gingen die van een tijdgebonden polemiek ver te boven. Zijn Defensor Pacis kondigde een nieuwe tijd aan in zijn positivistische opvatting van het gezag en in de voorafschaduwing van de theorie van de volksoevereiniteit.

Naar aanleiding van het schisma en de politieke afhankelijkheid van de paus t.a.v. machtige vorsten kwam ook binnen de kerk een beweging op gang om de macht van de paus ondergeschikt te maken aan die van de christelijke geloofsgemeenschap vertegenwoordigd in het algemene concilie van de kerk. Meer radicale hervormers, Wiclif in Engeland en Jan Hus in Bohemen, komen in open conflict met de kerk. Zij zijn de onmiddellijke voorlopers van de Reformatie die in de zestiende eeuw het christendom in twee splijt (zie het volgende hoofdstuk).


Het einde van een wereld


Aftakeling van pauselijke macht
1303 Filips IV van Frankrijk neemt paus gevangen
1309 Pausdom onder controle van Franse koningen; pauselijke zetel overgebracht naar Avignon
1323 Thomas van Aquino heilig verklaard
1324 MARSILIUS' Defensor Pacis voltooid (anoniem gepubliceerd)
1328 Dynastie van de Valois in Frankrijk; Edward III, koning van Engeland, maakt aanspraak op de Franse troon

De honderdjarige oorlog tussen Frankrijk en Engeland
1328 Begin van de Honderdjarige Oorlog tussen Engelsen en Fransen: inzet: de Engelse leengoederen in Westen en Zuiden van Frankrijk resulteert in groeiend nationaal bewustzijn en economische uitputting aan weerszijden van het kanaal
1346 Slag bij Crécy, overwinning voor de Engelsen; Calais in Engelse handen
1348 De 'Zwarte Dood' (builenpest) slaat voor de eerste maal toe, over de jaren bezwijkt minstens een kwart van de bevolking in Europa
1356 Gouden Bul: bekrachtiging van de interne autonomie van de Duitse vorsten t.o.v. de keizer, feitelijk einde van het Heilig Roomse Rijk; in Italië volledige versplintering van politiek gezag
1356 Jean II, koning van Frankrijk, door Engelsen gevangen genomen
1356 Filips de Stoute wordt hertog van Bourgondië, Vlaanderen deel van Bourgondië
1360 Boerenopstanden in Frankrijk ("Jacqueries"), bloedige onderdrukking
1363 Geboorte van Jean GERSON
1365 Onbetaalde soldatenbendes ("vrije compagnies") terrorizeren de bevolking, grote rol in dynastieke twisten en staatsvorming
1370 Schotland onder de Stuarts in opstand tegen Engelse leenheer

Schisma in de Kerk
1377 Schisma in de kerk: twee pausen (Urbanus VI, gesteund door Engeland, en Clemens VII, gesteund door Frankrijk); verlies van geloofwaardigheid voor de kerk
1377 Kerkhervormer John Wiclif (Oxford) ageert voor nationale kerk, los van Rome en Avignon; boerenopstanden
1409 Concilie van Pisa: beide pausen afgezet, verkiezing van paus Alexander V; resultaat: drie pausen
1417 Concilie van Konstanz: de drie pausen afgezet, verkiezing van Martinus V; echter geen interne sanering van toestanden in de kerk

Einde van de honderdjarige oorlog
1422 Begin van de eindfase van Honderdjarige Oorlog; Noorden van Frankrijk onder Engels bewind
1429 Jeanne d'Arc verdrijft de Engelsen uit Frankrijk; dood van GERSON
1431 Jeanne d'Arc op de brandstapel voor hekserij
1459 Rozenoorlog in Engeland (Lancaster tegen York)


Oorlog en pest. De veertiende eeuw was in vele opzichten het definitieve einde van de middeleeuwse wereld, in elk geval van de illusies waarin de spraakmakende gemeenten van die tijd (ridders en geestelijken) zich hadden gekoesterd. In opeenvolgende golven trok de 'Zwarte Dood' (builenpest) door Europa, waarbij ongeveer één op vier Europeanen aan de epidemie bezweek. Daarnaast woedde een lange 'Honderdjarige' oorlog tussen Engeland en Frankrijk, met als inzet de Engelse leengoederen op het continent. In de opeenvolgende fasen van dat aanslepend conflict werden niet alleen grote delen van het Franse grondgebied getroffen door het oorlogsgeweld en de daarbij horende verwoestingen, ook de adel en de steden leden zwaar onder de oorlogsinspanningen (mankracht, belastingen). De economische gevolgen van de oorlogvoering gaven aanleiding tot boerenopstanden die meestal bloedig onderdrukt werden, en tot de vorming van zogenaamde "vrije compagnies", rondtrekkende soldatenbendes onder leiding van charismatische "kapiteins". Deze stelden zich als huurlingen ten dienste van ambitieuze heren in de vele feodale en dynastieke rivaliteiten, of namen er vrede mee het land te plunderen indien zij geen betaald "emplooi" vonden. In menig conflict gaven zij de doorslag. Vaak werden zij volledig geïntegreerd in de uit de puinen verrijzende nieuwe machtsstructuren. De oorlog ging gepaard met het invoeren van nieuwe wapens (o.a. de kruisboog, en het buskruit) die de militaire rol van de zwaarbewapende (geharnaste) ridders ondermijnden, en daarmee ook hun maatschappelijke positie en fiscale vrijstellingen.

Crisis van het pausdom. Ook het pausdom geraakte verwikkeld in de allesbehalve heilige oorlogen van die tijd. De pauselijke zetel werd overgebracht naar Avignon in Frankrijk. De paus werd aldus een factor voor de politieke doeleinden van de Franse kroon. Toen de andere vorsten in 1377 een tegenpaus aanstelden zakte het prestige van de paus naar een dieptepunt. Het symbool van de christelijke eenheid verdween volledig toen op een bepaald moment drie pausen tegelijkertijd hoofd van de ene kerk beweerden te zijn. De pauselijke suprematie in de kerk werd ter discussie gesteld door de voorstanders van een conciliaristische opvatting van het gezag in de kerk: niet de paus, maar het concilie, als rechtstreekse vertegenwoordiging van alle christelijke gemeenschappen, zou het ultieme gezag in de kerk constitueren. Hoewel voorlopig nog zonder succes kregen kerkhervormers (WICLIF in Engeland, Jan HUS in Bohemen) toch meer en meer aanhang. Millennaristische bewegingen, geïnspireerd door het geloof in het einde van de wereld en in de nakende wederkeer van Christus, begonnen zich meer en meer te roeren. Sommige onder hen trokken plunderend en verkrachtend door het land. Zij achtten zich de vertegenwoordigers van een nieuwe tijd, niet gebonden door de wetten en zeden van de oude tijd (de zogenaamde antinomisten, antinomos = tegen de wet).

Humanisten en hervormers. De ontreddering duurde tot in de vijftiende eeuw. Op het intellectuele vlak had de crisis van de veertiende eeuw echter heel wat brokken gemaakt. De behoefte aan nieuwe ideeën was groot. De humanisten voorzagen slechts gedeeltelijk in die behoefte. Hun denkwereld werd gedomineerd door een hernieuwde belangstelling voor de Oudheid. Die belangstelling kon zich vrijer uiten, aangezien de bekommernis de antieke wijsheid in het licht van de christelijke leerstellingen te bestuderen, niet langer domineerde. Maar voor de minder intellectueel geïnteresseerde lagen van de bevolking was precies een hervorming van de kerk en van het geloof de sleutel tot een reconstructie van de wereld. De hervormers (reformatoren) zouden uiteindelijk hun slag thuishalen, maar niet dan nadat zij de christelijke wereld verscheurd hadden in twee vijandige kampen (katholieken en protestanten) die voor een nieuwe golf van oorlogen zouden zorgen.

Marsilius van Padua (1275-1342)


Strijd tussen keizer en paus om het gezag in Italië
1275 Geboorte van MARSILIUS van Padua
1303 Filips IV van Frankrijk neemt paus Bonifacius VIII gevangen
1309 Pausdom onder controle van Franse koningen; pauselijke zetel overgebracht naar Avignon
1313 Marsilius, rector van de universiteit van Parijs
1322 Lodewijk van Beieren door de paus in de ban gedaan
1324 Defensor Pacis voltooid (anoniem gepubliceerd)
1326 Marsilius vlucht naar hof van Lodewijk van Beieren, nadat zijn auteurschap bekend werd, raadgever aan het hof, neemt deel aan de (vergeefse) campagnes van Lodewijk om Italië in zijn macht te krijgen; veroordeeld voor ketterij door Johannes XXII
1342 Dood van MARSILIUS


Tegen de paus. De oppositie tegen de wereldlijke macht van de Kerk nam nog scherpere vormen aan in het geschrift Defensor Pacis van MARSILIUS van Padua. Daarin wordt niet alleen nadrukkelijk gesteld dat de paus geen wereldlijk gezag toekomt, maar ook dat hem geen geestelijk oppergezag toekomt: de kerk is een wereldlijke aangelegenheid die onder de controle moet staan van de keizer. Deze vertegenwoordigt als hoogste politieke gezagdrager het gehele volk en dus ook alle gelovigen. Met deze doctrine opende Marsilius de weg naar een volstrekt seculiere opvatting van het gezag.

Overgang naar moderne ideeën. Marsilius zit op de grens tussen de middeleeuwse en de moderne wereld. Enerzijds is de basis van zijn theorie nog altijd de filosofie van Aristoteles: het natuurlijke doel van al het menselijke handelen is het, in de volle zin van het woord, goede leven. Dit is het ultieme criterium van rechtvaardigheid, dat in het bijzonder het politieke handelen moet leiden.

Positivistische gezagsopvatting. Anderzijds zet Marsilius een belangrijke stap op de weg naar een louter positivistische opvatting van het gezag. Anders dan de natuurrechtsdenkers ziet Marsilius de bestaansvoorwaarden van de samenleving niet zozeer in de handhaving van een pre-legale natuurlijke orde. Wel noodzakelijk is de handhaving van een wettelijke orde, op effectieve wijze afgedwongen door het wereldlijke gezag. Het doet er daarbij niet toe, of die wetten berusten op ware kennis van de samenlevingsvoorwaarden (rechtvaardigheid en welvaart). Orde per se is noodzakelijk, maar overigens doet het er niet toe welke orde. Belangrijk is dat orde als voorwaarde heeft de eenheid van gezag.

Marsilius neemt daarbij aan dat de keizer gebonden is door de wetten van het volk dat als geheel de drager is van alle wereldlijk gezag. Dit democratisch beginsel was echter tegen de paus gericht, veel meer dan tegen de keizer. De staat is als het ware per se democratisch, aangezien het gezag van de keizer alleen een wereldlijke, politieke basis heeft. Het belangrijkste argument is, dat mensen toch alleen maar gehoorzamen aan wetten waarmee ze zelf instemmen.

Soevereiniteit berust bij het volk. Hieruit zou de idee groeien dat de vorst zich niets hoeft aan te trekken van morele principes en andere typisch christelijke waarden: hij is geen verantwoording verschuldigd aan God, maar (in een abstracte zin) aan het volk. Hoewel Marsilius de toestemming van het volk nog niet formaliseert in de idee van een sociaal contract, is zij bij hem toch een essentiële factor in de politieke machtsverhoudingen. Een andere idee die uit zijn theorie zou kunnen afgeleid worden is, dat effectieve macht zichzelf rechtvaardigt. Immers, als effectieve macht alleen kan met de steun van het volk, dan is zij zelf het bewijs dat die steun gegeven wordt, d.w.z. dat het volk instemt met het gevoerde beleid.

Invloed op reformatie. De politieke ideeën van Marsilius van Padua, in het bijzonder deze die de gemeenschap der gelovigen als hoogste gezag in de kerk voorstelden (boven de paus) hebben grote invloed gehad op de vroegere reformatoren, zoals Wiclif en Hus. Hun hervormingsbewegingen hadden echter geen onmiddellijk gevolg. In een minder extreme vorm zouden Marsilius' opvattingen over het gezag in de kerk opnieuw opduiken in de geschriften van de conciliaristen (verdedigers van het primaat van het concilie als hoogste vertegenwoordiging van het kerkelijk gezag) naar aanleiding van het schisma van 1377. Later werden zijn ideeën ook toegepast op het wereldlijke gezag, in het bijzonder ter bestrijding van het koninklijke absolutisme.

De conciliaristen

Toen in 1377 het schisma de kerk in een diepe crisis dompelde herleefde de oude gedachte dat niet de paus, maar het concilie de ultieme leiding over de kerk zou moeten hebben. Die gedachte was lange tijd door de ambitieuze pausen onderdrukt, maar bleef toch voortleven in de aanhoudende kritiek (ook binnen de kerk) op de rol van de paus als kerkelijk en wereldlijk leider. De voornaamste proponenten van de conciliaristische gedachte waren de theologen JEAN DE GERSON en NIKOLAS VAN KUËS (ook Cusanus genoemd, 1401-1464).

Jean Gerson (1363-1429)

Crisis in de kerk. GERSON, rector van de universiteit van Parijs in 1395, was een van de laatste grote middeleeuwse denkers. Bij hem vindt men zowel thomistische als Ockhamistische invloeden terug. Tegelijkertijd is hij in vele opzichten een vernieuwer. Hoewel vooral bekommerd om de crisis in de kerk, ontwikkelde hij argumenten die bedoeld waren voor alle politieke gemeenschappen, wereldlijke zowel als geestelijke.

De theorie van de twee zwaarden. Zijn definitie van een politieke gemeenschap is deze van Aristoteles: het is een societas perfecta - een geordende samenleving, waaraan niets ontbreekt, en die bijgevolg ook geen behoefte heeft aan iets buiten haarzelf. Autarkie en onafhankelijkheid zijn haar essentiële kenmerken. Een onmiddellijke consequentie is, dat de wereldlijke politieke gemeenschappen (vorstendommen) hun eigen gezag hebben, waarin geen plaats is voor enige hogere kerkelijke jurisdictie. Kerkelijk en wereldlijk gezag zijn derhalve strikt gescheiden, maar overigens nagenoeg volledig analoog. Beide hebben weliswaar hun eigen dwangmacht ("zwaard"), maar kunnen die alleen op hun eigen domein aanwenden, de kerk ter vrijwaring van het orthodoxe geloof, de vorst ter vrijwaring van de rust en orde. Het enige verschil is, dat de kerk rechtstreeks door Christus werd ingesteld, terwijl de wereldlijke gemeenschappen hun oorzaak hebben in de zondige natuur van de mensen. De zondige natuur belet de vreedzame coëxistentie. De mensen hebben echter met de zonden leren leven. Zij hebben in het wereldlijk gezag de middelen gevonden om een relatieve vrede en orde te handhaven.

Gezagdragers zijn vertegenwoordigers. In elke politieke gemeenschap berust het gezag bij de lichamen die de gemeenschap vertegenwoordigen. In de Kerk is dat het concilie, waarin alle delen van de christelijke geloofsgemeenschap door hun bisschoppen vertegenwoordigd zijn. In de wereldlijke rijken komt het fundamentele gezag aan de representatieve vergaderingen toe. Vorsten, in de kerk of daarbuiten, zijn slechts aangestelden die om praktische redenen nodig zijn. Zij hebben geen eigen oorspronkelijke recht over de gemeenschap, aangezien dat recht onvervreemdbaar bij de gemeenschap zelf blijft.

Gezag als mandaat. Met deze opvatting keert Gerson zich tegen de traditionele interpretatie van de Lex Regia ("wettelijke grondslag van het koninklijk gezag"). Deze was dat de volksgemeenschap weliswaar de oorspronkelijke houder van alle gezagsrechten was, maar daarvan afstand had gedaan in handen van de vorst. Gerson ontkent dat er afstand is gedaan er is alleen sprake van een herroepbare delegatie. Het koninklijk gezag berust derhalve niet om een onvoorwaardelijke onderwerping van het volk, maar op de plichtsgetrouwe uitoefening van het mandaat dat hem wordt toevertrouwd.

Subjectief recht. Onder invloed van de nominalistische en voluntaristische theologie van Scotus en Ockham ontwikkelde Gerson zijn ideeën niet in de teleologische termen van een vastgestelde orde der dingen waarop alle strevingen van nature gericht zijn (in de zin van Aristoteles of Thomas), maar van een uitoefening van de aan elk subject eigen vermogens (eigenschappen, eigendommen). Hier zien we het begin van een theorie van de subjectieve rechten of rechtmatige vermogens die driehonderd jaar later op de voorgrond van het politieke en juridische denken zou treden. Gerson beriep zich op deze theorie om de stelling te ontkrachten, als zou de vorst enig eigen recht (eigendomsrecht) op de zaken van de gemeenschap kunnen laten gelden.

B. HuManisme, Reformatie en Contrareformatie

Synopsis. In de vijftiende en de zestiende eeuw krijgt het nieuwe ideeëngoed vaste vorm in twee verwante, maar uiteindelijk fundamenteel anders georiënteerde stromingen: het humanisme en de reformatie. Hun verwantschap komt tot uiting in hun vlijmscherpe kritiek op de Kerk van Rome. Maar terwijl de humanisten teruggrijpen naar het antieke (vooral hellenistische) verleden, blazen de hervormers het augustiniaanse christendom nieuw leven in. Behalve door de Reformatie wordt de zestiende eeuw echter vooral getekend door de doorbraak van het vorstelijk absolutisme. Bijna overal in Europa slagen de vorsten erin de standen (adel, geestelijkheid en burgerij) en hun vergaderingen onder controle te krijgen of zelfs politiek uit te schakelen. Tot in de achttiende eeuw blijft de vorst dan ook de centrale figuur in de politieke wijsbegeerte.

Humanisme. Behalve kritiek op de kerk hebben de humanisten een verscheiden literatuur voortgebracht waarin de situatie van de mens in bijna zuiver seculiere termen wordt belicht. Op het politieke vlak had geen humanist meer invloed dan Niccolo MACCHIAVELLI, wiens Il Principe nog altijd geldt als het meest beroemde en beruchte voorbeeld van een machtspolitieke analyse. Andere humanisten gingen een andere, utopische toer op. Thomas MORUS' Utopia hield zijn tijdgenoten het beeld van een ideale samenleving voor die in bijna alle opzichten de ontkenning was van de heersende toestanden. Waren vele humanisten gewonnen voor een sterk en aan elke kerkelijke controle onttrokken wereldlijk gezag, de grondtoon van hun werk was emancipatoir, gericht op een bevrijding van de mens van alle waandenkbeelden door inzicht in de menselijke situatie. ETIENNE DE LA BOÉTIE onderzocht de absurditeit van de "alleenheerschappij", het geloof dat één man een land kan regeren alsof hij met bovennatuurlijke gaven begiftigd zou zijn. La Boétie vond de verklaring voor het verschijnsel in processen die geenszins specifiek zijn voor de alleenheerschappij: corruptie en coaltievorming.

De Reformatie. In de zestiende eeuw lanceerde Martin LUTHER de eerste succesvolle hervormingsbeweging. Nog tijdens zijn leven hebben vele vorsten, vooral in Noord-Europa, zich achter de Lutherse stellingen geschaard. Luther keerde zich vanuit een augustiniaans standpunt tegen de wereldlijke tendensen in de kerk. Hij deed een beroep op de vorsten om het ware geloof te verdedigen. De verinnerlijking van het geloof en het beroep op de wereldlijke machten zijn de oorzaak van de politieke dubbelzinnigheid van de Reformatie: enerzijds een doctrine van passieve gehoorzaamheid, gebaseerd op de Pauliniaanse leer van het gezag, en anderzijds de idee van een plicht tot opstand tegen geloofsvijandige (katholieke) vorsten. Een poging tot verzoening van beide standpunten leidde tot een merkwaardige theorie van de rol van de "lagere magistraten" als de behoeders van het geloof en vertegenwoordigers van het volk.

Onder impuls van Jean CALVIN worden de reformatorische standpunten in een veel meer juridische vorm gegoten. Het geloof bleef echter de politiek domineren. In de protestantse burchten leidde dit tot een theocratische opvatting van de staat als een instrument van het geloof. In de landen waar de protestanten in de verdrukking werd geijverd voor religieuze verdraagzaamheid, of voor een breed front tegen het katholieke absolutisme (o.a. bij de monarchomachische Hugenoten in Frankrijk).

Deze pogingen leidden op hun beurt tot een vermenging van louter religieuze met traditionele constitutionalistische en natuurrechtelijke argumenten. Ook de idee van de individuele subjectieve mensenrechten duikt hier op. Geleidelijk ruimen aldus de godsdienstige elementen de baan voor meer humanistische en naturalistische.

De Contrareformatie. Ook in de katholieke landen werd het vorstelijke absolutisme met argwaan bekeken, vooral als een bedreiging voor de eenheid van de kerk. Hoofdbekommernis van de Contrareformatie was uiteraard de bestrijding van de Lutherse en Calvinistische ketterijen (o.m. door instelling van de Inquisitie), maar de aangevoerde argumenten hadden een betekenis die de zuivere geloofskwesties ver oversteeg. Zij werden vooral aangeleverd door de voorstanders van een thomistisch réveil, waarin de Spaanse Jezuïeten spoedig het voortouw namen. Het eerherstel voor de (aangepaste) natuurrechtsleer van Thomas luidde een periode in van grote vitaliteit op rechtsfilosofisch vlak. Langzaam aan begonnen zich de contouren af te tekenen van noties als universele mensenrechten en van het internationale recht als het recht van de universele "statengemeenschap".


