Naar Titelblad
IV. Crisis en overgang
Vanaf de 14° eeuw kwamen de spanningen de Kerk op de voorgrond. Toen het pauselijk
gezag in diepe crisis geraakte n.a.v. het Grote Schisma gingen binnen de kerk stemmen op
om het hoogste kerkelijke gezag bij het concilie van de bisschoppen te leggen, dus bij de
basis veeleer dan bij paus. De meest vernietigende kritiek van de pauselijke positie kwam
echter uit het kamp van de Keizer. Marsilius van Padua ging zover de ondergeschiktheid van
de paus aan het wereldlijk gezag te poneren. Terloops legde hij de grondslagen voor wat
later de theorie van de volkssoevereiniteit zou worden.
In de 15° eeuw brak de Renaissance door. De humanisten, gewapend met een nieuwe kennis
van de Griekse Oudheid, stelden de autoriteit van de Kerk openlijk ter discussie. Haar
vrome doctrines werden nauwelijks nog ernstig genomen. Het politieke gezag werd
geanalyseerd in termen van menselijke interacties en belangen (Macchiavelli, La Boétie).
Als de politieke ordening van de samenleving mensenwerk is, dan kunnen mensen ook een
betere samenleving creëren: de utopische literatuur bloeide op (Thomas Morus).
Maar de grootste crisis lag toch nog op het godsdienstige vlak. Luther en Calvin konden
breken met de kerk zonder hun "ketterij" met de dood te moeten bekopen. In de
oude augustiniaanse traditie streefden zij naar een zuivering van het geloof (de
reformatie). Met de steun van vele Duitse en Noordeuropese vorsten kon Luther standhouden
tegen de Kerkelijke reactie. In eerste instantie betekende het protestantisme een steun
voor het gezag van de vorsten: het geloof was immers een zaak van het persoonlijke
geweten, en overigens was de vorst bevoegd, want "alle gezag komt van God". Maar
de standpunten van het hervormde geloof gaven soms aanleiding tot een radicaal afwijzen
van alle wereldlijk gezag. Bovendien vormden in vele landen de protestanten een
minderheid. Hun leiders zagen zich gedwongen doctrines van verzet tegen de katholieke
vorst, of tenminste van verdraagzaamheid en constitutionele beperkingen van de koninklijke
macht te ontwikkelen. In hun strijd tegen het absolutisme gaven zij vorm aan vele
hedendaagse ideeën over de staatsinrichting.
De contrareformatie steunde op de leer van Thomas van Aquino. De belangstelling voor diens
natuurrechtsleer droeg niet alleen vrucht in de strijd tegen de hervormers, maar ook op
het vlak van de internationale betrekkingen - een heet hangijzer in die tijd waarin in
Europa de nationale staten volop in opkomst waren en de ontdekkingsreizen en eerste
kolonisaties de gehele wereld binnen de horizon van de Europese politiek brachten. Veel
meer dan hun protestantse tegenstanders hadden de Thomisten oog voor de economische
aspecten van de samenleving. Onder hun impuls kregen naturalistische argumenten opnieuw
een grote rol in de studie van het natuurrecht.
Het godsdienstige conflict mondde uit in langdurige en vernietigende godsdienstoorlogen.
De roep om een op godsdienstig vlak neutraal of verdraagzaam, maar overigens sterk
politiek gezag werd luider: de idee van een louter seculiere staat onder leiding van een
absolute monarch met onbeperkte wetgevende bevoegdheden (Bodin). De leer van het
soevereine gezag ging snel de politieke rechtstheorieën beheersen, zowel bij de voor- als
de tegenstanders van het koninklijk absolutisme.
Dezelfde ambitie om godsdienstige conflicten te neutraliseren kwam tot uiting in een
nieuwe rationalistische opvatting van het natuurrecht: een product van de
wetenschappelijke rede, los van alle religieuze controversen (Grotius). De wetenschap
maakte zich klaar de theologie te verdringen als de ultieme rechter in alle
maatschappelijke, politieke en morele kwesties.
Synopsis. In de veertiende eeuw leek in Europa het einde van de wereld nabij.
Geplaagd door de pest en oorlogsgeweld, kregen de mensen ook nog af te rekenen met een
diepe krisis in de kerk (het schisma). De wereldlijke machtsaanspraken van de paus
werden het mikpunt van bekwame polemisten in het keizerlijke kamp. Sommigen, zoals
MARSILIUS van Padua, gingen zover de paus ondergeschikt te maken aan de keizer. Maar
Marsilius' argumenten gingen die van een tijdgebonden polemiek ver te boven. Zijn Defensor
Pacis kondigde een nieuwe tijd aan in zijn positivistische opvatting van het gezag en
in de voorafschaduwing van de theorie van de volksoevereiniteit.