De humanisten


Boeken, reizen, en absolute vorsten
1450 Boekdrukkunst (Gutenberg, te Mainz)
1453 Constantinopel door Turken ingenomen, einde Byzantijnse (Oostromeinse) keizerrijk
1461 Louis XI onderwerpt de grote vazallen, begin van koninklijke opperheerschappij in Frankrijk
1469 Geboorte van MACCHIAVELLI
1473 Geboorte van Copernicus ("Aarde draait rond de zon")
1477 Dood van Karel de Stoute, hertog van Bourgondië; Bourgondië ingelijfd bij Frankrijk onder Louis XI, versterking koningschap
1478 Geboorte van Thomas MORUS
1483 Geboorte van Martin LUTHER; Bartolomeo Diaz zeilt om Kaap de Goede Hoop (Afrika)
1485 Engelse koning Richard III van York verslagen bij Bosworth door Hendrik Tudor; begin van de Tudor-dynastie in Engeland, versterking koningschap
1492 Columbus ontdekt Amerika
1498 Vasco da Gama bereikt Oost-Indië
1500 Cabral ontdekt Brazilië (Portugal)
1509 Hendrik VIII op Engelse troon, absolutisme in Engeland; geboorte van Jean CALVIN
1516 Keizer Karel V voert koninklijk absolutisme in in Spanje (als Karel I van Spanje)
1519 Cortez verovert Mexico (Spaanse Conquista)
1519 Magelhaes vertrekt voor eerste zeereis rond de wereld
1527 Dood van MACCHIAVELLI
1529 Turkse opmars naar het Westen; Sultan Soleiman voor Wenen tot staan gebracht
1530 Geboorte van Etienne de LA BOÉTIE
1534 Hendrik VIII, na breuk met Rome, hoofd van de nationale anglicaanse kerk; paus erkent Societas Jesu (Jezuïetenorde, gesticht door Ignatius van Loyola); begin Contrareformatie
1535 Dood van Thomas MORUS, terechtgesteld door Hendrik VIII, wegens verzet tegen godsdienstpolitiek
1559 Regering van regentes Catharina de Medici, na dood van echtgenoot Hendrik II van Frankrijk; conflict met Hugenoten
1563 Dood van Etienne de LA BOÉTIE


Macchiavelli (1469-1527)

Il Principe. Niccolo MACCHIAVELLI was een ambtenaar in de stadsregering van Firenze en een echte humanist (kenner van de Oudheid, talentrijk literator). Hij liet de vraag naar de rechtvaardiging van de heerschappij terzijde liggen en vestigde de aandacht op het pure machtsfeit. De strijd om, en het behoud van de macht zijn de enige doelen die in de politiek tellen. Een sterke staat is een goede staat, want alleen een sterke staat kan het gevaar van wanorde en onzekerheid afwenden. De idee achter deze opvatting is dat er geen groter kwaal is dan een door een politieke machtsstrijd verscheurde gemeenschap. Dat is de Marsiliaanse grondgedachte (zie IV.A) die Macchiavelli in zijn boekje Il Principe ("De Vorst") op een wel heel krasse manier uitwerkt. De macht rechtvaardigt zichzelf, hoe sterker de staat hoe beter voor de vorst en voor zijn onderdanen, dus voor iedereen.

Schijn en werkelijkheid in de politiek. De opvattingen van Macchiavelli wekten veel schandaal. Hij leek de vorsten de raad leek te geven, "te schijnen, wat zij niet zijn", want "het volk oordeelt met de ogen, en niet met het verstand". Zo zou een vorst in de ogen van de mensen rechtvaardig en vroom en goedhartig moeten lijken, maar in werkelijkheid een koele berekenaar moeten zijn die geweld en wreedheid niet schuwt, als dat zijn ambities ten goede komt. De heerser moet het volk beschouwen als een dom, maar potentieel gevaarlijk dier. Hij moet beseffen dat het volk niet meer vraagt dan dat het met rust gelaten wordt. In dat geval is er weinig dat de vorst niet van het volk gedaan zal krijgen, als hij maar genoeg aanzien en prestige heeft. Maar wee de vorst die het bij het volk verkerft: het zal hem afschudden zoals een woest rijdier zijn berijder, en zich gewillig overleveren aan een andere leider die het wel weet te paaien. Regeren is de kunst het volk zoet te houden, opdat de vorst zich met des te meer aandacht zou kunnen toeleggen op het bestrijden van zijn echte vijanden, zijn politieke rivalen in de strijd om de macht.

Bij dit alles past het te bedenken dat Macchiavelli in zijn boekje uitdrukkelijk de vraag wilde beantwoorden, hoe iemand de politieke macht kan verwerven en behouden. Hij profileerde zich aldus als een 'politiek consulent' eerder dan als een politiek filosoof.

Politieke rivaliteit en machtspolitiek. Voor Macchiavelli was ook duidelijk dat politiek bedrijven een allesopslorpende bezigheid is. Wie meent dat macht een middel is, waarmee men andere doelen kan bereiken, komt bedrogen uit. De heerser die het verwaarloost voortdurend zijn machtspositie te versterken zal spoedig ontdekken dat zijn macht verdwenen is. In een context waar het bezit van de politieke macht niet verzekerd is, en waar er verschillende rivaliserende partijen zijn, kan de ambitieuze politicus niets anders dan de macht als een doel op zich beschouwen. Zijn rivalen zullen immers elke verslapping van zijn aandacht uitbuiten, en daarbij niet aarzelen alle oorbare en onoorbare middelen (demagogie, verdachtmakingen, geweld en bedrog, e.a.) te gebruiken. Dergelijke politieke conflicten zijn onvermijdelijk zolang niet duidelijk is dat de machtspositie van de heerser werkelijk onaantastbaar is. Zij leiden bovendien tot chaos en onzekerheid, wat in niemands belang is. Bijgevolg is het in ieders belang dat een sterke man orde op zaken stelt. Deze overwegingen vinden we later terug als uitgangspunten van de politieke theorie van het absolutisme (Hobbes, Spinoza).

Staatsraison. Machtspolitieke overwegingen kunnen dus niet genegeerd worden. Zij zijn integendeel van doorslaggevend belang in de politieke besluitvorming. Het doel heiligt de middelen. Uit deze opvatting groeit de notie van de 'staatsraison', de idee dat omwille van de politieke stabiliteit de heerser met recht en rede daden mag stellen die moreel gesproken niet door de beugel kunnen.

Burgerdeugd. Macchiavelli was een man van de nieuwe tijd. Adel en geestelijkheid zijn voor hem geen noemenswaardige acteurs op het politieke toneel, tenzij als rivalen voor de heerser, dus als gevaren voor de goede orde. De politieke gemeenschap is niet langer de middeleeuwse standenmaatschappij, maar een gepolariseerde samenleving met de heerser aan de ene kant, en het volk aan de andere. Tussen beide bestaat slechts een utilitaire band: zij gebruiken elkaar. Deze polariteit laat twee mogelijkheden open. Ofwel komt de orde in de samenleving voort uit een fundamentele eenheid van het volk, verenigd in zijn burgerdeugd (het ideaal van de oude Romeinse republiek toen haar macht nog op haar milities, en niet op huurlingen en beroepssoldaten, berustte). Ofwel wordt de orde opgelegd door een sterke heerser die daarvoor beloond wordt met prestige en fiscale macht. Het ideaalbeeld van het oude republikeinse Rome beschreef Macchiavelli in zijn Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio ("Uiteenzettingen over de eerste decade van Titus Livius"). Maar hij maakte zich geen illusies over de kracht van het republikeinse ideaal in het verscheurde, twistzieke Italië van zijn tijd. Laat het een ideaal zijn dat het verenigde volk zijn leiders voortbrengt, de realiteit is, dat het de heerser is die het volk tot eenheid, vrede en welvaart brengt.

Utopische literatuur

Morus: Utopia. Thomas MORUS (1478-1535), humanist en staatsman onder Hendrik VIII, probeerde in zijn "Utopia" een verhalende beschrijving te geven van wat hij een model-samenleving noemt. Utopia is een denkbeeldig eiland waarover Morus tijdens een verblijf in Antwerpen hoort vertellen door een al even ingebeelde reiziger. Gesticht door de wijze koning Utopus, wordt Utopia gekenmerkt door een grote mate van godsdienstvrijheid. Daarnaast heeft het een sterk gereglementeerde economie (productiequota, bevolkingspolitiek), met nauwelijks enig privébezit, weinig gespecialiseerde arbeidsverdeling (mensen werken om beurt als ambachtslieden en landbouwers) en geen geldverkeer (goud wordt gebruikt om kamerpotten te maken). Het strafrecht wordt als 'humaan' voorgesteld, met verplichte arbeidsdienst (slavernij) in plaats van lijf- en gevangenisstraffen. Overigens zijn er nauwelijks wetten, aangezien iedereen er blijkbaar tevreden is met de gang van zaken. De mensen leven sober, maar genieten van veel vrije tijd.

Utopia is in sommige opzichten vergelijkbaar met de ideale republiek zoals Plato die schilderde in zijn boek Over de republiek. Dat geldt in het bijzonder voor de idee dat elke ware gemeenschap noodzakelijk op communistische leest moet geschoeid zijn, opdat niemand een motief zou hebben om zijn eigenbelang te onderscheiden van het algemeen belang van de samenleving. Dit communistische ideaal was ook al in de christelijke politieke en sociale theorieën van de middeleeuwen verkondigd, en wel met een gelijklopende motivering, zij het ook en misschien vooral als uiting van misprijzen voor wereldse goederen en van lof voor de apostolische armoede. Bij Morus, zoals bij Plato, wordt het echter gerationaliseerd als een noodzakelijk structuurelement van elke goede en welvarende samenleving.

Campanella: De stad van de zon. Tomaso CAMPANELLA (1568-1639), een Dominicaan afkomstig uit Calabrië, ontwierp in zijn Citta del Sole ("Stad van de Zon") een nog veel meer gereglementeerde samenleving, gewijd aan de studie van de wetenschappen en de naastenliefde.

Een moderne versie van de antieke polis. Het voornaamste doel van deze werken was het leveren van kritiek op de bestaande toestanden, maar ze getuigden niet van een wetenschappelijke benadering, noch op het vlak van het recht, noch op het vlak van de economie of de sociaal-psychologie. Toch hebben ze een grote invloed gehad op de formulering van politieke idealen. Die invloed werd vooral merkbaar in kringen van intellectuelen, wier eruditie en wetenschap een centrale rol kregen toegewezen in de organisatie van de utopische gemeenschap. De utopisten geven een interpretatie van de in wezen conservatieve basisidee dat een goede samenleving beantwoordt aan de eisen van eenheid en consensus in een kleine, gesloten en eendrachtige gemeenschap. De goede samenleving is een kwestie van de juiste communistische instituties, met sterke centrale controle over alle activiteiten. Daarbij wordt gesuggereerd (zeker bij Campanella) dat het mogelijk is zo'n samenleving ook effectief tot stand te brengen. De ideeën van de maakbare samenleving en van utopian social engineering (de misprijzende term van Karl Popper) worden gemeengoed. We zijn echter nog ver van de grootschalige pogingen in de twintigste eeuw (Sovjet Unie, Chinese Volksrepubliek) om ze in de praktijk te brengen.

Etienne de la Boétie (1530-1563)

Het raadsel van de alleenheerschappij. Etienne de LA BOÉTIE was een vriend en beschermeling van MONTAIGNE (1533-1592), de schrijver van de bekende Essais. Toen hij nauwelijks twintig was publiceerde La Boétie een korte verhandeling onder de titel De la servitude volontaire ou Contr'un ("Over de vrijwillige slavernij"). Deze verhandeling was een scherpe humanistische analyse van het fenomeen van de alleenheerschappij en het opkomend absolutisme. Hoe komt het, vroeg La Boétie, dat de mens, die toch geen groter goed heeft dan zijn vrijheid, zich met zoveel overtuiging overgeeft aan de onderdanigheid aan een meester? Hoe is het mogelijk dat één man, die toch ook maar twee ogen, twee handen en twee benen heeft, in staat is honderdduizenden, miljoenen mensen te regeren en naar zijn pijpen te doen dansen?

Vrijwillige slavernij. De kracht en persoonlijke vermogens van de alleenheerser kunnen het verschijnsel van de tirannie niet verklaren. Deze vaststelling brengt La Boétie bij zijn centrale thesis: De oorzaak en de kracht van het absolutisme ligt niet aan de top van de machtspiramide, maar aan de basis. Er is tirannie en absolutisme omdat de mensen deze dulden en aanvaarden. Mensen zijn knechten of slaven omdat zij dat willen zijn. In de aanvang was er misschien wel een gewelddadige machtsgreep, maar die kan alleen maar in een beperkte kring effect hebben gehad. De berusting in die oorspronkelijke machtsgreep, versterkt door gewenning aan het machtsfeit, heeft op termijn geleid tot een verandering in de geesten. Mensen zijn gaan denken dat het zo hoort, dat de ene heerst terwijl de anderen lijdzaam ondergaan. De berusting in de overmacht is overgegaan in een toewijding aan de macht. Blind voor haar oorspronkelijke onrecht, is men de heerschappij gaan vereren als bron van recht.

Medeplichtigheid en angst. Toch is de heerser in zichzelf machteloos, een reus op lemen voeten. Zijn macht ligt in de bereidheid van anderen hem te gehoorzamen. Als die bereidheid verdwijnt, dan verdwijnt ook zijn macht. Het volstaat dat het volk de vrijheid wil opdat het die zou herwinnen. Het is dus de afwezigheid van een wil tot vrijheid die de tirannie verklaart. In plaats van die wil ziet men echter overal een slaafse onderwerping. Deze berust, volgens La Boétie, op medeplichtigheid en angst.

Verdelen om te heersen. Het probleem voor de heerser is dat hij zwakker is dan de verenigde krachten van zijn onderdanen. Maar het is geen onoverkomelijk probleem. Het volstaat dat hij steeds sterker is dan elk van zijn onderdanen en dan elke coalitie die in hun rangen zou kunnen ontstaan. Daartoe moet hij een 'verdeel en heers'-politiek toepassen. Hij moet dus bestaande tegengestelde belangen uitbuiten of nieuwe tegenstellingen creëren. In ruil voor een vergoeding of een tegenprestatie steunt hij de enen tegen de anderen, waarbij hij er steeds voor zorgt dat degenen die geen rechtstreeks belang bij die particuliere kwestie hebben een motief hebben om zijn partij te steunen, althans niet tegen te werken. Dit kan hij doen door hen te laten delen in de buit, of door hun zijn steun in hun projecten te beloven. Door deze 'verdeel en heers'-politiek op alle niveaus van de samenleving toe te passen en te bevorderen, ontstaat een piramidaal netwerk van leiders, ondergeschikten en volgelingen die allemaal afhankelijk zijn van de heerser voor het behoud en de uitbreiding van hun maatschappelijke status en voordelen. Door zich van de medeplichtigheid van een meerderheid te verzekeren kan hij aldus elke groep en elk individu voldoende angst inboezemen opdat zij zich zonder verzet naar zijn wil zouden schikken. Zijn positie wordt onaantastbaar wanneer de mensen het besef van hun medeplichtigheid en angsten verdringen en vervangen door de idee dat zij een hogere plicht vervullen wanneer zij zich onderwerpen.

De realiteit van de heerschappij. Zoals Macchiavelli, zo begint ook La Boétie zijn analyse bij de feiten en niet bij bespiegelingen over de plichten van de burger of onderdaan. Wat hij ziet is de realiteit van het politieke systeem: de uitbuiting, roof, knechting, het geïnstitutionaliseerde geweld, de intimidatie. Hij wil verklaren hoe zo'n systeem kan bestaan, en waarom mensen (en politieke theoretici) het met zoveel eerbied en ontzag beschouwen. Tweehonderd jaar na de Contr'un verscheen in Frankrijk Rousseau's Du contrat social. Dat boek begint met de vaststelling dat de mens vrij geboren is, maar zich overal in ketenen bevindt. Rousseau is niet geïnteresseerd in de verklaring van deze toestand; hij wil alleen onderzoeken onder welke voorwaarden hij legitiem zou kunnen zijn. Het contrast met La Boétie is duidelijk. Voor La Boétie is wat om een verklaring vraagt juist die wil om een rechtvaardiging te vinden voor wat evident niet te rechtvaardigen is.

Invloed. De analyse van La Boétie heeft later veel invloed gehad op anarchistische politieke theorievorming. Zij kan inderdaad gemakkelijk uitgebreid worden naar alle vormen van heerschappij. Want alhoewel La Boétie ogenschijnlijk alleen de alleenheerschappij in het vizier neemt, toont hij aan dat deze in feite niet bestaat. Zelfs de zogenaamde alleenheerschappij is een collectief verschijnsel, waarin tot uiting komt hoe nagenoeg iedereen deelneemt in het spel van de macht en van de uitbuiting van de medemens.

De reformatie


Begin van de reformatie
1483 Geboorte van Maarten LUTHER
1509 Geboorte van Jean CALVIN
1517 Luther maakt zijn '95 stellingen' (grieven tegen de misbruiken in de kerk) bekend op de deur van de slotkapel te Wittenberg
1518 Zwingli begint reformatie in Zwitserland
1519 Luther breekt met Rome
1520 Luther zoek steun bij de Duitse vorsten in conflict met de paus over toestanden in de kerk; idee van 'reformatie van bovenaf'
1520 Wederdoper Thomas MÜNTZER predikt theocratisch communisme;
1521 Luther geëxcommuniceerd; veroordeeld op de Rijksdag te Worms door Karel V (Edict van Worms); Duitse bijbelvertaling
1526 Eerste Rijksdag van Spiers: vorsten beslissen zelf over godsdienst; boerenopstanden, o.l.v. Götz von Berlichingen, bloedig onderdrukt (met instemming van Luther)
1529 Tweede rijksdag van Spiers: reformatorische vorsten protesteren tegen uitvoering van het Edict van Worms)
1530 Rijksdag van Augsburg: geloofsbelijdenis van de protestanten
1531 Hendrik VIII van Engeland breekt met Rome, koning hoofd van anglicaanse kerk; Scandinavische vorsten gaan over tot protestantisme
1533 Ivan IV de Verschrikkelijke, tsaar van Rusland
1534 Münster in handen van de Wederdopers onder Jan Matthys van Haarlem en Jan Beuckelszoon van Leiden, experiment in theocratisch communisme, terreur na mislukking, bloedige represaille
1534 Calvin vlucht uit Frankrijk naar Zwitserland
1536 Publicatie van Calvin's Instituten van het christelijke geloof

Reactie van de katholieke vorsten: de godsdienstoorlogen
1540 Frans I, Edict van Fontainebeau: vervolging van protestanten
1541 Jean Calvin voert reformatie in te Genève; stadsbestuur in handen van calvinisten; strenge religieuze controle op dagelijks leven
1545 Begin Concilie van Trente: sanering van de kerk, versterking pauselijke macht, vaststelling van katholieke dogma's
1546 Dood van LUTHER; verspreiding van protestantisme in Schotland, Polen en Hongarije
1547 Edward VI, protestanten aan de macht in Engeland; instelling van episcopale kerk; Keizer Karel V verslaat Duitse protestanten (de Schmalkaldische Liga) te Mülhberg; Henri II, koning van Frankrijk, richt Chambre Ardente op (uitzonderingsrechtbank voor vervolging van ketters)
1553 Mary ('Bloody Mary') op Engelse troon, herstel van katholicisme
1555 Godsdienstvrede van Augsburg: vorst bepaalt godsdienst ("wiens gebied, diens godsdienst")
1556 Filips II, opvolger van Karel I van Spanje; Spanje eerste macht in Europa, grote culturele bloei, leider van de Contrareformatie: Spaanse Inquisitie (politie-terreur tegen protestanten)
1557 Geboorte van Johannes ALTHUSIUS; Edict van Compiègne, van Henri II, doodstraf voor ketters
1558 Elizabeth I op de Engelse troon; herstel van protestantisme (Anglicaanse kerk)
1559 Dood van Henri II, militante katholieken onder Hertog van Guise controleren regering in Frankrijk
1564 Dood van CALVIN
1568 Begin Tachtigjarige Oorlog: Noordelijke Nederlanden in opstand tegen Filips II van Spanje
1572 Bartholomeusnacht in Frankrijk

Consolidatie op het continent
1602 Begin van de 'Hollandse Gouden Eeuw', handel, kunst, koloniale expansie zuidelijke Nederlanden blijven Spaans
1638 Dood van ALTHUSIUS
1648 Vrede van Munster: consolidatie van de politieke grenzen, erkenning van de Republiek der Nederlanden


Augustiniaans uitgangspunt. Met Martin Luther komt de Reformatie pas goed op gang. Zij keert zich bij hem niet alleen tegen wereldse tendensen in de kerk, maar tegen alle wereldlijkheid in het algemeen. Vanuit een augustiniaans standpunt bestrijdt hij het ook in de kerk goed ingeburgerde humanisme en bepleit hij een volledige overgave van de mens aan Gods wil zoals geopenbaard in de boodschap der evangeliën. Die directe dienstbaarheid aan God is de enig waardevolle relatie waartoe de mens in staat is. De ware christen moet zich, letterlijk, afkeren van de wereld en zijn meesters.

Pessimistische visie op de mens. Humanisten en protestanten, hoewel verenigd in hun kritiek op de toenmalige kerk, vertegenwoordigen twee tegengestelde visies op de mens. Voor de humanisten geldt het adagium van Protagoras: de mens is de maat van alle dingen. Hun geloof in de menselijke rede is groot. De mens vindt waarheid en waarde in en uit zichzelf. Bijgevolg kan de met vrije wil begaafde mens op eigen benen het goede leven en redding van zijn ziel bereiken. Bij de protestanten is deze optimistische kijk op de mensheid aanvankelijk afwezig. In een reactie op ERASMUS' verhandeling over de vrije wil, schrijft LUTHER dat de menselijke wil de gevangene is van zijn zondige natuur. Verlaten door God is de mens "gekluisterd, ontredderd, gevangen, ziek en dood". De zonde, de opstand tegen Gods gezag, gaat niet straffeloos. De vrije wil van de zondige mens kan alleen maar zondigen, en zal derhalve zondigen ook wanneer hij zich toelegt op wat in de ogen van de mensen deugdzaam lijkt. De subjectieve intenties van de mensen zijn van geen tel: de zonde bepaalt het objectieve karakter van het menselijke leven. De mens wordt gestraft om wat hij is, niet om wat hij doet. Hij is gedoemd tot eeuwige hellepijn, ongeacht zijn persoonlijke deugd. God is almachtig, er gebeurt niets in deze wereld wat niet door Hem werd bevolen. Hoe kan de mens begrijpen waarom alle ellende die hem te beurt valt past in het Goddelijke plan? De rede is machteloos, want Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Niet zijn rede, maar de onvoorwaardelijke, kritiekloze overgave aan Gods wil is de enige hoop voor de mens.

Figuur 0.1 Maarten Luther

Sola fides, sola gratia, sola Scriptura. Het alternatief voor de rede is het geloof (fides). Het geloof, en alleen het geloof, kan de mens redden. Geloof is vertrouwen: het vertrouwen in Gods wijsheid en goedheid, in Zijn bereidheid de zondige mens vergiffenis (gratia) te schenken. Zo wordt de vergiffenis schenkende God het enige lichtpunt voor de in duisternis dwalende mens. En tegelijkertijd verzekert de totale onderwerping in vertrouwen aan God een spirituele gemeenschap met Christus, waardoor de mens, hoe zondig ook, deel heeft aan Gods genade. Gods woord, zoals uitgedrukt in de Heilige Schrift (Scriptura), is de enige autoriteit voor de mens.

Tegen de kerkelijke hiërarchie. Deze opvatting laat geen ruimte voor de zichtbare kerk en een afzonderlijke geestelijkheid in het bewerkstelligen van de redding van de menselijke ziel. De kerkelijke hiërarchie, de bedelorden en het kloosterleven zijn waardeloos vanuit het oogpunt van het geloof. De ware kerk wordt bij Luther niets anders dan een gemeenschap (congregatio) van gelovigen die haar leden heeft in alle rangen en standen van de wereldlijke maatschappij. In zoverre deze ware kerk een zichtbare vorm (organisatie) heeft behoort deze tot de wereld, en niet tot het geloof. Men ziet dat Luther niet zozeer ageerde tegen misbruiken in de katholieke kerk als wel tegen de aanspraak dat er buiten haar geen heil is. Als gemeenschap van gelovigen heeft de kerk geen behoefte aan specifieke wereldlijke machten noch aan een eigen recht en rechtspraak (canoniek recht). De organisatie van het wereldlijke leven is geen zaak van het geloof het wordt volledig aan de wereldlijke heersers overgelaten. Bij Luther verdwijnt de kerk als tegenhanger van de wereldlijke macht. In die zin is hij een wegbereider van het vorstelijk absolutisme.

Het individuele geweten. In de leer van Luther verdwijnt de idee van het natuurrecht als een cognitieve onderneming gericht op kennis van de objectieve bestaansvoorwaarden van de samenleving. In de plaats daarvan komt de idee van een natuurlijk gevoel voor rechtvaardigheid uitgedrukt door de stem van het individuele geweten, dat wil zeggen van het individuele vertrouwen in God. Die nadruk op het individuele geweten zal een grote rol gaan spelen in de ontwikkeling van politieke overtuigingen, wanneer het gewetensbezwaar een rechtvaardigingsgrond wordt voor ongehoorzaamheid en dienstweigering aan, en zelfs opstand tegen het wereldlijke gezag.

Alle macht is van God. Bij Luther is de politieke betekenis van het individuele geweten eerder dubbelzinnig. Met niet aflatende heftigheid bestreed hij de wederdopers (anabaptisten) die de stem van het geweten een overwegend gewicht toekenden. Met evenveel vuur keerde hij zich tegen de opstandige boeren die in Thuringen aan het plunderen waren geslagen. Tegen hen wierp hij op dat alle macht van God komt, en dat aan de machthebber daarom gehoorzaamheid verschuldigd is. Deze opvatting, die in de eerste fase van de reformatie de kern uitmaakt van haar politieke leer, is gebaseerd op de vermaning van de apostel PAULUS in zijn Brief aan de Romeinen (13:1-7):

De Pauliniaanse leer. Iedereen moet onderworpen zijn aan het hogere gezag; want alle gezag komt van God, en ook het thans bestaande gezag is verordend door God. Wie zich verzet tegen het gezag, verzet zich tegen de verordening van God en de weerspannigen zullen hun veroordeling krijgen.
Want de overheid is niet te duchten bij een goed, maar wel bij een slecht gedrag. Wilt ge dus niets te vrezen hebben van het gezag? Gedraag u dan behoorlijk, en ge zult zijn goedkeuring verwerven: het is immers een dienaar van God tot uw eigen welzijn. Maar ge moet vrezen wanneer ge u onbehoorlijk gedraagt; want het voert het zwaard niet voor niets; want als dienaar van God is het met de bestraffing van de misdadiger belast. Het is dus noodzakelijk dat men zich onderwerpt, niet alleen om de straf, maar ook uit plichtsbesef.
Om dezelfde reden ook moet gij belasting betalen; want de overheid is beambte van God, en is voortdurend in beslag genomen door haar taak. Geeft dus aan allen wat hun toekomt: belasting aan wien gij belasting, tol aan wien gij tol, ontzag aan wien gij ontzag, eer aan wien gij eer verschuldigd zijt.

Passiviteit. Anderzijds stelde Luther nadrukkelijk dat de vorst geen aanspraak op gehoorzaamheid kon maken wanneer zijn beleid indruist tegen de eisen van het geloof. Dan moet de onderdaan zijn geweten volgen, aangezien niemand de plicht heeft kwaad te doen. Van een contradictie is echter geen sprake. Actieve medewerking aan een goddeloos bewind is verboden, evenals actief verzet tegen een tiran. Lijden onder een tirannie is een vorm van boetedoening tirannie is een straf voor de zonde.

Rol van de politieke autoriteiten in de verspreiding van het geloof. Luther heeft bij herhaling steun gezocht bij de Duitse vorsten om het "ware geloof" te verdedigen, niet alleen met het zwaard, maar ook met het inrichten van scholen die de jongeren zouden moeten beschermen tegen het verderf van hun ziel, dus tegen de invloed van katholieken en humanisten. De principiële afkeer van de politiek als een louter wereldse aangelegenheid wordt bij hem op een merkwaardige wijze doorkruist door een opportunistische bereidheid de wereldlijke heersers een vitale rol toe te bedelen in de verspreiding en vrijwaring van zijn geloofsleer.

Macht en geloof. In tegenstelling met vele politieke auteurs verhult Luther zijn ideeën niet in een republikeins kleedje: hij heeft het zonder complexen over heersers, meerderen, en onderdanen, minderen - niet over magistraten en burgers. De wereldse aangelegenheden van de politiek zijn machtsrelaties. Dat is een punt waarin zij zich onderscheiden van de spirituele gemeenschappen van gelovigen, die Luther zich voorstelt als wezenlijk vrije associaties van gelovige individuen op voet van gelijkheid. In de praktijk is Luther echter bereid te erkennen dat de lokale kerkelijke hiërarchie door de lokale politieke heersers kan worden aangesteld. De reden is dat heersers, bij Luther zoals bij Macchiavelli en vele modernen, noodzakelijk zijn voor de rust en orde in het aardse leven. Zolang de heerser enige mate van rust en orde verzekert is hij voor Luther aanvaardbaar. De controle van de vorsten over de zichtbare kerken leidde in de protestantse gebieden snel tot de inrichting van lokale kerkelijke hiërarchieën (Landeskirchen). De universele pauselijke controle over de geloofsgemeenschappen wijst Luther uiteraard ten stelligste af.

De heerser heerst omdat hij de machtigste is; hij vervult zijn rol in de door God gewilde orde als hij zijn macht doet gelden om de goddelijke orde te handhaven. Voor het overige zijn al zijn pretenties holle frasen. De gelovige leeft weliswaar in de aardse wereld in een politieke gemeenschap, maar hij leeft voor God, niet voor de wereldse aangelegenheden. Hij is dus niet in geweten gebonden door de beschikkingen van een goddeloze vorst.

Dubbelzinnigheid. In die zin is de Lutherse leer dubbelzinnig: enerzijds komt de boodschap naar voor dat de heersers niets van de ware christenen te vrezen hebben, anderzijds wordt elke aanspraak op een inherente eerbiedwaardigheid van het politieke gezag van meet af aan de grond ingeboord. Zo kon onder invloed van Luthers leer zowel een passieve aanvaarding van het politieke gezag ontstaan als een anarchistische en/of revolutionaire gezindheid die elke vorm van heerschappij desnoods met geweld bestrijdt. Deze dubbelzinnigheid bood later de mogelijkheid een protestantse verzetstheorie te ontwikkelen die men tegen de katholieke vorsten kon inroepen.

Latere systematisering. MELANCHTON (1497-1560), een Zwitsers humanist die zich tot het Lutheranisme bekeerde, systematiseerde de politieke opvattingen van Luther in zijn Gemeenplaatsen van de theologie (1555). Alle gezag komt van God; dus is het een gewetenszaak voor elke gelovige zijn wereldlijke superieuren te gehoorzamen. Anderzijds hebben de vorsten hun macht alleen om Gods uitdrukkelijke wil uit te voeren, en niet om hun eigen wil door te drukken. Men moet dus een onderscheid maken tussen regelingen die het ware geloof en de redding van de menselijke ziel betreffen, en regelingen van zaken die vanuit dat oogpunt onverschillig zijn. De eerstgenoemde regelingen vormen de kern van de vorstelijke opdracht; de andere regelingen zijn afkeurenswaardig aangezien zij zaken betreffen die God klaarblijkelijk liever niet geregeld wilde zien. Bovendien verklaarde Melanchton dat de vorst geen aanspraak kan maken op de eigendomsrechten van zijn onderdanen, aangezien deze deel uitmaken van de goddelijke ordening. Het gebod, "Gij zult niet stelen", geldt ook voor de vorsten.

Passiviteit t.o.v. de heerschappij. Deze plichten van de vorst laten hem niet veel bewegingsvrijheid. Maar zij maken van het Lutheranisme geen liberale politieke theorie. De plichten die op de heersers wegen zijn immers niet in rechte afdwingbaar, terwijl de gehoorzaamheid van de onderdanen dat wel is. Zelfs tegen de goddeloze heerser mag geen actief verzet gepleegd worden, aangezien ook zij slechts instrumenten zijn van God die de mensheid straft voor hun zonden. Men moet de tiran weliswaar elke medewerking weigeren, maar men moet ook lijdzaam zijn eventuele straf en wraak ondergaan. Dit is een doctrine van burgerlijke (on)gehoorzaamheid avant la lettre.

Absolutistische tendensen. Andere Lutheranen beklemtoonden de herinterpretatie van de kerk als een loutere geloofsgemeenschap, en daarmee de onrechtmatigheid van de aanspraken van de Kerk van Rome op politiek gezag en jurisdictie. Deze implicatie was de vorsten uitermate welgevallig, aangezien zij er een rechtvaardiging in vonden om de politieke en fiscale privilegies van de geestelijkheid af te schaffen en haar goederen te confisqueren.

Alles bij elkaar genomen gaf de oorspronkelijke Lutherse leer steun aan de naar absolutisme strevende vorsten. Ondanks hun strikte leer over de plichten van de vorst, haalden de Lutheranen de voornaamste tegenmacht van de vorstelijke ambities, namelijk de Kerk, onderuit, terwijl zij weigerden deze te vervangen door een recht van verzet in hoofde van de onderdanen. Als er nog van een natuurrecht sprake is, dan bindt dit de vorsten enkel in geweten, niet langer in rechte. Alleen aan God is de heerser verantwoording verschuldigd.

De radicalisering van de Reformatie

Constitutionele verzetsplicht. Pas na 1530, toen keizer Karel V zich op de Rijksdag te Spiers (1529) tegen het Lutheranisme keerde, gingen Luther en zijn volgelingen een theorie van gerechtvaardigd actief verzet ontwikkelen. De Lutheranen, zowel theologen als een aantal Duitse vorsten, antwoordden met een formeel protest (vandaar de naam protestanten).

De eigen machten van 'lagere magistraten'. Landgraaf FILIPS VAN HESSEN, hun leider, interpreteerde de regel dat alle macht van God komt heel letterlijk: niet alleen de macht van de keizer, maar die van elke territoriale vorst geniet de goddelijke sanctie. Bijgevolg was de poging van Karel om de Duitse vorsten te dwingen een godsdienstpolitiek op te leggen een agressie waartegen zelfverdediging geoorloofd was. De Keizer is een primus inter pares, gebonden aan de andere vorsten door verdragen en afspraken, niet door een hegemonische band van heer tot onderdaan. Deze theorie had een historische basis in het feit dat de Duitse keizer verkozen werd door de rijksgroten, later een college van keurvorsten.

Gezag afhankelijk van plichtsvervulling. Tevens werd, onder de auspiciën van keurvorst JOHANNES FREDERIK VAN SAKSEN, de stelling naar voor geschoven dat verzet geoorloofd is tegen een rechter (Karel) die zijn bevoegdheid te buiten gaat (door een godsdienstpolitiek op te leggen): in zo'n geval treedt die rechter op als een misdadiger, en kan hij niet langer aanspraak maken op gezag. De bron voor dit argument was het klassieke Romeinse privaatrecht (in de Digesten), dat de natuurlijke wet had aangewezen als grondslag voor het recht geweld met geweld te beantwoorden. Mede hierom was het een radicaal argument, aangezien het ook actief verzet door een privé-persoon (en dus zelfs koningsmoord) leek te rechtvaardigen. Het werd dan ook snel naar de achtergrond verwezen. Politieke toepassingen van privaatrechtelijke beginselen leiden snel tot anarchistische conclusies. Anderzijds was het Romeinse publiekrecht, in de codificatie van de Byzantijnse keizer Justinianus, een bron van absolutistische argumenten (rex legibus solutus: de koning staat boven de wet, quod placuit regi legis habet vigorem: wat de vorst behaagt heeft kracht van wet).

Geen recht van opstand in hoofde van privé-personen. De Lutheraanse verzetstheorie bleef aldus beperkt tot de constitutionele idee van verzet door de 'lagere magistraten' (de territoriale vorsten) tegen hun superieuren (de keizer). De lagere magistraten hebben de plicht tot verzet tegen hun superieur wanneer deze niet langer het ware geloof dient of ingaat tegen Gods wil. Privé-personen daarentegen blijven tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gehouden. (Dit onderscheid is van hetzelfde slag als het onderscheid tussen 'wilde' en 'door de vakbonden erkende stakingen'.)

Invloed. Met deze opvatting werd in Duitsland de pas afgesneden aan de vorming van de eenheidsstaat naar Westeuropees model (Frankrijk, Engeland, Spanje). Pas in 1870 wordt Duitsland verenigd onder keizer Wilhelm I. Maar de grootste impact van de Lutheraanse verzetstheorie lag op het vlak van de politieke theorie. De stelling dat ook de lagere magistraten (lokale vorsten, maar ook parlementen en de staten-generaal, rechters en andere) hun macht rechtstreeks van God hebben, was een ontkenning van een van de pijlers van het opkomend absolutisme, namelijk dat alle lagere magistraten een onvoorwaardelijke trouw aan de vorst verschuldigd zijn, met geen andere opdracht dan de uitvoering van diens wil. De idee van onafhankelijke magistraten (rechters, volksvertegenwoordigers) zou in de latere opvattingen over de constitutionele staat een eersterangs positie krijgen.

Beeldenstormers en radicale hervormers. De Lutheraanse theologie met haar nadruk op de individuele relatie tot God en haar misprijzen voor de wereldse aangelegenheden liet geen plaats voor een kerkelijke hiërarchie. Maar liet zij plaats voor een politieke hiërarchie? Was het beginsel cuius regio, eius religio ("wiens gebied, diens godsdienst", bekrachtigd in Augsburg in 1555) verenigbaar met de theologische uitgangspunten? Snel kregen de meer radicale volgelingen van Luther onvrede met zijn politiek conservatisme. Niet de vorsten, maar de massa's in de steden en op het platteland vormden hun gehoor. De reformatie nam onder hun opruiende taal gewelddadige vormen aan, waarvan de beeldenstorm (vernietiging van de afbeeldingen van heiligen in de kerken) een karakteristiek voorbeeld was. Daarnaast zetten zij de plattelandsbevolking aan tot opstand. Thomas MÜNZER was de meest bekende van deze door Luther heftig veroordeelde radicale hervormers.

Anabaptisten. Een ander aspect van Luthers theologie werd door de wederdopers of anabaptisten ontwikkeld. Deze sekte, gesticht door Konrad GREBEL (1498-1526) en Felix MANTZ in Zürich, verzette zich tegen de doop van kinderen, aangezien deze nog niet tot het geloof gekomen zijn en dus niet in de volle vrijheid van hun overtuiging en geweten in de geloofsgemeenschap opgenomen worden. De nadruk op de volle gewetensvrijheid van de volwassen mens leidde hen tot een verwerping van alle heerschappijrelaties, tot een individualistische pacifistisch-anarchistische samenlevingsopvatting. In de Confessie van Schleitheim (1527) werd gesteld dat de macht van het zwaard mogelijk wel nodig is in de wereld van de goddelozen, maar niet in een samenleving van gelovigen. De zaak was dus geenszins de macht te veroveren en het ware geloof met het zwaard te verspreiden, maar zich aan de macht van het zwaard te onttrekken en in vrijheid en rechtzinnig geloof een eigen samenleving te vormen. De wederdopers eisten aldus het recht op zich af te scheiden van de heersende machten en de staat te negeren. De doctrine van het gewetensbezwaar en de dienstweigering werd een kernstuk van de politieke overtuiging van de wederdopers. Deze anarchistisch-pacifistische strekking kreeg een duurzame vorm in verscheidene sekten in de Noordamerikaanse kolonies (de Quakers, de Amish in de buurt van Philadelphia), waar zij als gevolg van aanhoudende vervolgingen in Europa een toevlucht hadden gezocht. Ziet men af van het pacifistische element (geen gebruik van geweld, zelfs niet uit zelfverdediging), dan verschijnt in grote lijnen het beeld van een radicaal-individualistisch liberalisme dat later, met name in de Angelsaksische landen, grote invloed zou uitoefenen.

Revolutionaire hervormers. Een klein deel van de anabaptisten associeerde zich echter met de radicale hervormers van het slag van een Thomas MÜNZER. Gedreven door de visie van een Nieuw Jeruzalem, en de millennaristische verwachting van een nakende wederkeer van Christus, kwam hun antinomische en revolutionaire gezindheid tot uiting in allerlei pogingen om met geweld communistische geloofsgemeenschappen te grondvesten, waarin geld noch privébezit noch politieke klassen zouden bestaan. De meest bekende en bloedige episode deed zich voor te Münster, waar volgelingen van Thomas Münzer zich gedurende enkele jaren (1533-1535) meester wisten te maken van de stad. Onder leiding van Jan MATTHIJSZ, afkomstig uit Haarlem, en Jan BEUCKELSZOON, uit Leiden, stichtten zij aldaar in 1533 een christelijk-communistische gemeenschap, verjoegen met terreur en geweld alle andersdenkenden uit de stad, schaften geld en eigendom af, verkondigden de volledige gemeenschap van goederen en vrouwen. Twee jaar later werden zij in een verschrikkelijke repressie vernietigd.

Millennarisme. De millennaristische verwachting was, dat het einde der tijden zou voorafgegaan worden door een duizendjarig rijk (millennium, van mille anni, periode van duizend jaar) van God op aarde, een herstel van de paradijselijke toestand van voor de zondeval. Er bestond enige onzekerheid over het moment van de wederkeer van Christus (vóór of na het millennium), maar in elk geval dachten de millennaristen dat het nieuwe tijdperk nakend was. Reeds in de twaalfde eeuw had JOACHIM VAN FIORE (1145-1202) de komst van het 'Derde Rijk' aangekondigd: na het rijk van de Vader en het rijk van de Zoon, zou het rijk van de Heilige Geest komen, dat in het teken zou staan van liefde, vreugde, afwezigheid van begeerte en materiële bekommernissen. Later hebben deze millennaristische of chiliastische bewegingen in de Europese geschiedenis op vele momenten een rol gespeeld en soms aanleiding gegeven tot revolutionair geweld en macabere sociale en politieke experimenten. Deze antinomische bewegingen ontaardden nu en dan in orgieën van geweld, roof, moord en verkrachting. De aanhangers van die bewegingen geloofden immers dat zij, als uitverkoren vertegenwoordigers van de nieuwe orde, niet alleen "boven de wet" stonden, maar ook geroepen waren alle sporen van de oude orde te vernietigen en zo de wereld rijp te maken voor het tijdperk van universele liefde, waaruit gebrek en behoefte definitief verbannen zouden zijn.

Invloed op het revolutionaire socialisme en communisme. Tegen het einde van 18°eeuw en in de loop van de 19°eeuw worden de millennaristische verwachtingen opgenomen en tegelijkertijd getransformeerd in een modern rationeel-materialistisch wereldbeeld. De Franse Revolutie (1789) was de voedingsbodem bij uitstek voor bewegingen die uitkeken naar de nieuwe communistische orde van samenhorigheid en overvloed die zou ontstaan na de ontmanteling van de bestaande politieke en sociale instellingen. Daar werd het moderne socialisme geboren, dat de religieuze elementen van het millennarisme verving door technocratische schemata voor de inrichting van de samenleving ("utopisch socialisme"), of door economische en sociologische analyses van maatschappelijke verhoudingen waaruit zou moeten blijken dat alleen in een communistische samenleving de 'contradicties' van de huidige wereld overwonnen kunnen worden (het zogenaamde "wetenschappelijk socialisme" van Karl MARX, 1818-1883). Nog sterker leefde de gedachte van een communistisch paradijs in het collectivistische anarchisme van Michael BAKOENIN (1814-1876), Leo TOLSTOÏ (1828-1910), Peter KROPOTKIN (1842-1921).

Hoop op een radicale en totale oplossing van de samenlevingsproblematiek. Millennarisme en socialisme (althans in zijn oorspronkelijke 19°eeuwse gedaante) kijken vooruit naar een nieuwe 'Gouden Tijd'. Zij stellen deze onveranderlijk voor als een communistische samenleving, zonder privé-bezit. Zij huldigen een rechtstheorie volgens dewelke alles aan iedereen toebehoort, en volgens dewelke iedereen toegang moet hebben tot alle schaarse goederen. Hoe kunnen zij dan de schaarste in haar politiek aspect overwinnen? Door de spontane generatie van eenheid en consensus onder het postrevolutionaire regime gaat de mensheid zich in feite als één persoon gedragen. Het politieke aspect van de schaarste verdwijnt; het wordt gereduceerd tot het intra-persoonlijke of morele aspect. Zoals Marx het uitdrukte: "De antagonismen onder de mensen verdwijnen; er blijft nog enkel het antagonisme tussen Mens en Natuur." Maar ook het laatstgenoemde antagonisme stelt weinig voor: door zijn technisch meesterschap verwerft de mens uiteindelijk controle over zijn eigen levensomstandigheden (waaronder de natuur). Dat was voor Marx het kenmerk van de volledige vrijheid - of, zoals de revolutionaire millennaristen het stelden, de Mens wordt [de gelijke van] God.

Jean Calvin (1509-1564)

Behoefte aan systematische staats- en rechtsfilosofie. Met de verspreiding van de protestantse stellingen, vaak via de bekering van vorsten en prinsen (die uit waren op de confiscatie van kerkelijke goederen), deed zich wel de nood gevoelen aan een staats- en rechtsfilosofie. Deze werd geleverd door Jean Calvin. Grondslag van Calvins politieke leer is het woord van Paulus, dat alle macht van God komt, ook de macht van de meest hatelijke tiran.

Alle macht komt van God. In zijn Institutiones Christianae Religionis ("Leerstellingen van het christelijk geloof", 1559) erkende Calvin dat de vorst over een absolute, direct op Gods wil rustende, macht beschikt, waartegen de burger of onderhorige niets in te brengen heeft, ook niet met het Lutherse argument dat de ware christen de wetten van de staat en de voorschriften van de vorst mag negeren als zijnde zonder enige betekenis voor zijn relatie tot God. De wereldse zaken vallen onder de bevoegdheid van de vorst; de geestelijke zijn een zaak van het individuele geweten en geloof. Calvins opvattingen komen in de grond overeen met deze van Luther. Het verschil is dat Calvin, een geleerd jurist, de politieke relaties met het kleed van de respectabiliteit omhulde. Niet het pure machtsfeit, maar de idee van legitieme gezagsuitoefening staat centraal. De heersers regeren 'met recht'. Bijgevolg kan openlijke opstand nooit gerechtvaardigd zijn. De gelovige dient God door zijn vorst te dienen.

Men moet deze ontwikkeling bij Calvin zien als een reactie tegen de uitwassen van de militante wederdopers (o.a. in Münzer), en als een poging de groeiende vijandschap van de vorsten (o.a. in Frankrijk) tegen de hervormers af te weren. De strategie was al bekend uit het vroegste christendom. Op dezelfde wijze had Paulus gepoogd de Romeinse autoriteiten te paaien, niet alleen met de bewering dat de christenen niet geïnteresseerd zijn in politieke macht, maar meer nog met de stelling dat zij juist door hun godsdienst ertoe aangespoord worden ook de keizer trouw te dienen, al was die zelf geen christen.