Naar aanleiding van het schisma en de politieke afhankelijkheid van de paus t.a.v.
machtige vorsten kwam ook binnen de kerk een beweging op gang om de macht van de paus
ondergeschikt te maken aan die van de christelijke geloofsgemeenschap vertegenwoordigd in
het algemene concilie van de kerk. Meer radicale hervormers, Wiclif in Engeland en Jan Hus
in Bohemen, komen in open conflict met de kerk. Zij zijn de onmiddellijke voorlopers van
de Reformatie die in de zestiende eeuw het christendom in twee splijt (zie het volgende
hoofdstuk).
Het einde van een wereld
Aftakeling van pauselijke macht
1303 Filips IV van Frankrijk neemt paus gevangen
1309 Pausdom onder controle van Franse koningen; pauselijke zetel overgebracht naar
Avignon
1323 Thomas van Aquino heilig verklaard
1324 MARSILIUS' Defensor Pacis voltooid (anoniem gepubliceerd)
1328 Dynastie van de Valois in Frankrijk; Edward III, koning van Engeland, maakt aanspraak
op de Franse troon
De honderdjarige oorlog tussen Frankrijk en Engeland
1328 Begin van de Honderdjarige Oorlog tussen Engelsen en Fransen: inzet: de Engelse
leengoederen in Westen en Zuiden van Frankrijk resulteert in groeiend nationaal bewustzijn
en economische uitputting aan weerszijden van het kanaal
1346 Slag bij Crécy, overwinning voor de Engelsen; Calais in Engelse handen
1348 De 'Zwarte Dood' (builenpest) slaat voor de eerste maal toe, over de jaren bezwijkt
minstens een kwart van de bevolking in Europa
1356 Gouden Bul: bekrachtiging van de interne autonomie van de Duitse vorsten t.o.v. de
keizer, feitelijk einde van het Heilig Roomse Rijk; in Italië volledige versplintering
van politiek gezag
1356 Jean II, koning van Frankrijk, door Engelsen gevangen genomen
1356 Filips de Stoute wordt hertog van Bourgondië, Vlaanderen deel van Bourgondië
1360 Boerenopstanden in Frankrijk ("Jacqueries"), bloedige onderdrukking
1363 Geboorte van Jean GERSON
1365 Onbetaalde soldatenbendes ("vrije compagnies") terrorizeren de bevolking,
grote rol in dynastieke twisten en staatsvorming
1370 Schotland onder de Stuarts in opstand tegen Engelse leenheer
Schisma in de Kerk
1377 Schisma in de kerk: twee pausen (Urbanus VI, gesteund door Engeland, en Clemens VII,
gesteund door Frankrijk); verlies van geloofwaardigheid voor de kerk
1377 Kerkhervormer John Wiclif (Oxford) ageert voor nationale kerk, los van Rome en
Avignon; boerenopstanden
1409 Concilie van Pisa: beide pausen afgezet, verkiezing van paus Alexander V; resultaat:
drie pausen
1417 Concilie van Konstanz: de drie pausen afgezet, verkiezing van Martinus V; echter geen
interne sanering van toestanden in de kerk
Einde van de honderdjarige oorlog
1422 Begin van de eindfase van Honderdjarige Oorlog; Noorden van Frankrijk onder Engels
bewind
1429 Jeanne d'Arc verdrijft de Engelsen uit Frankrijk; dood van GERSON
1431 Jeanne d'Arc op de brandstapel voor hekserij
1459 Rozenoorlog in Engeland (Lancaster tegen York)
Oorlog en pest. De veertiende eeuw was in vele opzichten het definitieve einde
van de middeleeuwse wereld, in elk geval van de illusies waarin de spraakmakende gemeenten
van die tijd (ridders en geestelijken) zich hadden gekoesterd. In opeenvolgende golven
trok de 'Zwarte Dood' (builenpest) door Europa, waarbij ongeveer één op vier Europeanen
aan de epidemie bezweek. Daarnaast woedde een lange 'Honderdjarige' oorlog tussen Engeland
en Frankrijk, met als inzet de Engelse leengoederen op het continent. In de opeenvolgende
fasen van dat aanslepend conflict werden niet alleen grote delen van het Franse
grondgebied getroffen door het oorlogsgeweld en de daarbij horende verwoestingen, ook de
adel en de steden leden zwaar onder de oorlogsinspanningen (mankracht, belastingen). De
economische gevolgen van de oorlogvoering gaven aanleiding tot boerenopstanden die meestal
bloedig onderdrukt werden, en tot de vorming van zogenaamde "vrije compagnies",
rondtrekkende soldatenbendes onder leiding van charismatische "kapiteins". Deze
stelden zich als huurlingen ten dienste van ambitieuze heren in de vele feodale en
dynastieke rivaliteiten, of namen er vrede mee het land te plunderen indien zij geen
betaald "emplooi" vonden. In menig conflict gaven zij de doorslag. Vaak werden
zij volledig geïntegreerd in de uit de puinen verrijzende nieuwe machtsstructuren. De
oorlog ging gepaard met het invoeren van nieuwe wapens (o.a. de kruisboog, en het
buskruit) die de militaire rol van de zwaarbewapende (geharnaste) ridders ondermijnden, en
daarmee ook hun maatschappelijke positie en fiscale vrijstellingen.