Calvin in Genève. Een andere ontwikkeling in het denken van Calvin was een gevolg van zijn rol in Genève, waar hij de leiding had genomen in de politiek van de stad. Hij was er "de sterke man" met een bijna onbeperkt, zij het niet-officieel gezag. Calvins bewind in Genève met zijn overregulering en religieuze strengheid nam tenslotte het karakter aan van een repressieve theocratie.

Theocratische implicaties. Vanuit die machtspositie zag de wereld er helemaal anders uit. Het strikte onderscheid tussen "zaken van de wereld" en "zaken van het geloof" blijft nog alleen in theorie overeind. Praktisch gesproken strekt de politie-macht van de "republiek" zich ook uit over geloofsaangelegenheden. De staat wordt de sterke arm van het geloof. Calvin stelde nu nadrukkelijk dat de eerste taak van de regeerders erin bestaat met het zwaard te strijden voor hetzelfde doel als de predikers nastreven met hun onderricht in Gods woord. De staat dient uitsluitend de vestiging van Gods rijk op aarde, en heeft aldus recht op onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Samen met de pastors (spirituele voorgangers) zijn de magistraten verantwoordelijk voor de opvoeding en disciplinering van de burgers-leden-van-de-geloofsgemeenschap. Van een scheiding van kerk en staat kan hier geen sprake zijn.

Recht van opstand tegen tirannen. Uiteraard vergde deze ommekeer een radicaal onderscheid tussen hervormingsgezinde vorsten en "paapse" heersers (tirannen). Ten opzichte van laatstgenoemden bleef de doctrine van passieve aanvaarding gelden, al liet Calvin nu wel de mogelijkheid open van een opstand geleid door de officiële vertegenwoordigers van het volk (magistraten). Opstand door privé-personen bleef uitgesloten. De mogelijkheid van een opstand tegen het gezag werd gevonden in een restrictieve interpretatie van de Pauliniaanse leer: niet alle gezag komt van God, maar alleen het rechtmatige gezag. Hiermee vervalt de idee dat een tiranniek bewind moet geduld worden omdat het een gerechtigde straf van God is voor de zonden van het volk.

Persoon en functie. Op deze basis kan men een onderscheid maken tussen de persoon van de heerser of magistraat, en zijn functie of ambt. Alleen het ambt is gebaseerd op Gods wil; de bekleder van het ambt komt alleen de waardigheid van het ambt toe als hij zich strikt houdt aan de eisen ervan. De Calvinistische doctrine ontwikkelde deze idee derwijze dat ook de opstand tegen een rechtmatig maar tiranniek heerser toelaatbaar werd geacht. Als God alleen verantwoordelijk is voor de functie, dan rijst de vraag wie verantwoordelijk is voor de persoon. Het antwoord was: het volk is verantwoordelijk voor de keuze van een slechte maar rechtmatige heerser, terwijl de usurpator zelf de verantwoordelijkheid draagt voor een onrechtmatig bewind. In beide gevallen kunnen de magistraten die het volk vertegenwoordigen, zonder aan Gods majesteit te raken, de tiran afzetten. De meest radicale vertegenwoordigers van deze idee konden niet nalaten te beklemtonen dat bijgevolg het volk (of een deel ervan) de plicht heeft in actie te komen tegen de tiran, tenminste als de magistraten dat niet doen. In dit antwoord hoort men een echo van de conciliaristische opvattingen over het gezag in de kerk. Daarin werd eveneens een onderscheid gemaakt tussen de door de kardinalen (als vertegenwoordigers van het christendom) verkozen paus en de Goddelijke instelling van het pausdom.

Invloed op moderne staatsidee. Bij Calvin en zijn onmiddellijke volgelingen is de idee van een ambt alleen te begrijpen als een opdracht Gods woord te verspreiden en in ere te [doen] houden. Toch zien we nu een verschuiving in de zin van een meer politieke opvatting van de magistratuur. De magistraten die de integriteit van de regering moeten bewaken hebben weliswaar een goddelijk mandaat, maar worden toch ook als verkozenen en aangestelden des volks beschouwd. De louter seculiere interpretatie van het onderscheid tussen persoon en functie kwam echter pas later. Niettemin ligt in deze Calvinistische doctrine een belangrijke bron van het moderne staatsdenken. Daarin wordt de staat geïdentificeerd met een stelsel van ambten en functies dat boven alle kritiek verheven is, terwijl alle gebreken en inefficiënties moeten toegeschreven worden aan de bekleders van het ambt. De onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan God verkeert in een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de abstractie die de staat is, terwijl alle verzet gekanaliseerd wordt naar het ontslaan van personen uit hun functie via een wettelijke procedure.

Politieke toepassing van de idee van de geloofsgemeenschap. Bijzonder invloedrijk zijn Calvins organisatorische ideeën geweest. Bij hem wordt de typische democratische structuur van de Calvinistische geloofsgemeenschap uitgewerkt, waarin de gehele hiërarchie van de Katholieke Kerk wordt vervangen door een stelsel van gemeenschappen en raden die in principe voor alle gelovigen openstaan. Het was een kleine stap deze organisatorische principes over te planten van het kerkelijke naar het politieke domein.

De monarchomachen

De Hugenoten in Frankrijk. De Reformatie hield zich in een eerste fase bezig met de inrichting van een protestants regime. Later ging zij snel inzien dat de protestantse minderheden in katholieke landen behoefte hadden aan een politieke rechtstheorie om hun positie te ondersteunen. In Frankrijk ondervonden de Hugenoten dat de door Calvin gepredikte onvoorwaardelijke trouw aan de vorst praktisch onverenigbaar was met hun geloof. Bovendien waren de meeste Hugenoten edellieden, die hun oude privilegies verloren hadden als gevolg van de opkomst van het vorstelijk absolutisme. De protestantse auteurs in Frankrijk waren aldus vaak woordvoerders van een aristocratische opvatting van het politieke gezag.

De Bartholomeusnacht. De Hugenoten onder de leiding van de prins van Condé ondervonden aanvankelijk grote weerstand van de katholieke adel (onder leiding van de Hertog van Guise). Het hof, waar de koningin-moeder Catharina de Medici de macht in handen had, stuurde aan op tolerantie en godsdienstvrede. De Calvinistische leer van gehoorzaamheid aan de vorst kwam in die omstandigheden goed van pas. Toen echter Catharina onder druk van de katholieke Liga haar houding wijzigde werden in een plotse orgie van geweld bijna alle vooraanstaande Hugenoten vermoord. De moordpartij begon in Parijs in de nacht van 23 op 24 augustus 1572 (de zogenaamde Bartholomeusnacht of Parijse bloedbruiloft) en vond navolging in de provincies. Tenminste twaalfduizend Hugenoten werden omgebracht. Na deze gebeurtenissen zagen de Hugenoten zich verplicht tot gewapend verweer en opstand. In een lange reeks pamfletten ontwikkelden hun leiders en sympathisanten de argumenten om hun verzet tegen de koning te rechtvaardigen. Men noemt ze daarom monarchomachen (letterlijk: koningbestrijders).

De plicht tot verzet. De monarchomachen beriepen zich op de democratische elementen in de leer van Calvin om een plicht tot opstand te proclameren in hoofde van het volk tegen elke vorst (tiran) die niet volgens Gods wil zou regeren.

Contractualistische ideeën. Dat was de stelling van o.m. Theodorus BEZA (1519-1605) in zijn De Iure Magistratum ("Over het recht van de magistraten", c.1570). Beza was eerder in Genève de rechterhand van Calvin geweest, waar hij de onderdrukking van andersdenkenden had georganiseerd. Nu voelde hij zich geroepen de opstand van de Hugenoten te rechtvaardigen. Hij deed daarbij beroep op de idee van een contract tussen volk en heerser, dat door het volk kan verbroken worden wanneer de vorst niet rechtvaardig en billijk regeert. Het volk is dus de eigenlijke soeverein, maar het wordt actief vertegenwoordigd door de traditionele elites en standenvergaderingen die naar oud recht bevoegd waren de koningskeuze te bevestigen. Zij zijn aldus de iure en de facto de waarborgen tegen elke vertrouwensbreuk en machtsmisbruik vanwege de vorst. De opstand der Hugenoten werd bij Beza een "heilige plicht" van de Franse adel.

Het anoniem gepubliceerde pamflet Vindiciae contra Tyrannos ("Aanklachten tegen de tirannen", 1579), toegeschreven aan Philippe du PLESSIS-MORNAY en/of Hubert LANGUET, maakte eveneens gebruik van de idee van een contract om de vorstelijke almacht van elke rechtsgrond te beroven. Er is het in de traditie van het Oude Testament wortelende verbond tussen God en de mensen (volk en koning) en het verbond tussen volk en vorst. De vorst moet aldus zowel God als het volk dienen. Het volk waakt over zijn eigen belangen in de persoon van onafhankelijke magistraten (praktisch: de oude politieke en bestuurlijke elites).

Beroep op de geschiedenis. François HOTMAN, wiens Franco-Gallia in 1573 kort na de Bartholomeusnacht verscheen, ontwikkelde dezelfde stelling op een louter historische grondslag. De oudste Franse geschiedenis is die der Franken, dat wil zeggen de geschiedenis der vrijen. Het oude Germaanse recht, niet het Romeinse recht met zijn verheerlijking van de keizerlijke almacht, is de ware grondslag van de samenleving. Adel, geestelijkheid en steden hebben hun eigen onafhankelijke rechtspositie, zodat van een vorstelijk absolutisme in rechte geen sprake kan zijn. Integendeel, voor Hotman kon de koning nooit meer zijn dan een magistraat, ondergeschikt aan de vertegenwoordigende lichamen van het land en zijn geledingen (adel, geestelijkheid, vrije burgers).

De mogelijkheid van tirannicide. Sommige monarchomachische geschriften erkenden in de moord op de koning die in strijd met Gods wil regeert een legitieme vorm van tegenstand tegen de vorst. De meeste monarchomachen namen ter zake een meer gematigd standpunt in. Getrouw aan de fundamentele leer van de hervormers, dat alle macht van God komt, wezen zij een dergelijke extreme vorm van verzet tegen een rechtmatige heerser af, zelfs als die zich tiranniek zou gedragen. Maar een onrechtmatig heerser, een usurpator die zich met geweld of bedrog van de troon had meester gemaakt, kon wel met alle middelen en door iedereen uitgeschakeld worden.

Natuurrechtelijke argumenten. Omdat zij een minderheid vormden in een overwegend katholiek land probeerden de Hugenoten hun anti-absolutistische positie zoveel mogelijk aannemeijk te maken voor andersdenkenden. Voor een deel deden zij dit met argumenten ontleend aan de constitutionele geschiedenis van Frankrijk (cf. Hotmans Franco-Gallia). Daarnaast probeerden zij ook bij de gematigde katholieken begrip te winnen voor hun zaak. Daartoe begonnen zij meer en meer gebruik te maken van de oude middeleeuwse scholastieke traditie van het natuurrecht en de conciliaristische traditie in de leer van het gezag in de kerk. In deze ontwikkeling geraakte de Pauliniaanse idee dat alle macht van God komt, op de achtergrond. In plaats daarvan komt de idee naar voor dat alle wereldlijke macht in laatste instantie bij het volk (de gehele gemeenschap beschouwd als collectiviteit) berust, en dat macht van de vorsten en magistraten slechts een gevolg is van de manier waarop de gemeenschap haar macht organiseert. Voor er een koning kan zijn, moet er eerst een volk zijn. De rechten van het volk gaan vooraf aan die van de koning; bijgevolg gaat het recht terug tot een oorspronkelijke toestand van natuurlijke vrijheid, waarin er geen sprake is van enige politieke ondergeschiktheid van het volk aan een andere heerser dan God zelf.

Het recht tot verzet. De afleiding van de macht van de magistraten (met inbegrip van de koning) uit het recht van het volk houdt in 1) dat alleen de instemming van het volk een voldoende basis voor een rechtmatig bewind kan geven, en 2) dat de vorst op absolute wijze gebonden is tot correcte uitvoering van zijn mandaat, terwijl het volk zich er enkel toe verbindt hem te gehoorzamen zolang hij binnen de perken van zijn mandaat blijft. Daarmee wordt de aanspraak op een fundamenteel recht van verzet logisch gerechtvaardigd: het is niets anders dan een uiting van het collectieve recht van het volk controle uit te oefenen over zijn aangestelden en agenten wanneer deze zich misdragen. Maar het verzetsrecht kan niet opgeëist worden door enig individu, aangezien het alleen aan het volk als geheel toekomt - dat wil zeggen, het is een recht dat alleen op initiatief van magistraten die het volk vertegenwoordigen (representatieve lichamen) kan worden uitgeoefend.

Natuurlijke rechten. Een implicatie van deze wijze van argumenteren is dat de godsdienstige plicht tot verzet tegen de goddeloze heerser aan belang inboet, aangezien er geen reden is waarom een gemeenschap haar magistraten uitsluitend met de handhaving van godsdienstige plichten zou belasten. Veeleer moet men denken aan een algemenere opdracht om welvaart en welzijn te bevorderen en te vrijwaren (de scholastieke idee van het bonum commune), en in het bijzonder aan de opdracht om de natuurlijke rechten van de mensen, dat wil zeggen hun leven en vrijheid, te handhaven. Immers: van leven in vrijheid hangt alle welzijn af. Men ziet hoe in het Calvinistische politieke denken de notie van de natuurlijke rechten vorm krijgt die een eeuw later door Locke als basis van zijn politieke theorie zal worden gefundeerd.

Nederland. Toen in de jaren '80 van de zestiende eeuw de Spaanse politiek in de Nederlanden oppressiever werd ten aanzien van de protestanten ontstond aldaar een revolutionaire situatie. De monarchomachische argumenten van de Franse Hugenoten werden snel overgenomen door de protestantse opstandelingen.

Schotland. Eerder al waren de Calvinisten in Schotland in opstand gekomen tegen de katholieke koningin Mary. Deze werd in 1567 afgezet. Naar aanleiding van deze opstand schreef George BUCHANAN (1606-1582) zijn De iure regni apud Scotos ("Over het recht van het koninkrijk bij de Schotten", gepubliceerd in 1567). Buchanan was een Calvinistisch humanist, en het is vanuit een humanistisch perspectief dat hij politieke kwesties benaderde. Zo begint hij met een naturalistische schets van de oorspronkelijke toestand van de mensheid als een diersoort onder de dieren. Er is dus geen sprake van een oorspronkelijk goddelijk recht voor de koningen, aangezien alle politieke samenlevingen, zoals alle beschavingsfenomenen, het werk zijn van mensen. Evenmin is er sprake van een volk in de quasi-mystieke zin van een goedgevormde collectiviteit of gemeenschap met een eigen wil en rede, die eerst haar gevolmachtigde vertegenwoordigers aanstelt en dan toelaat dat deze een verbintenis aangaan met een vorst om de gemeenschap te regeren. In plaats daarvan is bij Buchanan 'het volk' niets anders dan een verzamelnaam voor de individuele mensen zelf. Zij stellen een regering aan (een vorst) maar zonder hun soevereiniteit af te staan. Bij Buchanan verschijnt aldus de idee dat ieder individueel mens soeverein is en blijft, en dat bijgevolg alle attributen van een regering of vorst alleen kunnen gelden zolang zij een grond hebben in de individuele toestemming van de geregeerden. Anders gezegd: elk mens heeft een onvervreemdbaar recht van opstand tegen een vorst die diens soevereiniteit miskent.

Buchanan rechtvaardigt aldus de Calvinistische opstand in Schotland met een volledig humanistische politieke argumentatie waaruit alle godsdienstige elementen geweerd worden.

De contrareformatie


Nieuwe werelden
1473 Geboorte van Copernicus
1474 Geboorte van Bartholomé de Las Casas
1485 Geboorte van Francisco de VITORIA, herleving van thomisme in Spanje
1492 Columbus ontdekt Amerika
1494 Geboorte van Domingo DE SOTO, leerling van Vitoria
1500 Cabral ontdekt Brazilië (Portugal)
1509 Hendrik VIII op Engelse troon in Engeland; geboorte van Jean CALVIN
1516 Keizer Karel V voert koninklijk absolutisme in in Spanje (als Karel I van Spanje)
1517 Luther maakt zijn '95 stellingen' bekend (Wittenberg)
1519 Cortez verovert Mexico (Spaanse Conquista)
1527 Dood van MACCHIAVELLI

De contra-reformatie, scharnier tussen Ouden en Modernen
1530 Geboorte van Jean BODIN
1534 Paus erkent SOCIETAS JESU (Jezuïetenorde, gesticht door Ignatius van Loyola); begin Contrareformatie; in Engeland: Hendrik VIII breekt met Rome
1535 Dood van Thomas MORUS; geboorte van Luis DE MOLINA
1536 Geboorte van Juan DE MARIANA
1542 Geboorte van Robertus BELLARMINUS (later kardinaal)
1543 Dood van Copernicus
1545 Begin Concilie van Trente: sanering van de kerk, versterking pauselijke macht, vaststelling van katholieke dogma's op thomistische grondslag
1546 Dood van Francisco de VITORIA; geboorte van Tycho Brahe (astronoom)
1548 Geboorte van Francisco SUAREZ
1556 Filips II, opvolger van Karel I van Spanje; Spanje eerste macht in Europa, grote culturele bloei, leider van de Contrareformatie: Spaanse Inquisitie (politie-terreur tegen protestanten)
1560 Dood van Domingo DE SOTO
1564 Geboorte van Galileo Galilei, begin van moderne mechanica
1566 Dood van LAS CASAS
1571 Turkse vloot vernietigd in zeeslag bij Lepanto; Spaanse hegemonie in Middellandse zee; geboorte van Johannes Kepler (wetten over de beweging der planeten)
1572 Bartholomeusnacht in Frankrijk
1577 Jean Bodin, Six livres de la République
1583 Geboorte van Hugo de Groot (GROTIUS)
1588 Spaanse Armada tegen Engeland vergaat in storm; geboorte van Thomas HOBBES

Katholiek absolutisme; opkomst van de moderne filosofie
1596 Dood van Jean BODIN; geboorte van René Descartes
1598 Dood van Filips II, snel verval van Spaanse machtspositie
1600 Dood van Luis DE MOLINA
1603 Huis de Stuarts op de Engelse troon, Engeland en Schotland verenigd onder James I (Jacobus I)
1610 Louis XIII op Franse troon, politiek bepaald door kardinaal Richelieu
1616 Begin van Inquisitie tegen Galileo onder kardinaal Bellarminus
1617 Dood van Francisco SUAREZ
1611 Dood van Robertus BELLARMINUS
1623 Geboorte van Blaise Pascal
1624 Dood van Juan de MARIANA
1632 Geboorte van Baruch de SPINOZA, en van John LOCKE
1642 Dood van Galileo Galilei; geboorte van Isaac Newton
1643 Louis XIV, 'de Zonnekoning' op de Franse troon na de dood van kanselier Mazarin in 1661, Louis ook feitelijk leider van regering
1645 Dood van GROTIUS
1659 Vrede van de Pyreneeën tussen Frankrijk en Spanje


Katholieke monarchomachie

Vrees voor absolutisme. Ook in de katholieke landen werd de opkomst van de nieuwe staten met hun vorstelijk absolutisme als een bedreiging ervaren. Niet alleen was er de mogelijkheid van dat een protestantse vorst de troon zou bestijgen (de erfrechten op de Franse troon van de Hugenoot Henri van Navarra, in 1584), er was ook en vooral de bedreiging voor het kerkelijke en pauselijke gezag. Om de rechtmatige troonopvolging van Henri van Navarra af te wenden maakten katholieke auteurs gebruik van de door de Hugenoten ontwikkelde ideeën over verzet tegen een koning die zich niet in dienst stelt van het ware geloof.

Opmerkelijke overeenkomsten. Maar het katholieke monarchomachisme was evenmin als het protestantse alleen maar een opportunistische reactie op toevallige gebeurtenissen. Het kwam voort uit een diepe reflectie over de politieke verschijnselen. De meest radicale vormen van het katholieke monarchomachisme werden in het katholieke bolwerk Spanje ontwikkeld door Dominicaanse theologen en Jezuïeten. Het is opmerkelijk hoezeer, onder alle theologische en kerkelijke verschillen, de katholieke en protestantse auteurs na verloop van tijd vrij gelijklopende argumentaties tegen het absolutisme ontwikkelden. In beide kampen kwam bovendien dezelfde neiging naar voor om louter godsdienstige argumenten naar de achtergrond te verdringen, en de voorkeur te geven aan seculiere en zelfs naturalistische argumenten. De radicale George Buchanan heeft een katholiek tegenhanger in de niet minder radicale Jezuïet Juan DE MARIANA (1536-1624), wiens De rege et de regis institutione ("Over de koning en zijn vorming", 1599) een even expliciete rechtvaardiging bevat van opstand en tirannicide door vertegenwoordigende lichamen of zelfs door een privé-persoon.

Constitutionalistische ideeën. In zijn meer traditionele vormen beriep het "monarchomachisme" van de Spaanse jezuïeten zich op de oude idee van de christelijke geloofsgemeenschap die, georganiseerd in de Kerk, een politieke gemeenschap instelt en de vorst kiest op basis van een verdrag. De vorst is er door dat verdrag onvoorwaardelijk toe verbonden de Goddelijke Wet en het Natuurrecht te eerbiedigen. Het volk is echter slechts voorwaardelijk verbonden tot gehoorzaamheid. Volgens de Italiaanse kardinaal Robertus BELLARMINUS (1542-1621) kan de Paus het volk van zijn gehoorzaamheidsplicht bevrijden; volgens de Spaanse jezuïeten kon de volksvertegenwoordiging zelf hierover beslissen, en desnoods in de schending door de koning van het verdrag een grond vinden om hem terecht te stellen. Toch mag men geen al te groot gewicht hechten aan deze constitutionalistische opvatting van de monarchie, aangezien het recht van opstand door de meeste katholieke auteurs in een restrictieve zin werd opgevat.

De thomistische herleving in de zestiende eeuw

Crockaert en Vitoria. De contra-reformatie zocht haar intellectuele inspiratie vooral in een herbronning van het katholieke geloof in de geschriften van Thomas van Aquino. Dit was niet verwonderlijk, aangezien de reformatoren vooral door de augustiniaanse theologie waren beïnvloed, en door het nominalisme en voluntarisme van Ockham. Onder impuls van de Brusselaar Pierre CROCKAERT (1450-1514) en zijn Spaanse leerling, de Dominicaan Francisco DE VITORIA (c.1485-1546), werd de Summa Theologiae opnieuw intensief bestudeerd. Hun invloed was enorm, vooral in Spanje, waar hun moderne natuurrechtsleer definitief vorm kreeg in diverse theorieën over de moderne soevereine staat, de internationale rechtsorde en fundamentele mensenrechten.

Salamanca en Coimbra. Deze ideeën werden ontwikkeld aan de universiteiten van Salamanca (Spanje) en Coïmbra (Portugal), via een confrontatie van de thomistische uitgangspunten met nieuwe wetenschappelijke inzichten en actuele politieke problemen. Vitoria doceerde theologie te Salamanca en werd in die hoedanigheid opgevolgd door zijn ordebroeder Domingo DE SOTO (1494-1560). De nog jonge orde der Jezuïeten schaarde zich achter de thomistische ideeën, voegde er een militante verdediging van de pauselijke suprematie in de kerk aan toe, en exporteerde het geheel naar de rest van de katholieke wereld. De grootste denkers bij de Jezuïeten waren Robertus Bellarminus in Italië, Gabriel VASQUEZ (1549-1604) in Spanje, en vooral Francisco SUAREZ (1548-1617) die in 1593 theologie-professor werd te Coimbra.

Eerherstel voor thomistische natuurrechtsleer. Tegen Luther wordt gesteld dat de mens in staat is op eigen kracht deugdzaam en rechtvaardig te leven. Het argument is dat de mens door zijn rede kennis kan hebben van de orde der dingen, via zijn kennis van de wereld en zijn wetmatigheden. Het natuurrecht is kenbaar voor alle mensen, en dus niet alleen voor de gelovigen. Het is de schakel tussen de eeuwige wet (lex aeterna) en de positieve wetten (lex humana, gewoonten en decreten), tussen mens en God. In de voorstelling van de Jezuïeten werd de oude controverse tussen nominalisten en realisten opgelost door Gods wil en intellect volledig te identificeren. Zo werden ook de geopenbaarde wetten (de Tien geboden) als inherent redelijk gezien, en de natuurlijke wetten als bevelen van God. Het gevolg was dat men respect voor de Tien Geboden als een noodzakelijk kenmerk van elke juiste ordening kon voorstellen, terwijl kennis van de openbaring en de Heilige schrift toch geen noodzakelijke voorwaarde was voor een leven in overeenstemming met Gods wil. Alle mensen, gelovigen zowel als ongelovigen, hebben ter zake een inherente objectieve kennis (een objectief geweten), aangezien zij allen schepselen van dezelfde God zijn. Natuurrechtelijke argumenten zijn derhalve universeel, zij overstijgen alle religieuze en culturele verschillen.

Natuurrecht als contra-reformatorisch argument. De beklemtoning van het natuurrecht was een rechtstreekse aanval op de Lutherse leer van "sola fides, sola gratia, sola Scriptura". De thomistische stelling dat er in elk samengesteld geheel een leidinggevend deel moet zijn, werd aangevoerd als grondslag voor de positie van de paus als hoofd van de kerk.

Mensenrechten en volkerenrecht

Houding tegenover de indianen. Een van de belangrijkste toepassingen van de terugkeer naar het natuurrecht was het probleem van de behandeling van de Zuidamerikaanse indianen ten tijde van de Spaanse Conquista en de daaropvolgende kolonisering en missionering. De Spaanse veroveringen en de kolonisatie waren met veel geweld en wreedheid gepaard gegaan. Er waren stemmen opgegaan dat het Spaanse optreden desalniettemin gerechtvaardigd was, omdat het enerzijds gericht was tegen ongelovige wilden en barbaren, en anderzijds de bedoeling had hen te bekeren tot het ware geloof en aldus hun ziel te redden. In het spoor van Vitoria's Relectio de Indis ("Les over de Indische gebieden", 1539) ontleenden de thomistische theologen aan de idee van het natuurrecht een aantal argumenten tegen deze pogingen tot rechtvaardiging van de Conquista. Voor hen waren de indianen weliswaar ongelovigen, maar toch ook rationele wezens die in het licht van hun natuurlijke rede hun eigen samenlevingen en hun eigen rechtsorde hadden ontwikkeld. De enige rechtvaardiging van de Spaanse aanspraken in Zuid-Amerika kon de missioneringsopdracht zijn, maar daaruit volgde geenszins een mandaat om hun samenleving politiek te onderwerpen, noch een recht om zich hun grondgebied en rijkdommen toe te eigenen. Ongelovigheid staat de menselijke waardigheid niet in de weg, en is geen beletsel voor de vorming van een politieke samenleving gericht op orde, vrede en welvaart. Deze argumenten werden door Bartholomé DE LAS CASAS (1474-1566) nog uitgebreid in een vurig pleidooi ter verdediging van de indianen toen in 1550 in Valladoid Karel V een debat organiseerde over de rechtvaardigheid van de Spaanse ambities in de veroverde gebieden.

Figuur 0.2 Cortès

Grondslag voor het internationaal recht. Vitoria's Relectio de Indis wordt door velen gezien als de grondslag voor het klassieke internationale recht van de moderne tijd, alhoewel noch de ideeën van de nationale soevereiniteit, en van de wereldorde als geconstitueerd door gelijkberechtigde soevereine staten, noch de idee van de universele mensenrechten bij hem expliciet aanwezig zijn.

Ius naturale en ius gentium. De verbinding tussen het thomistische natuurrecht en het moderne internationale recht (volkerenrecht) is waarschijnlijk eerder het werk van de Jezuïeten dan van de meer orthodoxe Dominicaanse thomisten. De sleutel was de reïnterpretatie van de notie van het ius gentium (recht der volkeren). Het ius gentium was in de Romeinse tijd dat deel van het recht dat men bij alle volkeren aantreft (eigendom, contract, e.d.) en dat onderscheiden werd van de typisch lokale ius civilis (in het bijzonder: het recht van de Romeinse burger). Met de uitbreiding van het Romeinse Imperium en de vele commerciële en andere contacten tussen mensen uit de verschillende gebiedsdelen van het rijk nam het belang van het lokale burgerrecht af. Met het Edict van Caracalla werd in 212 het ius gentium effectief het gemene recht van het Imperium. In zijn traditionele betekenis is het een privaatrechtelijk gegeven, ontstaan uit de interacties tussen mensen afkomstig uit verschillende streken. Omwille van deze universele kenmerken werd het ius gentium gezien als rechtstreeks gefundeerd in, of zelfs als een deel van het natuurrecht.

De staten als rechtssubjecten. Met de opkomst van de nationale staten en de koloniale veroveringsoorlogen ging men de term ius gentium gebruiken ter aanduiding van het recht dat de betrekkingen tussen "volkeren" en "staten" regelt, eerder dan de betrekkingen tussen mensen uit verschillende streken. "Volkeren" en "staten" werden gezien als rechtssubjecten naast, en zelfs boven, de individuele mensen. De Stoïcijnse idee van een wereldgemeenschap die alle mensen omvat, en die het domein van het traditionele ius gentium was, begon plaats te maken voor de moderne idee van de wereldgemeenschap als een gemeenschap der politiek georganiseerde volkeren (de gemeenschap der staten). Met die transpositie werden de natuurrechtelijke attributen van individuen nu toegeschreven aan de politieke collectiviteiten. Respect voor eigendom van anderen werd respect voor de soevereiniteit van de andere staten; de verplichting contracten na te leven werd de verplichting verdragen na te komen. Omdat het ius gentium in deze interpretatie in de eerste plaats relevant was voor de politieke autoriteiten, de wetgevers in het bijzonder, werd het voortaan eerder geassocieerd met de lex humana dan met de lex naturalis.

Politiek gezag

De oorsprong van politieke gemeenschappen. De protestantse interpretatie van de uitspraak van Paulus, dat alle macht van God is, was een rechtstreekse bedreiging van de rol van de paus en de katholieke kerk. Zij gaf de vorst immers een volledige controle over alle zichtbare dingen (ook de zichtbare kerk, cf. de Landeskirchen). De thomisten brachten hun natuurrechtsleer hiertegen nadrukkelijk in stelling. Essentieel voor hen was aan te tonen dat weliswaar de kerkelijke, maar niet de seculiere autoriteit rechtstreeks door God was ingesteld. Anders gezegd: het was voor hen van belang de seculiere politieke autoriteit te duiden als een menselijke constructie.

De idee van de natuurlijke situatie van de mens. Hun uitgangspunt vonden zij in het aristotelisch-thomistische concept van de menselijke natuur. De mens is van nature een sociaal en rationeel wezen, en leeft bijgevolg spontaan in gemeenschapsverband onder de natuurlijke wet. Dit is de natuurlijke situatie van de mens; er is nooit een tijd geweest waarin het anders was. Omdat alle mensen gelijk geschapen zijn, kan er in het natuurrecht geen sprake zijn van een politieke onderschikking van de ene aan de andere. De oorspronkelijke of natuurlijke toestand van de mens is er een van gelijke vrijheid. Weliswaar was er van in den beginne een familiaal en patriarchaal gezag, van de pater familias over zijn huishouding (vrouw, kinderen, knechten), maar dat was geen politiek gezag. Het gezag van de pater familias over zijn kinderen berustte immers op een onmiddellijke natuurlijke relatie, terwijl zijn gezag over zijn vrouw op de huwelijksgelofte terugging en zijn gezag over zijn knechten op het feit dat zij onder zijn bescherming in zijn huis verbleven. In geen geval kon er sprake zijn van een politiek gezag dat zich uitstrekte over mensen die niet door een natuurlijke of andere vitale band van afhankelijkheid aan de huisvader gebonden zijn.

Het politieke dilemma. De oorspronkelijke gemeenschappen, levend onder de natuurlijke wet, zijn de eigenlijke auteurs van de politieke gemeenschappen. Met deze visie hebben de thomisten echter een dilemma gecreëerd. Ofwel zijn de politieke gemeenschappen zelf strijdig met het natuurlijk recht, ofwel moet er een legitieme manier geweest zijn om de natuurlijke gemeenschap te ruilen voor een politieke. In dat geval moet er ook een dwingende reden geweest zijn om die overstap naar een politieke gemeenschap te maken. De thomistische auteurs van de zestiende eeuw hadden niet de bedoeling de idee van een politieke gemeenschap te verbinden met die van het onrecht. Maar aanvaarding van het andere alternatief dwong hen ertoe te erkennen dat de natuurlijke rede geen afdoend antwoord geeft op de problematiek van het samenleven. In feite deden zij beroep op dezelfde premisse die ook Luther zo sterk had benadrukt, namelijk dat de zonde de menselijke natuur zo gebrekkig maakt dat de natuurlijke gemeenschappen onleefbaar zouden zijn. Maar de Jezuïeten aanvaarden niet de Lutherse conclusie dat de oplossing, de instelling van een overheid, het werk van God zelf is. De natuurlijke gemeenschap ziet zich uit zelfbehoud gedwongen zo'n overheid in te stellen.

De mystieke eenheid van het volk. De politieke gemeenschap is gefundeerd in een consensus van het volk dat als een mystieke eenheid de eigenlijke soeverein is. Het volk zelf maakt zich tot de auteur van de politieke gemeenschap door een vrije beslissing een overheid aan te stellen die over de naleving van de natuurlijke wet zal waken. Dit betekent dat de vorst zijn macht ontvangt uit de handen van het volk beschouwd als een eenheid, met een eigen wil en rede, en niet als een veelheid van individuen die elk voor zich en in eigen naam handelen.

De macht van de vorst en het recht van opstand. Terwijl de volksgemeenschap derhalve een recht van opstand behoudt tegen een heerser die haar bestaan bedreigt, kunnen de individuen alleen via wettige wegen het vorstelijke gezag tegemoet treden. Het recht van opstand is bovendien beperkt tot situaties waarin de vorst het bestaan van de gemeenschap in gevaar brengt (zelfverdediging van de gemeenschap), aangezien hij juist voor de vrijwaring van de gemeenschap werd aangesteld. In alle andere gevallen van conflict tussen vorst en heerser heeft laatstgenoemde het laatste woord. Zo wordt hij normaliter tegelijkertijd zowel de meerdere van alle individuele volksgenoten als de meerdere van het verenigde volk. Zonder hem zou de politieke gemeenschap immers uiteenvallen en terugkeren naar de natuurlijke toestand, waarin geen politieke macht bestaat. Het onderscheid tussen natuurlijke en politieke gemeenschap maakt het logisch onmogelijk te veronderstellen dat het volk zelf de hoogste politieke rechten bezit en deze slechts via een herroepbare delegatie aan de vorst verleent. Door zijn aanstelling verkrijgt de vorst de politieke macht als een eigen bezit. En omdat hij ook de wetgevende macht heeft, is hij juridisch gesproken legibus solutus.

Kerk en staat. De thomisten verdedigden uiteraard de rol van de katholieke kerk, en van de paus als het hoofd ervan. Hun stelling was de traditionele leer van de "twee zwaarden": de scheiding van het wereldlijke en het geestelijke domein, en de beperking van de rol van de wereldlijke en de geestelijke overheid tot haar eigen domein. Maar omdat in het leven van de mensen wereldlijke en spirituele bekommernissen door elkaar lopen moet, volgens deze auteurs, toch erkend worden dat de paus in wereldlijke aangelegenheden mag tussenkomen wanneer de behartiging van spirituele belangen dat vereist. In hun ogen was de kerk het meest gepaste tegengewicht voor de gevaren van het absolutisme.

Eigendom

De Spaanse Scholastici waren encyclopedische geesten in de traditie van Thomas. Zij schonken aandacht aan alle aspecten van het leven, ook de meest alledaagse. Via Thomas hadden zij iets van Aristoteles afkeer en minachting voor de gewone economische activiteiten (handenarbeid, handel) kunnen erven, maar daarvan is in hun werken eigenlijk weinig te bespeuren. Het is niet overdreven te stellen dat zij de eerste grondleggers van de moderne sociale wetenschappen zijn, zeker op het gebied van de economische analyse van commerciële, monetaire en fiscale zaken.

Positieve waardering voor privé-bezit. In hun beschouwingen over economische kwesties besteden zij veel meer aandacht aan causale verbanden dan aan a priorische morele oordelen. Zo ontwikkelden zij een opmerkelijk inzicht in de rol van markten, van het geldverkeer, en van het instituut van de privé-eigendom (in het bijzonder van de productiemiddelen). Voor Aristoteles was het genoeg geweest vast te stellen dat deze dingen een bedreiging vormden voor de traditionele sociale en politieke orde. Weliswaar had hij tegen Plato's communisme de privé-eigendom verdedigd, maar eigendom had voor hem uitsluitend betrekking op slaven en gebruiksartikelen. Commerciële en industriële eigendom was in zijn ogen moreel verdacht, omdat deze vorm van eigendom eigenlijk niet paste in de huishouding van de traditionele familie. Handel en productie voor de markt ondermijnden het aristocratische leefpatroon. De Spaanse thomisten keken verder dan de effecten van een praktijk op één bepaalde vorm van huishouden. Het was de natuurlijke orde van de samenleving als geheel die voor hen het criterium voor elke beoordeling leverde. Die natuurlijke orde had voor hen uiteraard nog altijd een uitgesproken ethische dimensie, maar was toch in de eerste plaats een causale samenhang. Dat blijkt o.a. uit SOTO's analyse van de gemeenschappelijke eigendom van land. In zijn De iustitia et iure ("Over rechtvaardigheid en recht", vierde boek, quaestio 3) onderzocht hij drie verschillende vormen van gemeenschappelijke eigendom:

a) Het land is privé-bezit, maar de opbrengst ervan is gemeenschappelijk. Een gevolg van dit systeem is, dat wie meer land hebben meer moeten werken, en geen aanspraak kunnen maken op een evenredig loon naar werken. Zij zullen dit niet graag zien gebeuren. De implicatie van Soto's analyse is dat dit systeem conflicten genereert of uitmondt in een onderbenutting van het beschikbare land. De grote landeigenaars zullen minder produceren, en er zal voor iedereen minder beschikbaar zijn.
b) Het land is gemeenschappelijk bezit, maar de opbrengst is geprivatiseerd. Iedereen verwacht dan dat de anderen het land zullen onderhouden, terwijl iedereen toch zoveel mogelijk van de opbrengst wil hebben. Afgunst ontwricht de samenleving en het land zelf (het kapitaal van de samenleving) wordt verwaarloosd.
c) Zowel het land als de opbrengst zijn gemeenschappelijk. In dit geval worden de nadelen van de vorige systemen samengevoegd.

Luis de MOLINA voerde aan dat gemeenschappelijk bezit leidt tot een strijd waarin de sterken de zwakken uitbuiten - een argument dat HOBBES later eveneens zou gebruiken om onhoudbaarheid en de onwenselijkheid aan te tonen van een regime waarin iedereen "recht heeft op alles".

Vrede, rust en vriendschappelijke betrekkingen in de samenleving worden het best gediend onder een regime van private eigendom. Tomás de MERCADO vatte het naturalistische perspectief kernachtig samen in de uitspraak: "Als de universele liefde geen voldoende prikkel is om de mensen ertoe aan te zetten zorgzaam met de dingen om te gaan, dan zal het eigenbelang het moeten doen. Zo zullen onder een regime van privé-eigendom de goederen toenemen. Als zij in gemeenschap zouden blijven, dan zou het omgekeerde gebeuren." (Summa de Tratos y Contratos, 1571, boek II,2).

Moderne eigendomsopvatting. Hoezeer deze theologen de aristotelische eigendomsconceptie achter zich hadden gelaten, blijkt uit hun uitspraken 1) over delfstoffen (ertsen, goud): deze zijn eigendom van de eigenaar van het land, niet van de vorst of "de gemeenschap", en 2) over de inhoud van het eigendomsrecht: het omvat zowel het gebruik (usus) als de opbrengst (fructus) als de beschikking over de toestand van het goed (abusus), bijvoorbeeld om het te veranderen, te vernietigen, weg te schenken, te verhuren of te verkopen. De argumenten voor het privé-bezit sluiten meteen uit dat eigendom alleen maar blote eigendom zou zijn, waarbij het gebruik en de opbrengst toch nog gemeenschappelijk zouden zijn.

Theologische en moralistische argumenten. Daarnaast gebruikten de Scholastici de traditionele theologische en moralistische argumenten. De geopenbaarde goddelijke wet verbiedt de mens te stelen. Dit verbod werd geïnterpreteerd als een goddelijke erkenning van de privé-eigendom. Een alternatieve onorthodoxe interpretatie, die ook later door de communisten werd gebruikt, las in dit verbod een veroordeling van de privé-eigendom: wie een goed in eigendom houdt berooft anderen van de toegang tot dat goed. Andere moralistische argumenten waren dat voor vele christelijke deugden het instituut van de privé-eigendom als gegeven vooronderstelden: vrijgevigheid, liefdadigheid, gastvrijheid, welwillendheid betreffen het gebruik dat iemand maakt van zijn middelen, niet van andermans middelen. Op grond van dergelijke aan het metafysisch natuurrecht ontleende argumenten, werd de stelling verdedigd dat "de natuurlijke wetten" toelaten dat redelijke wetten beperkingen zouden stellen aan het eigendomsrecht.

C. Staten, Wetten en wetgevers

Synopsis. Uit de verwarring van de vorige eeuwen komt in de zestiende eeuw de vorst bijna overal als de sterkste partij naar voor. Het absolutisme bereikte een hoogtepunt in de zeventiende eeuw. Het berustte op een nieuwsoortige vorm van politieke organisatie, de moderne staat, die sindsdien het politieke toneel heeft domineerd maar nu tekenen van slijtage begint te vertonen. Centraal in de leer van de staat is de idee van zijn de soevereiniteit. Maar over de vraag, wie de drager is van dit soevereiniteitsrecht, de vorst of het volk of de individuele mensen, bestond een diepgaand verschil van mening.

Jean BODIN wordt algemeen beschouwd als de eerste grote theoreticus van de soevereiniteitsleer. Hij was een van de politiques, auteurs die er naar streefden politieke verhoudingen volledig los te maken van religieuze overwegingen, en via een sterk gecentraliseerd gezag onder leiding van de vorst een einde te maken aan de verwarring van de godsdienstoorlogen. Weliswaar bleven ook bij hem de sporen van het oude constitutionalistische denken merkbaar, maar uiteindelijk primeerde het belang van de eenheid van gezag. De voornaamste beperking van het gezag is van prudentiële aard: de taak van de vorst, als brenger van rust en orde, wordt niet gediend door een beleid dat de mensen al te zeer tegen de haren strijkt.

In Duitsland en Nederland had het vorstelijk absolutisme geen wortel geschoten. Johannes ALTHUSIUS ontwikkelde een moderne opvatting van de volkssoevereiniteit in lokale basisgemeenschappen en verbond deze met een federalistische opbouw van de grotere politieke organisaties.

In Engeland was het gematigde absolutisme een feit onder Elizabeth I. Zo kon aldaar de illusie bewaard blijven van een evenwichtige ordening der dingen waarin alle belangrijke politieke problemen, in het bijzonder de verhouding tussen kerk en staat, een oplossing hadden gekregen. In de zeventiende eeuw poogden de katholieke Stuarts de absolutistische ideologie tot officiële staatsdoctrine te maken (theorie van het Goddelijk recht der koningen). Het bracht hen niet alleen in conflict met het parlement, maar ook met de rechterlijke macht. Sir Edward COKE, de Lord Chief Justice onder de eerste Stuart, verdedigde de autonomie en de suprematie van de Common Law tegen de inmengingen van zowel de koning als van het parlement. Het conflict tussen koning en parlement ontaardde in een burgeroorlog die ook in Engeland de argumenten van les politiques aantrekkelijk maakten (zie VI.A, over Hobbes), maar niet leidde tot een consolidatie van het absolutisme.


De soevereine staat

Soevereiniteit

Les politiques. In de zestiende eeuw werd Frankrijk, zoals andere Europese landen, zwaar geteisterd en getekend door de godsdienstoorlogen. In landen waar de vorst partij koos in deze strijd werd de kroon zelf de inzet van fanatieke strijd. De monarchomachische literatuur liet de mogelijkheid van actief verzet en zelfs koningsmoord openlijk toe, als ze deze al niet als een plicht beschouwde. Voor velen lag de oplossing van de crisis en de beheersing van de chaos echter in een herstel van de macht en het prestige van de koning. De idee van een theocratische republiek, zoals door de Calvinisten verdedigd, of van een terugkeer naar een open politieke rol voor de katholieke kerk schrok hen af. Hoe voordelig godsdienstige eenheid ook mocht zijn, de poging haar met geweld af te dwingen kon een godsdienstig verdeeld land alleen in chaos en burgeroorlog onderdompelen.

Bij een grote groep van denkers kwam toen de idee op dat de vorst zich boven de twistende partijen zou moeten opstellen, en "koning van alle Fransen" zou moeten zijn, niet slechts een partijleider van een groep. Een sterk en seculier koningschap, symbool van nationale eenheid, was voor deze politiques het enige geldige alternatief. Tegelijkertijd zagen deze auteurs de macchiavellistische logica van de politieke macht in. Er is oorlog wanneer er een strijd is om de macht; er is vrede wanneer die strijd gestreden is en niemand het nog waagt tegen de overwinnaar in het strijdperk te treden. Onbetwiste macht is een voorwaarde voor vrede, en vrede is het hoogste politieke goed. Zonder vrede is er geen orde in de samenleving, en is er in feite geen sprake van samen-leven. Onbetwiste macht is derhalve ook het beginsel van de samenleving zelf; de samenleving is in die zin één met de macht die haar mogelijk maakt en in stand houdt.