Crisis van het pausdom. Ook het pausdom geraakte verwikkeld in de allesbehalve
heilige oorlogen van die tijd. De pauselijke zetel werd overgebracht naar Avignon in
Frankrijk. De paus werd aldus een factor voor de politieke doeleinden van de Franse kroon.
Toen de andere vorsten in 1377 een tegenpaus aanstelden zakte het prestige van de paus
naar een dieptepunt. Het symbool van de christelijke eenheid verdween volledig toen op een
bepaald moment drie pausen tegelijkertijd hoofd van de ene kerk beweerden te zijn. De
pauselijke suprematie in de kerk werd ter discussie gesteld door de voorstanders van een
conciliaristische opvatting van het gezag in de kerk: niet de paus, maar het concilie, als
rechtstreekse vertegenwoordiging van alle christelijke gemeenschappen, zou het ultieme
gezag in de kerk constitueren. Hoewel voorlopig nog zonder succes kregen kerkhervormers
(WICLIF in Engeland, Jan HUS in Bohemen) toch meer en meer aanhang. Millennaristische
bewegingen, geïnspireerd door het geloof in het einde van de wereld en in de nakende
wederkeer van Christus, begonnen zich meer en meer te roeren. Sommige onder hen trokken
plunderend en verkrachtend door het land. Zij achtten zich de vertegenwoordigers van een
nieuwe tijd, niet gebonden door de wetten en zeden van de oude tijd (de zogenaamde
antinomisten, antinomos = tegen de wet).
Humanisten en hervormers. De ontreddering duurde tot in de vijftiende eeuw. Op
het intellectuele vlak had de crisis van de veertiende eeuw echter heel wat brokken
gemaakt. De behoefte aan nieuwe ideeën was groot. De humanisten voorzagen slechts
gedeeltelijk in die behoefte. Hun denkwereld werd gedomineerd door een hernieuwde
belangstelling voor de Oudheid. Die belangstelling kon zich vrijer uiten, aangezien de
bekommernis de antieke wijsheid in het licht van de christelijke leerstellingen te
bestuderen, niet langer domineerde. Maar voor de minder intellectueel geïnteresseerde
lagen van de bevolking was precies een hervorming van de kerk en van het geloof de sleutel
tot een reconstructie van de wereld. De hervormers (reformatoren) zouden uiteindelijk hun
slag thuishalen, maar niet dan nadat zij de christelijke wereld verscheurd hadden in twee
vijandige kampen (katholieken en protestanten) die voor een nieuwe golf van oorlogen
zouden zorgen.
Strijd tussen keizer en paus om het gezag in Italië
1275 Geboorte van MARSILIUS van Padua
1303 Filips IV van Frankrijk neemt paus Bonifacius VIII gevangen
1309 Pausdom onder controle van Franse koningen; pauselijke zetel overgebracht naar
Avignon
1313 Marsilius, rector van de universiteit van Parijs
1322 Lodewijk van Beieren door de paus in de ban gedaan
1324 Defensor Pacis voltooid (anoniem gepubliceerd)
1326 Marsilius vlucht naar hof van Lodewijk van Beieren, nadat zijn auteurschap bekend
werd, raadgever aan het hof, neemt deel aan de (vergeefse) campagnes van Lodewijk om
Italië in zijn macht te krijgen; veroordeeld voor ketterij door Johannes XXII
1342 Dood van MARSILIUS
Tegen de paus. De oppositie tegen de wereldlijke macht van de Kerk nam nog
scherpere vormen aan in het geschrift Defensor Pacis van MARSILIUS van Padua.