Soevereiniteit. Uit deze motieven ontwikkelde men de moderne idee van de absolute soevereiniteit van de vorst, en van de staat als datgene waarover die soevereiniteit zich uitstrekt en wat door haar tot eenheid wordt gebracht (grondgebied en onderdanen verenigd onder één absoluut en onafhankelijk gezag). Soevereiniteit betekent "hoogste gezag", en meer bepaald "gezag waartegen geen beroep mogelijk is". In deze betekenis vindt men het begrip ook in de middeleeuwse literatuur terug. Vele auteurs, van de radicale MARSILIUS VAN PADUA tot gematigde thomisten, hadden al de thesis verdedigd dat het hoogste politieke gezag, althans in oorsprong, bij de gemeenschap of bij het volk berustte. De heersende opinie was zelfs dat het gezag op de ene of de andere manier, al of niet voorwaardelijk, aan de vorst gedelegeerd was, en dat in uitzonderlijke gevallen de gemeenschap zijn oorspronkelijk soeverein recht kon terugnemen en de vorst afzetten. Maar in de zestiende eeuw krijgt het begrip van de soevereiniteit een veel meer specifieke en sterke betekenis. Het staat dan niet zomaar voor hoogste gezag, maar ook voor onbeperkt, absoluut gezag, ofwel gezag dat geen andere grenzen heeft dan het zichzelf stelt.

Een juridisch begrip. Twee kenmerken van "soevereiniteit" in de moderne betekenis moeten hier speciaal vermeld worden. Het eerste is dat soevereiniteit een juridisch begrip is. Het is een recht, geen feitelijk vermogen. De absolute soevereiniteit van de vorst betekende nooit de feitelijke almacht of absolute macht van de vorst. Ook de absolute vorsten moesten terdege rekening houden met allerlei feitelijke factoren, en talloze compromissen sluiten. Met moderne maatstaven gemeten was de macht van de absolute vorsten zelfs vrij beperkt. Maar de idee was wel dat, met het oog op de vrijwaring van de vrede, hun macht niet groot genoeg kon zijn. Om die reden hadden zij recht op onbeperkte en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Zij hadden dit recht dan ook niet ten persoonlijke titel, maar alleen als bekleders van de koninklijke positie. Ook een zwakkeling (in fysiek en/of mentaal opzicht) kon zich soeverein noemen, als hij maar vorst was.

Staatsabsolutisme. In zekere zin is de houder van het soevereine recht dan ook niet de vorst, maar de staat zelf. De staat wordt als een soevereine persoon beschouwd, met eigen rechten, plichten en belangen. Maar de staat is een rechtspersoon (personne morale, een fictieve persoon), die niet op eigen kracht kan handelen. De uitoefening van het soevereine recht vergt het optreden van natuurlijke personen die de staatsmacht belichamen. Daarmee is nog niet gezegd waar of bij wie de soevereiniteit in de staat berust: bij de vorst, bij een beperkte elite, bij de representatieve lichamen, of bij het volk? Voor de politiques, en zeker voor Jean BODIN, hun bekendste vertegenwoordiger, was dat zonder twijfel de vorst. De idee van de soevereiniteit van het volk werd door hen met grote stelligheid afgewezen, zij het op praktische eerder dan theoretische gronden. Kern van het theoretische betoog is dat de staat absolute soevereiniteit toekomt, ongeacht hoeveel mensen rechtstreeks betrokken zijn bij de uitoefening van dat absolute recht. Deze absolutistische staatsconceptie zou trouwens ook na de doorbraak van de democratische gedachte gehandhaafd blijven.

Soevereine wetgeving. Het tweede kenmerk van de moderne soevereiniteit is dat de soevereine vorst nu de soevereine wetgever wordt: zijn wil is wet, er is geen wet dan door of met zijn wil. In de middeleeuwse opvatting van het koningschap was er nauwelijks plaats voor wetgeving. De vorst kon wel aanspraak maken op de hoogste rechterlijke macht (tenzij in gevallen waarin de Kerk de hoogste jurisdictie opeiste), maar overigens waren ook voor hem "de wetten van het land" onaantastbaar (in hoofdzaak het van oudsher geldend gewoonterecht, met daarin opgenomen de rechten en vrijheden van de verschillende standen en geledingen in de samenleving). Dat de wil van de vorst zijn onderdanen bindt en als wet voor hen geldt was een vreemde gedachte. Alleen in bijzondere omstandigheden en voor speciale doeleinden kon de vorst beslag leggen op de persoon en de middelen van zijn onderdanen en eisen dat zij zijn bevelen zouden gehoorzamen. De vorst had prerogatieven (bijzondere machten die hij bij voorrang op alle anderen kon laten gelden), maar geen volmacht. En omdat de grondslag van die prerogatieven meestal onduidelijk was, werden ze ook vaak betwist. De notie van de soevereiniteit bood de mogelijkheid de vorstelijke prerogatieven een grond te geven in een oorspronkelijk recht van wetgeving. Daardoor verkreeg de vorst (later de staat) een verheven en goddelijk aura, want een dergelijk recht paste in de middeleeuwse gedachtengang alleen bij God zelf.

De staatsidee

In elke politiek georganiseerde samenleving kent men het onderscheid tussen regeerders en geregeerden, heersers en overheersten, vorsten en onderdanen, overheden en burgers. In de moderne Westerse, in hoge mate gebureaucratiseerde staat bestaat een dergelijk onderscheid evengoed als in de oude rijken van het Oosten. Maar het onderscheid komt niet overal en altijd op dezelfde wijze tot uiting.

De staat is een relatief recent verschijnsel, niet ouder dan de vijftiende of zestiende eeuw. Als voornaamste kenmerk noemt men tegenwoordig de specifieke en hoge graad van institutionalisering van de politieke macht in een, althans in juridisch opzicht welomlijnd staatsapparaat, gedifferentieerd van andere organisaties in de schoot van de samenleving.

Binnen de grenzen van dat apparaat kleven machten en bevoegdheden veel meer aan posities en functies dan aan de sociale afkomst, de religieuze affiliatie of het persoonlijke fortuin van de bekleders van die positie, of aan hun eigen politieke macht (bijvoorbeeld als leiders van machtige groepen). Posities zijn belangrijker dan personen. Dit geldt ook voor de hoogste posities. Zelfs ten tijde van het vorstelijk absolutisme werd de koning voorgesteld als de bekleder van een positie. Daarin onderscheidde hij zich van de despoot of tiran die zijn heerschappij fundeerde in zijn eigen persoonlijke kenmerken.

Het staatsapparaat wordt bemand door magistraten, ambtenaren en agenten - het is een bureaucratie. En dit feit komt tot uiting in een sterke graad van professionalisering: de uitoefening van de politieke macht (op alle niveaus: initiëring, deliberatie, beslissing, planning en implementatie van beleid) is een gespecialiseerde activiteit waar een aantal mensen vrijwel voltijds mee bezig zijn, en waar alle anderen van uitgesloten zijn, althans indien zij er niet bij bijzondere gelegenheden door de eerstgenoemden bij betrokken worden.

De claim van de staat met betrekking tot het de iure monopolie van de politieke machtsuitoefening heeft een historische dimensie. Vóór de opkomst van de staat was de politieke machtsuitoefening de iure helemaal niet gemonopoliseerd: ofwel kende men een despotisch regime (met alleen maar een de facto monopolisering van de macht), ofwel waren er vele onderling min of meer onafhankelijke centra van politieke macht aanwezig die allen hun eigen "publiekrechtelijke" bevoegdheden hadden. Deze omvatten met name het recht verordeningen uit te vaardigen, het strafrecht, en het recht bijdragen te heffen ten laste van hun leden - waarbij het lidmaatschap geen kwestie was van vrijwillige toetreding, maar een gevolg van de, al of niet erfelijke, maatschappelijke status van een persoon. Het staatsapparaat is expliciet opgezet als een monopolisering van die publiekrechtelijke bevoegdheden: zij worden alle in één instantie verenigd. Het staatsapparaat wordt ook verder uitgebouwd, met het oog op een continue, intensieve en doelgerichte uitoefening van dat monopolie. Dit betekent in het bijzonder dat het staatsapparaat geacht wordt eendrachtig op te treden, dus volgens een gecoördineerd plan, onder één uiteindelijke leiding. Het heeft de commando-struktuur van een militaire campagne. Er is een centrale leiding en een hiërarchische struktuur die een overigens complexe organisatie van diensten superviseert en coördineert.

Belangrijker dan deze institutionele of organisatorische kenmerken is echter de ambitie van de staat. Het is de ambitie niet alleen de rest van de samenleving onder controle te houden, maar deze ook eigenmachtig te besturen en te regelen. Dit kenmerk wordt het sterkst verwoord in de term 'soevereiniteit'.

Het soevereine gezag van de staat beduidt meer dan het gezag van de feodale middeleeuwse suzerein (de hoogste heer aan wie de lagere heren trouw en dienst hebben gezworen, maar die zelf geen gelofte van trouw of dienst aan een ander heeft afgelegd). Het soevereine gezag van de staat is de formele erkenning van de wetgevende macht van de staat, de macht wetten te maken en op te heffen, en daarbij aansluitend de macht recht te spreken volgens de eigen wet. De "nationalisering" van wetgeving en rechtspraak is een manifeste uiting van deze soevereiniteitsambitie.

Terwijl het staatsapparaat aan de ene kant sterk afgegrensd is van andere organisaties in de samenleving, en deze aldus verdeelt in "staat" (publieke sector) en "niet-staat" (private sectoren), toont het aan de andere kant een imperialistisch streven met betrekking tot de private sectoren: de samenleving moet dienstbaar gemaakt worden aan het staatsgezag, zonder daar deel aan te hebben. Dit streven wordt voorgesteld als in het belang van de samenleving zelf: deze kan niet autonoom bestaan, zij kan slechts bestaan en welvaren onder de bevoogding van de staat. De samenleving is passieve, ordeloze materie, die slechts in en door de staat vorm krijgt.

De staatsvorming is niet zomaar een historisch verschijnsel, maar een ideologisch gemotiveerd (=door ideeën geleid) proces. Staten moeten gemaakt worden, staatsvorming veronderstelt doelgerichte en systematische actie, de uitvoering van een plan.

De krisis van de staat

Wanneer we rekening houden met de specifieke historische kenmerken van de staat, waardoor deze zich onderscheidt van andere maatschappelijke formaties, dan kunnen we moeilijk aan de indruk ontkomen dat de staat nu in een krisis verkeert. De voornaamste oorzaak van die krisis ligt in de spanning tussen het organisatorische of institutionele aspect van de staat (differentiatie t.o.v. de rest van de samenleving, centralisatie) en de ambitie van het staatsoptreden (soevereine controle over de samenleving). Het effect van dat ambitieuze streven is inderdaad dat de staat meer en meer verwikkeld wordt in sociale, maatschappelijke en economische verhoudingen, in het culturele leven, en dus zelf de grens tussen publieke en private sector doet vervagen. Kan men nog zeggen dat dit de bedoeling is van de staatsvorming, dan moet men toch ook vaststellen dat de verhoopte relatie tussen staat en samenleving niet werd gerealiseerd: de samenleving heeft zich niet gewillig aan de staat onderworpen, heeft integendeel haar eigen veelvormigheid en complexiteit aan de staat opgedrongen.

Institutionele factoren

De keerzijde - sommigen zeggen: het onvermijdelijke gevolg - van de "politisering van de maatschappij" is de "vermaatschappelijking van de politiek". Deze heeft geleid tot een grote en onoverzichtelijke complexiteit van het staatsapparaat en een verstrekkende vermenging van delen van dat apparaat met andere maatschappelijke organisaties. Men kan niet meer zeggen waar de grenzen liggen die het staatsapparaat scheiden van de rest van de samenleving. De kenmerkende eenheid van organisatie en doelstelling van het staatsapparaat lijkt voorgoed verloren gegaan. De soevereiniteit van de staat, in zijn betrekkingen met zijn burgers, lijkt gereduceerd tot een louter formele aangelegenheid: wetgeving en bestuur passeren nog wel via de traditionele staatsorganen, maar zijn nog moeilijk te interpreteren als uitdrukkingen van één standvastig, alles coördinerend streven. Allerlei groepen (pressie-groepen, lobbies) slagen erin min of meer sterke posities in te nemen in en rond de organen en diensten van het staats- en overheidsapparaat. Op verschillende momenten van de vorming en/of uitvoering van het beleid kunnen zij beslissende invloed uitoefenen. Deze beïnvloeding is trouwens volledig geïnstitutionaliseerd, en wordt nog nauwelijks als een corruptie van de staat ervaren. Als er nog sprake is van een coördinerende werking van het centrale niveau in de staat, dan heeft die een formeel karakter gekregen: er is de financiële coördinatie van de begroting, die echter weinig inhoudelijke coördinatie impliceert, en die dankzij "creatieve financieringstechnieken", monetaire manipulatie, en boekhoudkundige truuks niet echt een ijzeren discipline oplegt.

Internationalisering van de samenleving

Tegelijkertijd heeft de internationalisering van de samenleving, in economisch en in cultureel opzicht, de illusie aan diggelen geslagen dat de samenleving binnen de grenzen van de "nationale staat" überhaupt kan gecontroleerd worden. De schaalvergroting van de samenleving is de nationale staat blijkbaar boven het hoofd gegroeid. Daardoor komt ook het territorialiteitsbeginsel in de verdrukking. Dit is van levensbelang voor de staat, wegens de fiscale implicaties - en is de fiscale macht niet de conditio sine qua non van de staat?

Het territorium van de staat heeft niet langer dezelfde fiscale relevantie die het had in de tijd toen kapitaal nog vooral de vorm van grondbezit had, of toen kapitaal vooral bestond uit reusachtige industriële complexen (fabrieken, mijnen, havens) die in de meest letterlijke zin "onroerend goed" waren. Onroerend kapitaal is, per definitie, gebonden aan de plaats waar het zich bevindt. Het kan niet vluchten. Dat maakt het bijzonder kwetsbaar voor politieke en fiscale uitbuiting. Ook de winsten en andere inkomens die met dat kapitaal kunnen gerealiseerd worden zijn gemakkelijke prooien voor de fiscus. Helemaal anders is het wanneer kapitaal gemakkelijk verplaatsbaar is, wanneer het vooral in "roerend goed" zit - in mensen, bijvoorbeeld, of in kennis en informatie, zeker wanneer men die kennis en die informatie op een paar floppies kan samenbrengen, of met een druk op een toets naar de andere kant van de wereld exporteren. Wanneer dit roerende kapitaal naar verhouding belangrijker wordt dan het onroerende, wordt het ook goedkoper ondernemingen te verplaatsen naar andere delen van de wereld, zelfs indien men onroerende installaties moet achterlaten die nog niet ten volle afgeschreven zijn. Technologische vooruitgang heeft snelle bouwtechnieken en goedkopere bouwmaterialen opgeleverd, die het mogelijk maken complexe industrieën op korte tijd elders te installeren. Mensen en ander kapitaal zijn "vluchtig" geworden, en daardoor minder gemakkelijke prooien voor de fiscus en de staat.

Kon de staat-fiscus zich er ooit mee tevreden stellen het land af te grazen, nu is hij aangewezen op de achtervolging. Daarbij stuit hij onvermijdelijk op zijn eigen staatsgrenzen, die immers ook de grenzen zijn van andere staten. Tenzij hij een oorlog wil riskeren, is zijn macht beperkt tot zijn territorium; hij moet met lede ogen toezien hoe "zijn" burgers, of althans hun kapitalen, naar fiscaal interessantere oorden vertrekken. In de internationale concurrentieslag zien de staten zich gedwongen kapitaal aan te trekken met fiscale gunstregimes (lage tarieven, of hoge subsidies). Zijn fiscale armslag is ceteris paribus beperkt tot het meest aantrekkelijke pakket dat zijn concurrenten (andere staten) te bieden hebben aan het mobiele kapitaal.

Staten reageren op deze ontwikkelingen door een intensere internationale (lees: intergouvernementele) samenwerking. Internationale organisaties, oorspronkelijk opgezet om de vrede tussen de staten te handhaven, krijgen nieuwe functies toegeschoven - economische, monetaire, culturele samenwerking - die in feite ten gevolg hebben dat de hindernis die de nationale grenzen aan de politieke machtsuitoefening stellen minder onoverkomelijk worden. Het lijkt wel alsof een nieuw staatsvormingsproces op gang gekomen is, dat zich vooralsnog alleen toont in internationale, en uitzonderlijk ook in supra-nationale combinaties van politieke macht (De Europese Gemeenschap, het Internationaal Monetair Fonds). Tenzij de staat de schaalvergroting van de samenleving op de voet volgt, kan zijn belang alleen maar afnemen.

De soeverein in de staat


1530 Geboorte van Jean BODIN
1557 Geboorte van Johannes ALTHUSIUS
1564 Dood van CALVIN
1568 Begin Tachtigjarige Oorlog: Noordelijke Nederlanden in opstand tegen Filips II van Spanje
1572 Bartholomeusnacht: massamoorden tegen protestantse Hugenoten
1577 Jean Bodin, Six livres de la République
1588 Geboorte van Thomas HOBBES
1596 Dood van Jean BODIN; geboorte van René Descartes
1598 Edict van Nantes: godsdienstvrede in Frankrijk (Hendrik IV)
1602 Begin van de 'Hollandse Gouden Eeuw', handel, kunst, koloniale expansie; zuidelijke Nederlanden blijven Spaans
1618 Dertigjarige Oorlog: politieke en godsdienstige conflicten uitgevochten op Duits grondgebied door
verschillende Europese mogendheden
1638 Dood van ALTHUSIUS
1648 Vrede van Munster: consolidatie van de politieke grenzen, basis van het Europese statenstelsel tot op heden; erkenning van de Republiek der Nederlanden


Jean Bodin (1530-1596)

De juridisch-politieke toepassing van het soevereiniteitsbegrip werd voor het eerst geïntroduceerd door Jean BODIN die zich goed bewust was van de originaliteit van zijn definitie ervan. Bij hem vindt men alle superlatieven die het vorstelijk absolutisme zo dierbaar waren: de wetgevende soevereiniteit van de vorst is absoluut, onbeperkt, eeuwig, onvoorwaardelijk, één en ondeelbaar, boven alle kritiek en boven alle wetten verheven. De wetten, zijn volgens Bodin, niets anders dan "de bevelen van de vorst".

Beperkingen. Maar Bodin zag de soevereiniteit van de vorst toch niet zo ruim als zijn eigen definitie deed geloven. De vorst bleef niet alleen onderworpen aan de goddelijke wetten en de natuurwetten, maar ook aan de constitutie van het koninkrijk (in het bijzonder de wetten die de troonopvolging en andere dynastieke kwesties regelden). Dat waren in Bodins ogen geen triviale kwesties. Immers voor hem behoorden instellingen als het contract en de private eigendom tot het natuurrecht: de koning kon dus geen belasting heffen zonder de expliciete instemming van de aangesproken onderdaan, noch tussenkomen in de contracten die zijn onderdanen onderling zouden sluiten, noch zich aan zijn contractuele verplichtingen ten aanzien van zijn onderdanen onttrekken. De actieve uitoefening van de soevereiniteit bleef m.a.w. beperkt tot het publieke domein (alles wat niet tot het privé-domein van enig onderdaan behoort), in het bijzonder de openbare weg, marktpleinen, bossen, rivieren, en dergelijke zaken. Daar stelde zich het probleem van de openbare orde en veiligheid. Daar lag dus de taak van de vorst en de staat, daar was zijn macht absoluut.

Vrij snel verloor het soevereiniteitsbegrip die Bodiniaanse kwalificaties. Bodin zelf had zich al terughoudend getoond in het aangeven van precieze grenzen voor de publieke sfeer. Blijkbaar was hij bereid deze ruim te interpreteren, zodat ze alles omvatte wat op enigerlei wijze van belang is voor de openbare orde en het handhaven van 's konings vrede. Was het tenslotte niet zo dat de koning als soevereine wetgever zelf de grenzen kon vastleggen tussen publieke en private sfeer? Vandaar was het kleine stap naar het in de volle zin van het woord absolutistische soevereiniteitsbegrip: er is in de staat geen enkel recht dat tegen de vorst kan ingeroepen worden. De vrijheid van de onderdaan, zou HOBBES zeggen, bestaat alleen waar de wet zwijgt. Maar er is niets wat de wet kan verbieden te spreken.

Juridisch absolutisme en feitelijke constitutie. Men kan in de Bodiniaanse opvatting van de soevereiniteit als een absoluut maar beperkt recht een contradictie zien. Zij schijnt enerzijds het vorstelijk absolutisme te funderen en anderzijds een constitutionalistisch regime te impliceren. Het is echter moeilijk in Bodin een constitutionalistische theorie te lezen. Hij laat zich niet uit over mogelijkheden om juridisch en binnen de perken van de wet tegen de vorst op te treden, tenzij deze zelf de mogelijkheid daartoe creëert. De koning is zowel strafrechtelijk als politiek onschendbaar. De iure is zijn macht absoluut, maar opdat zij ook de facto effectief zou zijn moet hij haar op een gematigde en beheerste wijze uitoefenen. Het koningschap moet respectabel zijn of het ondermijnt zichzelf. Zijn er geen juridisch afdwingbare constitutionele beperkingen, dan is er toch een feitelijke constitutie die de vorst alleen kan eerbiedigen met een godvruchtig en rechtmatig beleid dat rekening houdt met de tradities en gewoonten van het land.

Recht en wet. Toch mag men niet uit het oog verliezen dat Bodin in de rustiger tijden die aan de Hugenotenopstand voorafgingen het absolutisme helemaal niet gunstig gezind was. In zijn Methodus ad facilem historiarum cognitionem ("Methode voor een beter begrip van de geschiedenis", 1566) had hij zich in het constitutionalistische kamp geschaard. Bovendien had hij in het nog vroegere Juris universi distributio ("Indeling van het gemene recht", gepubliceerd in 1578) een scherp onderscheid gemaakt tussen recht en wet (zie figuur), dat ook in de Zes boeken nog aanwezig is.

In de Indeling van het gemene recht laat Bodin verstaan dat het positieve recht in de politieke gemeenschap (lex) eigenlijk iets anders is dan het recht (ius). Het recht is een universele categorie en heeft betrekking op "de kunst ieder het zijne te geven", derwijze dat "de samenleving in stand gehouden wordt". Het positieve recht van een bepaalde staat (ius civile) blijft buiten het eigenlijke domein van de rechtstoepassing. Dit wettenrecht, in de Zes boeken geïnterpreteerd als het bevel van de soeverein, behoort dus niet tot de rechtswetenschap. Het is wellicht op te vatten als een regeling van zaken die betrekking hebben op bepaalde eigenaardigheden van de betrokken gemeenschap, maar niet op het behoud van de samenleving per se.

Tegen de achtergrond van deze indeling van het recht blijkt de definitie van de soevereiniteit in termen van het absolute recht van wetgeving in logisch opzicht toch beperkt: per definitie valt het recht buiten het bereik van de wetgever. De wetgever verschijnt als een politieke instantie, niet als een bron van recht. Van de andere kant bekeken: de rechterlijke functie heeft haar oorsprong in de behoeften van de samenleving per se, niet in de politieke bijzonderheden van deze of gene gemeenschap.


BODINS INDELING VAN HET RECHT 

      Ius 
       |  
  ---------------------------------------- 
  |                                      | 
  Ius naturale                 Ius humanum 
(rechtsbeginselen)     (uitwerking volgens behoefte) 
                                         | 
                      ------------------------------------ 
                      |                                  | 
                      ius gentium             [ius civile] 
                      (universeel)                (lokaal) 
                            | 
       -------------------------------------  
       |                                   | 
       ius antecedens         ius consequens 
      (materieel recht)  (formeel of procesrecht) 
                                           | 
                                  -------------------- 
                                  |                  | 
                               sanctio   ius sine sanctio 
                            (strafrecht)   (zede, moraal) 



Deze visie op het recht als een aan de samenleving eigen ordening bleef nog lange tijd haar invloed uitoefenen. Wanneer in de late 17° eeuw LOCKE zijn theorie van de scheiding der machten formuleert maakt hij geen melding van de rechterlijke macht, alhoewel rechtszekerheid toch een van zijn centrale bekommernissen is. En MONTESQUIEU, die de rechterlijke macht wel uitdrukkelijk vermeldt, noemt haar "pour ainsi dire, invisible et nulle", omdat zij geen deel uitmaakt van het staatsapparaat, maar volgens behoefte wordt samengesteld uit mensen uit het volk.

Johannes Althusius (1557-1638)

Naar een theorie van de volkssoevereiniteit. Johannes ALTHUSIUS werkte de Calvinistische idee van de vrijwillige geloofsgemeenschap uit tot een theorie van politieke organisaties in zijn Politica methodice digesta (1603, 1614, "Methodische uiteenzetting van politieke kwesties"). Althusius is vooral opmerkelijk wegens zijn strikte toepassing van de wetenschappelijke methode, vrij van religieuze bekommernissen. Tussen Calvin en Althusius ligt in intellectueel opzicht een wereld van verschil. De overgang moet gezocht worden in de turbulente gebeurtenissen van de tweede helft van de zestiende eeuw, en het bijzonder in de confrontatie van godsdienstige dissidentie en toenemende absolutisme. Een van de invloedrijkste intellectuele ontwikkelingen van die periode was de formulering van het moderne soevereiniteitsbegrip door Jean BODIN. Die had de soevereiniteit toegekend aan de vorst (theorie van het vorstelijk absolutisme). Maar tegenstrevers van het koninklijke absolutisme wisten het soevereiniteitsbegrip voor eigen doeleinden te gebruiken. Zo verdedigde Althusius het principe van de volkssoevereiniteit, zij het in een federalistische vorm.

Aristotelisch-contractualistische uitwerking van Calvinistische gemeenschapsidee in federalistische zin. Althusius was vooral actief in Emden in Friesland, het Calvinistische bolwerk van de Verenigde Provinciën. Maar zijn politieke theorie was uitgesproken naturalistisch, met nog slechts een zwakke band met de Calvinistische theologie. Centrale gedachte was de aristotelische notie van de sociale natuur van de mens, en dus van de menselijke gemeenschap als een natuurlijk gegeven. Hieraan voegde Althusius de moderne idee van de vrijwillige associatie (consociatio) toe, waardoor de gemeenschap een quasi-contractuele basis kreeg. De meest primitieve gemeenschap is de familie. Het algemene organisatie-principe van Althusius is, dat de lagere gemeenschappen zelf (als georganiseerde gehelen) in onderlinge afspraak hogere gemeenschappen constitueren. Dit is het federalistische principe, waarin de hogere gemeenschappen alleen die taken toegewezen krijgen die niet afdoende op het lagere niveau kunnen afgehandeld worden. De hoogste gemeenschap is de staat, gevormd door een afspraak tussen de lokale gemeenschappen (zoals in Nederland: de Verenigde Provincies). De staat is een hogere gemeenschap, maar heeft geen soevereine bevoegdheid om willekeurig in te grijpen in de lagere gemeenschappen waaruit hij is opgebouwd. Hier ligt de grondslag van het beginsel van "soevereiniteit in eigen kring" dat in Calvinistische landen (zoals Nederland) zolang een hinderpaal is geweest voor de centralisatie-tendenzen in de moderne staten.

Contractualistische opvatting van het bestuur. De vorst of hoogste magistraat wordt bij Althusius het afzetbare hoofd van de uitvoerende macht. Zijn bevoegdheid berust op een regeercontract, waarbij hem de zorg voor een aantal zaken wordt toegewezen, zonder dat hij enig eigen recht op die bevoegdheden en machtsmiddelen kan laten gelden. De vertegenwoordigers van de lagere gemeenschappen kunnen de bevoegdheden en middelen immers niet vervreemden, aangezien deze niet de vertegenwoordigers, maar de gemeenschappen zelf toebehoren.

De verdedigers van het vorstelijk absolutisme hadden gesteld dat de vorst als de verpersoonlijking van de gemeenschap de enige en onbeperkte houder van haar soevereiniteit moest zijn. Bij Althusius treedt daarentegen opnieuw de constitutionalistische interpretatie van de rechtspersoonlijkheid van de gemeenschap naar voor. De gemeenschap komt niet pas in de persoon van de vorst tot stand; zij wordt op typisch aristotelische wijze gezien als een zelfstandige realiteit. Zij is een reële persoon, die uit haar eigen schoot haar aangestelden verkiest. Deze zijn aan haar ondergeschikt, en kunnen nooit raken aan haar rechten.

Rechters en wetgevers


1514 Geboorte van Thomas SMITH
1552 Geboorte van Edward COKE
1553 Geboorte van Richard HOOKER
1558 Elizabeth I op de Engelse troon; herstel van protestantisme (Anglicaanse kerk); culturele bloei (o.a. Shakespeare) en relatieve voorspoed
1577 Dood van Thomas SMITH
1588 Geboorte van Thomas HOBBES
1600 Dood van Richard HOOKER
1603 Huis de Stuarts op de Engelse troon, Engeland, Ierland en Schotland verenigd onder James I (Jacobus I); conflict met, en groeiende macht van, het parlement
1625 Charles I, koning van Engeland; het parlement lange tijd buiten spel
1634 Dood van Edward COKE


In Engeland leidden de religieuze spanningen en absolutistische tendenzen tot een diepe crisis en een betekenisvolle ontknoping. Henry  VIII had de breuk met Rome voltrokken en de Anglicaanse kerk gesticht. Onder Elizabeth I (regeert 1558-1603) kende Engeland een periode van relatieve interne rust en hoge culturele bloei. Het in de grond absolutistische bewind van de Tudors werd nauwelijks gecontesteerd omdat het berustte op een volgehouden politiek van pacificatie en accomodatie. Men kon zich in de illusie koesteren dat een stabiele constitutie gevonden was, waarin Koning en Parlement in eendracht regeren. Maar dit praktisch compromis tussen wereldlijk en geestelijk gezag (met de koning als hoofd van beide) en tussen koning, parlement en rechters liet in feite alle fundamentele vragen onbeantwoord. Bij de minste crisis zou de schijnbare eenheid kunnen verdwijnen.

De illusie van het praktische compromis van de Elizabethaanse tijd werd geschraagd door middeleeuwse opvattingen die nog altijd opgeld maakten. Het middeleeuwse politieke wereldbeeld werd gekenmerkt door een allesomvattende, bovennatuurlijke eenheid (God als de ene Schepper van alles), waarin alle zichtbare dingen, ondanks hun onderlinge verscheidenheid, samengingen. Harmonie was dus de fundamentele verhouding onder alle zichtbare dingen - kerk en wereldlijke macht, en in ruime zin alle geledingen van de samenleving. Zolang de verschillende machten in de samenleving in goede verstandhouding samenwerkten was er geen aanleiding om veel aandacht te schenken aan het absolutistische soevereiniteitsdenken dat op het continent zoveel furore maakte.

Smith en Hooker: Constitutionalistische ideeën in Engeland. De laatste grote vertegenwoordigers van de middeleeuwse opvattingen waren Thomas SMITH (1514-1577) en Richard HOOKER (1553-1600). Smiths De republica Anglorum ("Het gemenebest der Engelsen", 1583) benadrukte de samenwerking tussen koning en parlement - "The King in Parliament" - als de sluitsteen van het Engelse constitutionele bouwwerk. Het middeleeuwse karakter van zijn theorie bleek ook uit zijn opvatting dat het parlement in de eerste plaats het hoogste gerechtshof van het land is, eerder dan een autonoom politiek gezag of een soevereine wetgevende vergadering.

In zijn invloedrijk tractaat The Laws of Ecclesiastical Polity (1594) verdedigde Richard Hooker een gelijkaardige middeleeuwse opvatting, zij het dan met betrekking tot de relaties tussen koning en kerk. De voornaamste bron van zijn argumenten is Thomas van Aquino, wiens analyse van het rechts-en wetsbegrip Hooker nauwgezet volgt. Door zijn rede kan de mens de natuurlijke wet vatten, die daarom ook een universele bindende kracht heeft. Maar als samengesteld geheel heeft de menselijke gemeenschap behoefte aan leiding - een andere thomistische gedachte - zodat de rede ook de instelling van een overheid vereist om voor het gemeenschappelijke welzijn te zorgen. Zoals bij de Spaanse Jezuïeten is de instelling van een overheid het werk van de gemeenschap als geheel, zodat haar wetten alle delen van het geheel, overheid en onderdanen, onvoorwaardelijk binden. Aangezien de fundamentele wetten van het land de uitdrukking zijn van de gemeenschap, is aan de ene kant, ook de vorst eraan gebonden, maar kan niemand ooit een recht van opstand inroepen tegen de rechtmatige vorst.

Hooker gebruikte deze thomistische redenering vooral om het gezag van de Engelse kerk te funderen in de fundamentele wetten van Engeland. Zijn bedoeling was immers in de eerste plaats de Puriteinen van antwoord te dienen, die de idee verwierpen dat een wereldlijk en dus tijdelijk heerser (de koning) over de eeuwige waarheden van het geloof zou kunnen beslissen. "Kerk en staat" zijn bij hem dus niet te scheiden, aangezien zij beide uitingen zijn van dezelfde gemeenschap. Deze stelling werd uiteraard ook tegen de katholieken gebruikt. Voor dezen was de universaliteit van het geloof het sterkste argument voor de positie van de kerk als een universele (en dus supranationale) instelling voor alle christenen.

Een eeuw later kon John Locke naar "de bedachtzame Hooker" verwijzen om zijn eigen radicaal-moderne ideeën voor te stellen als een terugkeer naar een respectabele en correcte opvatting van de politieke macht. Daarmee werd niet in het minst eer bewezen aan Hookers ijver om zowel de macht van Rome te breken als om te beletten dat de staat een instrument zou worden in handen van Calvinistische geloofsijveraars.

James I: Het goddelijk recht der koningen. Na de dood van de kinderloze Elizabeth kwam de katholieke James VI van Schotland als James I van Engeland op de troon. Gesteund door zijn kanselier Francis BACON (een van de belangrijkste Engelse filosofen, 1561-1626) toonde James zich snel een groot verdediger van het koninklijk prerogatief, het recht van de koning om in een aantal zaken eigenmachtig te beslissen, zonder parlementaire of rechterlijke inspraak of controle. Maar James ging verder en poogde, onder een uiterlijke aanvaarding van de wettelijke geplogenheden, een absolutistische monarchie te vestigen. Zijn ambitie was zowel de rechterlijke macht als het parlement aan de koninklijke wil te binden.

De koning als soeverein wetgever. James had zijn ideeën uiteengezet in een geschrift onder de titel True Law of Free Monarchies (1598), nog vóór hij de Engelse troon besteeg. Daarin verdedigde hij dat het koninklijk prerogatief ook het soevereine recht van wetgeving omvatte. Parlement en rechtbanken kunnen alleen die bevoegdheden hebben die de soeverein hun verleent. Alleen in de persoon van de koning krijgt het mysterie van de gemeenschap (gedacht als een eenheid met een eigen wil en persoonlijkheid) een daadwerkelijke gestalte. Het recht van de koning is evenzeer een mysterie, dat elke rationele analyse overstijgt. Zonder hem kan er geen eenheid, geen orde, geen wet, geen recht en dus geen gemeenschap zijn. De koning is het "levende evenbeeld van God op aarde", de schepper van de aardse orde. Hij regeert bij goddelijk recht, een heeft bijgevolg recht op dezelfde onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en eerbied als God zelf. Aan God en aan God alleen is hij verantwoording verschuldigd. Deze hogere verantwoordelijkheid staat meteen borg voor de kwaliteit van het koninklijke regime. Zij houdt ook in dat elke daad van verzet tegen de koning een godslasterlijk karakter heeft.

Succes van de theorie van het goddelijk recht der koningen in Frankrijk. In Engeland had de leer van het goddelijk recht der koningen niet zoveel succes, behalve in de korte periode van de burgeroorlog. In Frankrijk, waar de burgeroorlogen veel langer aanhielden, werd de doctrine van het ius divinum een van de belangrijkste pijlers van het streven naar nationale eenheid onder Richelieu en Mazarin en vooral Louis XIV zelf. Daar werd zij, verbonden met de macchiavellistische leer van de raison d'état, uitgewerkt tot een theorie van het absolute en arbitraire koninklijke gezag. "L'état, c'est moi", zou Louis XIV zeggen: hij, en hij alleen, waakt over het staatsbelang waarvan alle andere belangen afhankelijk zijn en waarvoor zij moeten wijken. Het staatsbelang is de eenheid en de macht van de staat. Het valt samen met de persoonlijke belangen van de koning als koning. De vorst is bijgevolg niet gebonden aan dezelfde moraal als de gewone stervelingen. Wat voor dezen een door eigenbelang gemotiveerde wandaad is, is voor de vorst een plicht ten opzichte van het algemene belang waaraan alle onderdanen zonder meer moeten meewerken. Belangrijkste vertegenwoordiger van deze theorie was Jacques-Bénigne BOSSUET (1627-1704), met zijn La politique tirée de l'Ecriture Sainte.

Edward Coke: De suprematie van het recht. Sir Edward Coke (1552-1634) begon zijn juridische en politieke carrière onder Elizabeth I. Hij toonde zich een militant en bekwaam verdediger van de vorstelijke prerogatieven en uitvoerder van Elizabeths beleid van godsdienstige pacificatie.

conflict met James I. Later, als eerste Lord Chief Justice onder James I, ontpopte hij zich tot kampioen van de common law tegen de aanspraken van zowel de kerkelijke en de bijzondere koninklijke rechtbanken als het parlement. Voor Coke was de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht meer dan een kwestie van een vaste baan voor onafzetbare rechters. In een eerste conflict met James, naar aanleiding van Fuller's case (1608), stelde hij dat de common law het hoogste recht van het land is, en dat de vorst geen persoonlijke rechterlijke bevoegdheid toekomt. De koning zag zichzelf echter als de bron van alle recht, en als hoofd en leider van de rechterlijke macht. Twee jaar later verklaarde Coke dat de koning geen bevoegdheid had ook maar iets aan de common law te veranderen of enige handeling te criminaliseren die niet reeds een misdrijf naar gemeen recht was. Door zijn onkreukbaarheid wist hij zich een reputatie op te bouwen die hem vrijwaarde tegen de vijandschap van de koning en diens kanselier Francis Bacon.

Petition of Right. In 1616 bereikte het conflict met de koning een hoogtepunt. Coke slaagde er niet in de invloed van de High Court of Equity, de belangrijkste koninklijke rechtbank, te breken. Hij verloor zijn positie aan het hof en als opperrechter. Vanaf 1620 maakte hij deel uit van de parlementaire oppositie tegen James en diens opvolger Charles I. In 1628 lag hij aan de basis van de Petition of Right. De aanvaarding van dit document waarin de oude vrijheden, teruggaande op het Magna Carta (1215), werden verdedigd tegen het koninklijke prerogatief, leidde tot een volledige breuk tussen koning en parlement. Tot in 1640 regeerde Charles I zonder het parlement bijeen te roepen. In 1642 brak de burgeroorlog uit.

Houding tegenover het parlement. Coke hield vast aan de traditionele opvatting dat het parlement in de eerste plaats een rechtsprekend, en niet een wetgevend orgaan, is. Het is de hoogste rechtbank in het land. Zijn wetgevende functie wordt niet ontkend, maar is onderworpen aan toetsing aan het gewone recht, dat wil zeggen aan de controle door de gewone rechter. In de beroemde Bonham's Case van 1610 verklaarde Coke:

"Uit onze rechtsbronnen blijkt dat in vele gevallen de handelingen van het parlement onderworpen zijn aan het gemene recht en door het gemene recht soms nietig verklaard worden. Als immers een handeling van het parlement strijdig is met recht of rede, dan gaat het gemene recht voor en verklaart het de nietigheid van de betrokken handeling."

Achter deze verklaring zit een sterk geloof in de autonomie van het recht, als een levende uiting van de praktische menselijke rede, een neerslag van lange ervaring en van het besef van wat wel en wat niet bijdraagt tot de goede orde in de samenleving.

The artificial reason of the law. De redelijkheid van het recht is bij Coke op te vatten in de klassieke natuurrechtelijke zin van de Oudheid en de Middeleeuwen (tot en met Thomas van Aquino). In zijn dagen werd de natuurrechtelijke argumentatie veeleer gebruikt om politieke en publiekrechtelijke kwesties omtrent de verhoudingen tussen wereldlijk en kerkelijk gezag, en tussen vorsten en standen en hun vertegenwoordigers te beslechten. Zij was aldus volledig in de ban van theologische controversen en machtspolitieke strevingen geraakt. In het bijzonder werd de idee van het natuurrecht ingeroepen door verdedigers van de absolute soevereiniteit van de koning. Daardoor was het toenmalige natuurrecht voor een praktisch jurist en tegenstander van het absolutisme als Coke helemaal niet inspirerend. Hij stelde de redelijkheid van het recht gelijk met "de vakbekwame (artificial) vervolmaking van de rede, die men slechts door lange studie, waarneming en ervaring kan verkrijgen". Zo is het recht in zijn ogen "vastgelegd en verfijnd in de loop van een lange geschiedenis, door een ontelbaar aantal ernstige en geleerde mannen", waardoor het "een wijsheid bevat die niemand op grond van zijn persoonlijke overwegingen en inzichten zou kunnen verbeteren." In deze woorden klinkt de echo van CATO de Oudere, die volgens Cicero zou gezegd hebben dat het Romeinse recht "het genie is niet van een man, maar van vele; het product, niet van een generatie, maar van vele eeuwen en tijden." Niet lang daarna, zou Hobbes de draak steken met deze opvatting van het recht als "de wijsheid der eeuwen":

"Wiens rede zullen we als het recht beschouwen? Het kan niet enige subjectieve rede zijn, want dan zou er evenveel tegenspraak in het recht zitten als in de scholen. Evenmin kan het, zoals Sir Edward Coke stelt, een artificiële volmaaktheid van de rede zijn, het product van een lange studie, observatie en ervaring (zoals de zijne). Het is immers mogelijk dat een lange studie verkeerde uitspraken vermeerdert en bevestigt. Waar mensen voortbouwen op verkeerde uitgangspunten, daar is de puinhoop des te groter naarmate zij meer bouwen. Men ziet ook, wat onvermijdelijk is, dat de geleerden ondanks al de tijd en toewijding die zij de studie geven toch altijd met tegenstrijdige argumenten en conclusies afkomen. De rede van het recht is dus niet de jurisprudentie, de wijsheid van de lagere rechters, maar de rede van deze artificiële persoon die het gemenebest is... In elke rechtbank is het derhalve de soeverein (de verpersoonlijking van het gemenebest) die het oordeel velt. De lagere rechter heeft geen andere taak dan de wil van de soevereine wetgever toe te passen in zijn oordeel. Doet hij dat, dan is zijn uitspraak die van de soeverein; doet hij dat niet, dan treedt hij eigenmachtig en onrechtmatig op." (Hobbes, Leviathan, XXVI)

Voor Hobbes was de waarborg voor de samenhang in het recht dus te zoeken in het feit dat het de uitdrukking was van een en dezelfde wil; voor Coke in het feit dat het recht steeds hetzelfde doel voor ogen houdt, de ordening van de samenleving volgens haar eigen inherente wetmatigheden.

D. Een rationalistisch natuurrecht

Synopsis. In het begin van de zeventiende eeuw was de moderne staat een voldongen feit. In 1648 wordt in Europa het statenstelsel ook op internationaal vlak geconsolideerd. Alle ideeën voor deze politieke ontwikkelingen waren voorhanden. Zij hadden in het werk van Hugo GROTIUS een gezaghebbende en invloedrijke formulering gekregen.

Grotius slaagde erin de klassieke idee van het natuurrecht aan te passen, enerzijds aan de realiteit van de staatsvorming en het absolutisme, en anderzijds aan de nieuwe filosofie van het rationalisme die met Descartes aan een onstuitbare zegetocht was begonnen. Het resultaat was een rationalistisch natuurrecht dat inhoudelijk los kwam te staan van theologische doctrines. Het liet ook veel ruimte voor de positieve wetgeving door deze niet langer afhankelijk te maken van een inhoudelijke toetsing, doch enkel van een formele legitimatie op grond van een oorspronkelijk contract.


Consolidatie in Europa

Tegen het midden van de 17° eeuw was de grote transformatie naar de moderne staat voltrokken. De godsdienstoorlogen waren op dat moment niet langer de allesoverheersende conflicten. Bijna overal hadden zij bijgedragen tot een verdere versterking van het centrale gezag van de staat. De Westfaalse verdragen en de Vrede van Munster (1648) consolideerden de grenzen van de nieuwe nationale staten. Daarmee kwam een einde aan het streven naar een paneuropese hegemonie door de traditionele dynastieën. Het soevereiniteitsbegrip en de raison d'état domineerden het politieke denken. Het was tijd voor een algemene bezinning over het nieuwe fait accompli, de staat. Meer en meer mensen zagen in dat de middeleeuwse ideeën, met hun theologische, feodale en politieke vooroordelen (over de veronderstelde eenheid van de christelijke wereld en rol daarin van de paus en de keizer) volledig irrelevant zijn geworden. Toch had men geen andere keuze dan de oude ideeën aan te passen. Constitutionalisten, op zoek naar morele en juridische argumenten om de macht van de vorst in de staat aan banden te leggen, konden teruggrijpen naar de contractualistische elementen van het feodale systeem, de oude leer van het natuurrecht, en de leer dat het volk de oorspronkelijke drager van de soevereine macht is. Het kwam er op aan deze elementen in overeenstemming te brengen met een filosofie die zich volledig uit de greep van de theologie had losgemaakt, en met een nieuwe opvatting van de natuur, gedragen door spectaculaire ontwikkelingen in de moderne theoretische en experimentele natuurwetenschap. Ook de voorstanders van het absolutisme zagen zich gedwongen hun argumentatie aan te passen aan de nieuwe tijdsgeest.