Daarin wordt niet alleen nadrukkelijk gesteld dat de paus geen wereldlijk gezag toekomt,
maar ook dat hem geen geestelijk oppergezag toekomt: de kerk is een wereldlijke
aangelegenheid die onder de controle moet staan van de keizer. Deze vertegenwoordigt als
hoogste politieke gezagdrager het gehele volk en dus ook alle gelovigen. Met deze doctrine
opende Marsilius de weg naar een volstrekt seculiere opvatting van het gezag.
Overgang naar moderne ideeën. Marsilius zit op de grens tussen de middeleeuwse
en de moderne wereld. Enerzijds is de basis van zijn theorie nog altijd de filosofie van
Aristoteles: het natuurlijke doel van al het menselijke handelen is het, in de volle zin
van het woord, goede leven. Dit is het ultieme criterium van rechtvaardigheid, dat in het
bijzonder het politieke handelen moet leiden.
Positivistische gezagsopvatting. Anderzijds zet Marsilius een belangrijke stap
op de weg naar een louter positivistische opvatting van het gezag. Anders dan de
natuurrechtsdenkers ziet Marsilius de bestaansvoorwaarden van de samenleving niet zozeer
in de handhaving van een pre-legale natuurlijke orde. Wel noodzakelijk is de handhaving
van een wettelijke orde, op effectieve wijze afgedwongen door het wereldlijke gezag. Het
doet er daarbij niet toe, of die wetten berusten op ware kennis van de
samenlevingsvoorwaarden (rechtvaardigheid en welvaart). Orde per se is noodzakelijk, maar
overigens doet het er niet toe welke orde. Belangrijk is dat orde als voorwaarde heeft de
eenheid van gezag.
Marsilius neemt daarbij aan dat de keizer gebonden is door de wetten van het volk dat
als geheel de drager is van alle wereldlijk gezag. Dit democratisch beginsel was echter
tegen de paus gericht, veel meer dan tegen de keizer. De staat is als het ware per se
democratisch, aangezien het gezag van de keizer alleen een wereldlijke, politieke basis
heeft. Het belangrijkste argument is, dat mensen toch alleen maar gehoorzamen aan wetten
waarmee ze zelf instemmen.
Soevereiniteit berust bij het volk. Hieruit zou de idee groeien dat de vorst
zich niets hoeft aan te trekken van morele principes en andere typisch christelijke
waarden: hij is geen verantwoording verschuldigd aan God, maar (in een abstracte zin) aan
het volk. Hoewel Marsilius de toestemming van het volk nog niet formaliseert in de idee
van een sociaal contract, is zij bij hem toch een essentiële factor in de politieke
machtsverhoudingen. Een andere idee die uit zijn theorie zou kunnen afgeleid worden is,
dat effectieve macht zichzelf rechtvaardigt. Immers, als effectieve macht alleen kan met
de steun van het volk, dan is zij zelf het bewijs dat die steun gegeven wordt, d.w.z. dat
het volk instemt met het gevoerde beleid.
Invloed op reformatie. De politieke ideeën van Marsilius van Padua, in het
bijzonder deze die de gemeenschap der gelovigen als hoogste gezag in de kerk voorstelden
(boven de paus) hebben grote invloed gehad op de vroegere reformatoren, zoals Wiclif en
Hus. Hun hervormingsbewegingen hadden echter geen onmiddellijk gevolg. In een minder
extreme vorm zouden Marsilius' opvattingen over het gezag in de kerk opnieuw opduiken in
de geschriften van de conciliaristen (verdedigers van het primaat van het concilie als
hoogste vertegenwoordiging van het kerkelijk gezag) naar aanleiding van het schisma van
1377. Later werden zijn ideeën ook toegepast op het wereldlijke gezag, in het bijzonder
ter bestrijding van het koninklijke absolutisme.
Toen in 1377 het schisma de kerk in een diepe crisis dompelde herleefde de oude
gedachte dat niet de paus, maar het concilie de ultieme leiding over de kerk zou moeten
hebben. Die gedachte was lange tijd door de ambitieuze pausen onderdrukt, maar bleef toch
voortleven in de aanhoudende kritiek (ook binnen de kerk) op de rol van de paus als
kerkelijk en wereldlijk leider. De voornaamste proponenten van de conciliaristische
gedachte waren de theologen JEAN DE GERSON en NIKOLAS VAN KUËS (ook Cusanus
genoemd, 1401-1464).
Jean Gerson (1363-1429)
Crisis in de kerk. GERSON, rector van de universiteit van Parijs in 1395, was
een van de laatste grote middeleeuwse denkers. Bij hem vindt men zowel thomistische als
Ockhamistische invloeden terug. Tegelijkertijd is hij in vele opzichten een vernieuwer.
Hoewel vooral bekommerd om de crisis in de kerk, ontwikkelde hij argumenten die bedoeld
waren voor alle politieke gemeenschappen, wereldlijke zowel als geestelijke.
De theorie van de twee zwaarden. Zijn definitie van een politieke gemeenschap is
deze van Aristoteles: het is een societas perfecta - een geordende samenleving,
waaraan niets ontbreekt, en die bijgevolg ook geen behoefte heeft aan iets buiten
haarzelf. Autarkie en onafhankelijkheid zijn haar essentiële kenmerken. Een
onmiddellijke consequentie is, dat de wereldlijke politieke gemeenschappen (vorstendommen)
hun eigen gezag hebben, waarin geen plaats is voor enige hogere kerkelijke jurisdictie.
Kerkelijk en wereldlijk gezag zijn derhalve strikt gescheiden, maar overigens nagenoeg
volledig analoog. Beide hebben weliswaar hun eigen dwangmacht ("zwaard"), maar
kunnen die alleen op hun eigen domein aanwenden, de kerk ter vrijwaring van het orthodoxe
geloof, de vorst ter vrijwaring van de rust en orde. Het enige verschil is, dat de kerk
rechtstreeks door Christus werd ingesteld, terwijl de wereldlijke gemeenschappen hun
oorzaak hebben in de zondige natuur van de mensen. De zondige natuur belet de vreedzame
coëxistentie. De mensen hebben echter met de zonden leren leven. Zij hebben in het
wereldlijk gezag de middelen gevonden om een relatieve vrede en orde te handhaven.
Gezagdragers zijn vertegenwoordigers. In elke politieke gemeenschap berust het
gezag bij de lichamen die de gemeenschap vertegenwoordigen. In de Kerk is dat het
concilie, waarin alle delen van de christelijke geloofsgemeenschap door hun bisschoppen
vertegenwoordigd zijn. In de wereldlijke rijken komt het fundamentele gezag aan de
representatieve vergaderingen toe. Vorsten, in de kerk of daarbuiten, zijn slechts
aangestelden die om praktische redenen nodig zijn. Zij hebben geen eigen oorspronkelijke
recht over de gemeenschap, aangezien dat recht onvervreemdbaar bij de gemeenschap zelf
blijft.
Gezag als mandaat. Met deze opvatting keert Gerson zich tegen de traditionele
interpretatie van de Lex Regia ("wettelijke grondslag van het koninklijk
gezag"). Deze was dat de volksgemeenschap weliswaar de oorspronkelijke houder van
alle gezagsrechten was, maar daarvan afstand had gedaan in handen van de vorst. Gerson
ontkent dat er afstand is gedaan er is alleen sprake van een herroepbare delegatie. Het
koninklijk gezag berust derhalve niet om een onvoorwaardelijke onderwerping van het volk,
maar op de plichtsgetrouwe uitoefening van het mandaat dat hem wordt toevertrouwd.
Subjectief recht. Onder invloed van de nominalistische en voluntaristische
theologie van Scotus en Ockham ontwikkelde Gerson zijn ideeën niet in de teleologische
termen van een vastgestelde orde der dingen waarop alle strevingen van nature gericht zijn
(in de zin van Aristoteles of Thomas), maar van een uitoefening van de aan elk subject
eigen vermogens (eigenschappen, eigendommen). Hier zien we het begin van een theorie van
de subjectieve rechten of rechtmatige vermogens die driehonderd jaar later op de voorgrond
van het politieke en juridische denken zou treden. Gerson beriep zich op deze theorie om
de stelling te ontkrachten, als zou de vorst enig eigen recht (eigendomsrecht) op de zaken
van de gemeenschap kunnen laten gelden.