GROTIUS was de eerste die een synthese van deze elementen wist te produceren waarop de volgende generaties een nieuwe en moderne wetenschap van het recht konden opbouwen.

Grotius (1583-1645)


Godsdienstoorlog en opstand in de Nederlanden
1566 Beeldenstorm als antwoord op Inquisitie; Hertog van Alva, gouverneur van de Nederlanden
1568 Opstand tegen Filips II van Spanje
1572 Nederlandse Calvinisten proclameren gewetensvrijheid
1579 Unie van Atrecht, Unie van Utrecht: verdeeldheid in de Nederlanden
1581 Akte van verlatinge: Noordelijke provinciën scheuren zich af van Spanje, begin organisatie van de Republiek
1583 Geboorte van GROTIUS

Opbloei in het noorden: Republiek der Nederlanden
1584 Maurits van Nassau, Stadhouder in opvolging van zijn vader Willem de Zwijger
1602 Oprichting van de Algemene Oost-Indische Compagnie: monopolie handel met Indië, Nederlandse
vloot (kapers, koloniale expansie)
1609 Twaalfjarig bestand: wapenstilstand met Spanje; Maurits streeft naar koninklijke macht
1618 Veroordeling van Arminius en zijn leer door Synode van Dordrecht; arrestatie van Grotius; overwinning van de Orangisten, maar Republiek blijft behouden
1621 Ontsnapping van Grotius uit Loevenstein, vlucht naar Parijs
1625 Frederik-Hendrik, Stadhouder in opvolging van zijn broer Maurits; sterk centraal gezag, met behoud van vertegenwoordiging in de Staten-Generaal; Grotius publiceert De iure belli ac pacis te Parijs
1644 Bijeenroeping van Europees Congres in Westfalen: bevestiging van politieke verdeeldheid van Europa; begin van politiek evenwichtsstreven i.p.v. streven naar hegemonie.
1645 Dood van GROTIUS
1648 Verdrag van Munster: definitieve erkenning van onafhankelijkheid van de Republiek


Vader van het volkerenrecht. Huigh de Groot, beter gekend onder zijn gelatiniseerde naam Hugo GROTIUS, was een vooraanstaand literator, geleerde, theoloog, filoloog, jurist, en diplomaat in de Verenigde Provinciën. Hij werd in 1583 geboren in Delft. Toen hij elf jaar was werd hij toegelaten tot de universiteit van Leiden. Op vijftienjarige leeftijd schreef hij zijn eerste politiek werk. Hij wordt vooral geroemd om zijn bijdrage tot de fundering van het internationale recht.

In 1607 werd Grotius advocaat fiscaal van Holland. Ter verdediging van de Oostindische Compagnie, die in een aantal incidenten met de Spaanse vloot verwikkeld was geraakt, schreef hij zijn De iure praedae ("Over het buitrecht"), waarvan het algemene hoofdstuk Mare liberum ("De vrije zee") in een afzonderlijke editie veel indruk maakte.

Gevangenschap en ballingschap. Onder invloed van de Arminiaanse staatsman Johan van Oldenbarneveldt geraakte Grotius verwikkeld in theologische debatten met de meer autoritaire en orthodoxe Calvinisten. De rel liep uit in een conflict tussen Holland en de andere Provinciën. De strijd ging tussen de overwegend aristocratische en mercantiele verdedigers van een gedecentraliseerde federale staat en de voorstanders van een sterke centrale staat, de hogere burgerij onder leiding van Prins Maurits. Op bevel van Maurits werd Oldenbarneveldt terechtgesteld en Grotius in het slot Loevenstein opgesloten (1618). Daar schreef hij zijn beroemd pleidooi voor tolerantie, Bewijs van de waren Godsdienst (later vertaald als De veritate religionis Christianae), alsook het eerste deel van zijn Inleydinghe tot de Hollandse Rechtsgeleerdheid. Dit werk, gepubliceerd in 1631, zou in de tweede helft van de negentiende eeuw de belangrijkste rechtsbron in de Zuid-Afrikaanse Republiek worden. Grotius wist op spectaculaire wijze uit Loevenstein (1621) te ontsnappen naar Antwerpen en vandaar naar Parijs.

In Parijs schreef Grotius zijn juridisch meesterwerk De iure belli ac pacis ("Over het recht van oorlog en vrede", 1625). Door de publicatie ervan steeg zijn toch al aanzienlijke internationale reputatie naar een absoluut hoogtepunt. In 1631 kon hij naar Holland terugkeren. Hij begon toen een nogal wisselvallige carrière als diplomaat in dienst van Zweden. Tijdens een reis naar Parijs in 1645 leed hij schipbreuk voor de kust van Pommeren en stierf als gevolg daarvan twee dagen later in Rostock.

Natuurrechtelijke fundering voor het recht

Rationalistisch natuurrecht. De iure belli ac pacis is meer dan een tractaat over internationaal recht. In de inleidende delen poogde Grotius een nieuwe fundering voor het recht te geven. Bij hem vervaagt de gehele theologische argumentatie waarop het christelijke natuurrecht steunt en die in het recente verleden aanleiding was geweest tot onverdraagzaamheid en conflict. Grotius zocht naar een herbronning van het natuurrechtelijk denken. Het natuurrecht bestaat volgens hem uit voorschriften van de rede, die in staat is vast te stellen wat in overeenstemming is met de menselijke natuur, en dus moreel noodzakelijk.

De redelijke en sociale natuur van de mens. In de klassieke traditie van Aristoteles en de Stoa definieert Grotius de menselijke natuur als redelijk en sociaal.

[De iure belli ac pacis, Prolegomena,6: De appetitus societatis en de ratio recta van de mens, grondslagen van het recht.]
De mens is inderdaad een dierlijk wezen, maar van een uitmuntende soort... zoals blijkt uit de vele handelswijzen die specifiek zijn voor het mensdom. Een daarvan is het verlangen in maatschappelijk verband te leven,...en dat niet alleen op om het even welke wijze, maar in alle rust, en op een manier die bij zijn intellectuele vermogens past. De Stoïcijnen noemden dit verlangen het
sociale instinct, of het verwantschapsgevoel. Daaruit volgt dat de bewering (van de scepticus Carneades) dat elk wezen van nature alleen zijn eigen welzijn en voordeel beoogt, niet zonder meer kan aanvaard worden.
(Ibid.8) En deze neiging tot behoud van het maatschappelijk verband welke in overeenstemming is met de natuur van de menselijke intelligentie is de bron van het Jus, d.w.z. van de natuurlijke wet in de eigenlijke zin. Tot dit Jus behoort de regel dat men zich behoort te onthouden van wat aan een ander toebehoort, de regel dat we moeten teruggeven wat we van een ander in bezit hebben, of tenminste het voordeel vergoeden dat we eruit gehaald hebben, en ook dat we schade die door onze fout veroorzaakt werd moeten vergoeden, en het inzicht dat bepaalde dingen strafbaar zijn.
(Ibid.9) Aangezien de mens de meerdere is van andere dieren, niet alleen door zijn sociale impuls,...maar door zijn oordeelsvermogen in het schatten van voor- en nadelen..., kunnen we begrijpen dat het in overeenstemming is met de menselijke natuur... een goed gefundeerd oordeel te volgen... En wat duidelijk met een dergelijk oordeel in tegenspraak is, is tegen het Jus, d.w.z. tegen de natuurlijke wet van de mens.

[Ibid.12: Uiteindelijke grondslag van het recht is God.]
Zo komen we tot een andere bron van Jus, naast de natuurlijke bron; nl. de vrije wil van God, waaraan we ons, volgens het onweerstaanbaar oordeel van ons verstand, moeten onderwerpen... De natuurlijke wet... mag aan God worden toegeschreven, omdat het zijn wil was dat die beginselen in ons zouden bestaan.

Recht, een deductieve wetenschap. Weliswaar blijft de bindende kracht van het natuurrecht ook voor Grotius de wil van God, maar de inhoud van het natuurrecht kan door de mens los van enige openbaring worden vastgesteld. De redelijke en sociale natuur van de mens is voor hem de axiomatische basis voor het gehele stelsel van het natuurrecht. Alle natuurrechtelijke waarheden kunnen daaruit op deductieve wijze worden afgeleid. Het natuurrecht heeft aldus een quasi-mathematisch karakter - zodat het ook, net als de wiskunde, een geheel van noodzakelijke waarheden bevat.

[Ibid.39: De rationele en quasi-mathematische structuur van het recht.]
De beginselen van deze natuurlijke wet zijn bijna zo evident voor wie ze met de gepaste aandacht beschouwt, als de dingen die we met onze zintuigen waarnemen, welke ons onder normale omstandigheden niet bedriegen.
[Ibid.58] Ik beweer in alle oprechtheid dat ik - zoals de wiskundigen hun figuren als abstracties, los van enig lichamelijk ding, beschouwen - bij mijn behandeling van het recht volledig geabstraheerd heb van alle particuliere feiten, omstandigheden en belangen.

Het natuurrecht als ideale vorm en maatstaf van het menselijk handelen. Het natuurrecht is daarom op te vatten als een volstrekt universeel gegeven, dat de menselijke rede op dezelfde wijze kan vatten als de wiskundige waarheden. Zoals de meetkunde de noodzakelijk structuur beschrijft van de fysische ruimte (waarin mensen en dingen bewegen), zo geeft het natuurrecht de noodzakelijke structuur van de morele ruimte (waarin mensen doelgericht handelen). Hier komt een sterk platoniserende gedachtengang naar voor. Zoals de zichtbare getekende cirkel niet geheel beantwoordt aan de mathematische cirkel, terwijl die toch het model is waaraan we de cirkelvormigheid van de dingen toetsen, zo is ook het menselijk handelen niet volstrekt in overeenstemming met het natuurrecht dat toch het normatieve model voor de mens is.

[De iure belli ac pacis, I,1,X,1 Definitie van de natuurlijke wet.]
De natuurlijke wet is een dictaat van de rechte rede, dat aanduidt of enige handeling, afhankelijk van haar maat van overeenstemming met de rationele natuur van de mens, een morele tekortkoming of een morele noodzakelijkheid bezit, en dus ook of zo'n handeling door God, de schepper van de natuur, verboden of geboden is.

[I,1,X,5: De rationele noodzakelijkheid van de natuurlijke wet.]
De natuurlijke wet is zo onveranderlijk dat zelfs God er niets aan kan veranderen... Zo kan ook God zelf niet bewerken dat tweemaal twee niet vier zou zijn; en evenmin dat wat in zichzelf slecht is niet slecht zou zijn. Immers, de essentie der dingen, gesteld dat ze bestaan, is niet afhankelijk van wat dan ook, en dat geldt ook voor de eigenschappen die uit die essentie volgen, o.m. voor de slechtheid van zekere handelingen, wanneer we ze vergelijken met de natuur der redelijke wezens.

Universeel beginsel en concrete toepassing. Het universele kader van het natuurrecht moet uiteraard ingevuld worden door toepassing van de natuurlijke wetten op concrete situaties. In de toepassing kunnen heel wat praktische overwegingen meespelen die rekening moeten houden verschillende omstandigheden. Zo kan het concrete recht heel verscheiden vormen aannemen; maar deze mogen ons niet blind maken voor het feit dat overal dezelfde beginselen toegepast worden

[I,1,X,6] Dat men zich niet late misleiden door schijnbare veranderingen: de natuurlijke wet is onveranderlijk, maar niet dat waarop die wet van toepassing is.

Pacta sunt servanda. Een van de voornaamste natuurrechtsregels is "dat overeenkomsten moeten nageleefd worden" - Pacta sunt servanda. Het is op die natuurrechtsregel dat het gehele rechtsleven van de mensheid moet berusten. Er kan onder de mensen geen andere bron van verplichting bestaan dan hun vrijwillige aanvaarding. Dit beginsel, dat zo'n grote rol speelt in het moderne denken, wordt door Grotius niet alleen in privaatrechtelijke maar ook in politieke contexten toegepast, in het bijzonder bij de verklaring en rechtvaardiging van de gehoorzaamheid aan het gezag en de positieve wetten. Niet alleen de politieke relatie tussen vorst en volk berust op een pactum, ook het volk (in staatkundige zin) is een contractuele constructie. Zo berust bij Grotius de volkseenheid, anders dan bij Suarez, niet op een mystieke eenheid, maar op een overeenkomst, en zo berust ook de heerschappij van een vorst over een volk op een overeenkomst, waarbij het volk gehoorzaamheid en onderdanigheid aan de vorst belooft.

[Prolegomena, 15: Alle positief recht berust op overeenkomsten.]
Aangezien de natuurlijke wet vraagt dat we overeenkomsten zouden nakomen (want de mensheid kan niet zonder een methode om zichzelf te verplichten, en geen andere natuurlijke methode is denkbaar), kunnen burgerlijke rechten uit deze bron, de wederzijdse overeenkomst, worden afgeleid. Immers, degenen die toetraden tot een gemeenschap of zich aan enig mens onderwierpen, beloofden (of moeten geacht worden althans stilzwijgend beloofd te hebben) zich te houden aan de beslissingen van de meerderheid of van de heersers.
[Ibid.16] Bijgevolg is het niet waar dat het nut de moeder is van het rechtvaardige en het rechte, zoals Carneades en anderen gezegd hebben. De moeder van het recht, d.w.z. van de natuurlijke wet, is de menselijke natuur... en de moeder van de wetten in de staat is de verplichting van de onderlinge overeenkomst. En aangezien deze haar kracht ontleent aan de natuurlijke wet, mag de natuur van de mens de grootmoeder van de burgerlijke wetten worden genoemd.

Maar recht en nut zijn niet met elkaar conflict. Juist de idee van een contractuele oorsprong van alle menselijke wetten bewijst dat zij werden ingesteld tot wederzijds voordeel, anders kan er van een contract geen sprake zijn. Dit wederzijds voordeel geldt zowel in betrekkingen tussen individuen als tussen staten.

Zelfs slavernij en absolutisme zijn contractueel te rechtvaardigen. De suprematie van het contract is volledig. Slavernij is niet a priori onrechtmatig: men kan zich indenken dat iemand zijn vrijheid verkoopt of afstaat aan een ander.

[I,3,viii,1: De geldigheid van slavernij-contracten.]
Een mens kan zichzelf tot slaaf maken van een ander, zoals blijkt uit de wetten van Joden en Romeinen. Waarom zou een volk dan niet hetzelfde kunnen doen, en het recht over zichzelf te regeren overdragen aan een of meer individuen?

Natuurrechtelijk positivisme. Zo wordt bij Grotius de contractualistische rechtsopvatting een methode om bestaande machtsverhoudingen en het geldende positieve recht te rechtvaardigen. Hij maakt hierbij gebruik van de dubbelzinnigheid van het begrip "aanvaarden", dat zowel "expliciet of stilzwijgend instemmen met" als "lijdzaam dulden" kan betekenen. Het feit dat machtsverhoudingen bestaan is een indicatie dat ze aanvaard worden. De aanvaarding is zelf weer het bewijs van het bestaan van een overeenkomst en dus van de rechtmatigheid van die machtsverhoudingen. Gegeven deze ruime definitie van de grond van bindende afspraken is het niet van belang te weten onder welke omstandigheden (dwang, geweld, bedrog) het contract tot stand gekomen is. Hobbes zou dit aspect van Grotius' leer aangrijpen voor zijn eigen contractualistische theorie van de absolute monarchie.

[I,3,viii,2] Elke natie mag haar eigen regeringsvorm kiezen: en dit recht moet niet beoordeeld worden op basis van een mening over wat de beste vorm is, want meningen daarover zijn verscheiden, maar op basis van de keuze die de natie maakt.

Recht in de subjectieve zin

In zijn discussie over het algemene rechtsbegrip maakt Grotius ook ruimte voor het subjectieve recht. Velen hebben in hem de uitvinder van deze rechtsconceptie gezien, al was het begrip zeker bij de Spaanse Scholastici van de zestiende eeuw reeds aanwezig, en kan men er sporen van terugvinden in de middeleeuwse discussies (o.a. bij Ockham en Gerson).

[I,1,iii,1: Objectief recht] Jus betekent hier niets anders dan wat juist of terecht is. Het heeft een negatieve eerder dan een positieve betekenis. Onder het begrip van het substantieve recht valt derhalve alles wat niet onjuist of onterecht is.

[I,1,iv: Subjectief recht] Maar Jus heeft ook een andere betekenis, afgeleid van de vorige, zoals wanneer we zeggen 'mijn recht'. In deze betekenis is recht een morele kwaliteit op grond waarvan iemand bekwaam is iets met recht te doen... Is deze morele kwaliteit volkomen, dan noemen we haar een juridisch vermogen of aanspraak (facultas), in het andere geval een morele aanspraak of een passend gevolg (aptitudo).

[I,1,v: Indeling van het subjectieve recht] Onder het begrip van het subjectieve recht valt 1) Macht, d.w.z. vrijheid als macht van de persoon over zichzelf, of gezag als macht over een ander (zoals bijvoorbeeld de ouderlijke macht, de macht van de meester over een dienaar); 2) Eigendom, hetzij in de volle zin van het woord, zoals van een eigenaar, hetzij in een meer beperkte zin, zoals voortkomend uit een verbintenis of toezegging en 3) Krediet, met een corresponderende schuld aan de andere kant.

[I,1,vi: Hiërarchie van de subjectieve rechten] Maar het subjectieve recht is enerzijds gewoon, en dan bestaat het voor persoonlijk gebruik, of het is eminent, en dan is het superieur aan het gewone subjectieve recht, omdat het dan het beschikkingsrecht van de gemeenschap is over personen en zaken met het oog op het bonum commune... In publieke kwesties is iedereen meer gebonden aan de staat dan aan zijn persoonlijke schuldeiser.

Het laatste fragment laat zien hoe voor Grotius de staat als een eminent persoon boven de gewone mens staat en dus ook over een superieur subjectief recht beschikt.

Kritiek

Rationalistische opvatting van het natuurrecht. Grotius' fundering van het natuurrecht in de redelijke en sociale natuur van de mens leidt hem niet naar een onderzoek naar de bestaansvoorwaarden van de samenleving waarin die menselijke natuur zich kan ontplooien. Integendeel, het natuurrecht wordt gevat in enkele "evidente" beginselen, waarna men de rest op deductieve wijze kan afleiden.

Normativisme. Onder zijn invloed evolueert het natuurrecht naar een "ideaal recht", een soort model-wetgeving, waaraan de goede staat zich zal conformeren. Wat daarmee verdwijnt is echter precies het naturalistische inzicht in de consequenties van inbreuken op het natuurrecht, in de sociale causaliteit die van het recht een werkelijke kracht maakt. Het recht wordt een louter normatieve categorie, een behoren dat als zodanig onmiddellijk door de rede wordt gevat. De ervaring en beleving van het recht als oplossing van praktische samenlevingsproblemen speelt nauwelijks nog een rol.

Pacta sunt servanda. Deze ontwikkeling wordt het best geïllustreerd aan de hand van de publiekrechtelijke interpretatie van de regel Pacta sunt servanda. Onder deze interpretatie wordt het contract de basis van de staat: de positieve wetten zijn bindend recht omdat de wetgevende autoriteit teruggaat op een oorspronkelijk contract - het natuurrechtelijk gefundeerd positivisme. De rest van het natuurrecht houdt daarmee op een recht te zijn waarop individuen of andere staten een beroep kunnen doen: waar er een verdrag is primeren de verplichtingen voortkomend uit het verdrag op de andere natuurrechtelijke voorschriften. Die vormen misschien nog wel een "politieke moraal", maar doen niets af van de juridische geldigheid van de positieve regeling. Met een dergelijke contractsopvatting kan men in feite willekeurige gedragingen rechtvaardigen.

Het abstracte individu versus de concrete mens. De link tussen het recht als normatief voorschrift en het recht als een causale of natuurlijke categorie is de natuurlijke persoon, de mens, met al zijn menselijke vermogens en passies - arbeidskracht en rede, pijn en genot, vreugde en leed, enzovoort. Maar bij Grotius wordt de mens als subject van recht gereduceerd tot een louter rationeel-denkend iets, onderscheiden en dus te scheiden van elke lichamelijkheid. Onder die hypothese zijn slavernij-contracten niet alleen denkbaar, maar perfect mogelijk: men kan de controle over het eigen lichaam net zo goed aan een ander afstaan als de controle over een appel. En die afstand is dan meteen bindend! Als men, zoals Grotius, aanvaardt dat "vrijwillige" slavernij-contracten rechtsgeldig zijn, dan kan men een theorie van de staatssoevereiniteit uitbouwen zonder te moeten vooronderstellen dat staten "van nature", d.w.z. oorspronkelijke soevereine rechtssubjecten zijn. Het abstracte individu, niet de concrete mens is het uitgangspunt van dit rationalistische natuurrecht.

Invloed

Met zijn rationalistische fundering van het staatsgezag en de positieve rechtsorde wist Grotius, los van de godsdiensttwisten, tegemoet te komen aan de ideologische behoeften van zijn tijd - vooral dan met zijn ontwikkeling van het "volkenrecht" op contractualistische basis.

De school van het natuurrecht. Bij Grotius treedt de "deductieve", rekenende rede op de voorgrond, en wordt het oordelend verstand op de achtergrond geschoven. Het is precies hierin dat het grote onderscheid ligt tussen het "rationalisme" van de 17e eeuw en het "intellectualisme" van de aristotelische en thomistische filosofie. Na Grotius zal het "Natuurrecht" meer en meer synoniem worden met de poging een volledige universele moraal af te leiden uit een aantal axioma's omtrent de menselijke natuur. Bij Grotius zelf was dit moderne rationalisme meer programma dan uitvoering. Zijn hoofdwerk, De iure belli ac pacis, maakt veel meer gebruik van klassieke citaten dan van volgehouden redeneringen. Maar bij de Franse en Duitse theoretici die na hem de "School van het Natuurrecht" zouden voortzetten, wordt de deductieve methode vaak tot in het absurde doorgetrokken. In Frankrijk zijn de voornaamste vertegenwoordigers BURLAMAQUI (Principes du Droit Naturel, 1747) en VATTEL (Droit des Gens ou Principes de la Loi Naturelle, 1758). In Duitsland was de impact van Grotius echter het grootst. Via Samuel PUFENDORF (1632-1694, De iure naturae et gentium, 1672, De officio hominis et civis juxta legem naturalem) en Christian WOLFF (1679-1754) ontwikkelde zich daar de Duitse "wetenschappelijke" school van het natuurrecht. Ook Christian THOMASIUS (1655-1728) trad in het spoor van Grotius, maar bij hem wordt 'de rede' opnieuw met een kleine 'r' geschreven: de natuurlijke menselijke rede, niet de wetenschappelijke Rede, is de grondslag van het natuurrecht.

(C) 1993, Frank van Dun

Vervolg

Naar Titelblad