Synopsis. In de vijftiende en de zestiende eeuw krijgt het nieuwe ideeëngoed
vaste vorm in twee verwante, maar uiteindelijk fundamenteel anders georiënteerde
stromingen: het humanisme en de reformatie. Hun verwantschap komt tot uiting
in hun vlijmscherpe kritiek op de Kerk van Rome. Maar terwijl de humanisten teruggrijpen
naar het antieke (vooral hellenistische) verleden, blazen de hervormers het augustiniaanse
christendom nieuw leven in. Behalve door de Reformatie wordt de zestiende eeuw echter
vooral getekend door de doorbraak van het vorstelijk absolutisme. Bijna overal in
Europa slagen de vorsten erin de standen (adel, geestelijkheid en burgerij) en hun
vergaderingen onder controle te krijgen of zelfs politiek uit te schakelen. Tot in de
achttiende eeuw blijft de vorst dan ook de centrale figuur in de politieke wijsbegeerte.
Humanisme. Behalve kritiek op de kerk hebben de humanisten een verscheiden
literatuur voortgebracht waarin de situatie van de mens in bijna zuiver seculiere termen
wordt belicht. Op het politieke vlak had geen humanist meer invloed dan Niccolo
MACCHIAVELLI, wiens Il Principe nog altijd geldt als het meest beroemde en beruchte
voorbeeld van een machtspolitieke analyse. Andere humanisten gingen een andere, utopische
toer op. Thomas MORUS' Utopia hield zijn tijdgenoten het beeld van een ideale
samenleving voor die in bijna alle opzichten de ontkenning was van de heersende
toestanden. Waren vele humanisten gewonnen voor een sterk en aan elke kerkelijke controle
onttrokken wereldlijk gezag, de grondtoon van hun werk was emancipatoir, gericht op een
bevrijding van de mens van alle waandenkbeelden door inzicht in de menselijke situatie.
ETIENNE DE LA BOÉTIE onderzocht de absurditeit van de
"alleenheerschappij", het geloof dat één man een land kan regeren alsof hij
met bovennatuurlijke gaven begiftigd zou zijn. La Boétie vond de verklaring voor het
verschijnsel in processen die geenszins specifiek zijn voor de alleenheerschappij:
corruptie en coaltievorming.
De Reformatie. In de zestiende eeuw lanceerde Martin LUTHER de eerste succesvolle
hervormingsbeweging. Nog tijdens zijn leven hebben vele vorsten, vooral in Noord-Europa,
zich achter de Lutherse stellingen geschaard. Luther keerde zich vanuit een augustiniaans
standpunt tegen de wereldlijke tendensen in de kerk. Hij deed een beroep op de vorsten om
het ware geloof te verdedigen. De verinnerlijking van het geloof en het beroep op de
wereldlijke machten zijn de oorzaak van de politieke dubbelzinnigheid van de Reformatie:
enerzijds een doctrine van passieve gehoorzaamheid, gebaseerd op de Pauliniaanse leer van
het gezag, en anderzijds de idee van een plicht tot opstand tegen geloofsvijandige
(katholieke) vorsten. Een poging tot verzoening van beide standpunten leidde tot een
merkwaardige theorie van de rol van de "lagere magistraten" als de behoeders van
het geloof en vertegenwoordigers van het volk.
Onder impuls van Jean CALVIN worden de reformatorische standpunten in een veel meer
juridische vorm gegoten. Het geloof bleef echter de politiek domineren. In de protestantse
burchten leidde dit tot een theocratische opvatting van de staat als een instrument van
het geloof. In de landen waar de protestanten in de verdrukking werd geijverd voor
religieuze verdraagzaamheid, of voor een breed front tegen het katholieke absolutisme
(o.a. bij de monarchomachische Hugenoten in Frankrijk).
Deze pogingen leidden op hun beurt tot een vermenging van louter religieuze met
traditionele constitutionalistische en natuurrechtelijke argumenten. Ook de idee van de
individuele subjectieve mensenrechten duikt hier op. Geleidelijk ruimen aldus de
godsdienstige elementen de baan voor meer humanistische en naturalistische.
De Contrareformatie. Ook in de katholieke landen werd het vorstelijke absolutisme
met argwaan bekeken, vooral als een bedreiging voor de eenheid van de kerk.
Hoofdbekommernis van de Contrareformatie was uiteraard de bestrijding van de Lutherse en
Calvinistische ketterijen (o.m. door instelling van de Inquisitie), maar de aangevoerde
argumenten hadden een betekenis die de zuivere geloofskwesties ver oversteeg. Zij werden
vooral aangeleverd door de voorstanders van een thomistisch réveil, waarin de Spaanse
Jezuïeten spoedig het voortouw namen. Het eerherstel voor de (aangepaste)
natuurrechtsleer van Thomas luidde een periode in van grote vitaliteit op
rechtsfilosofisch vlak. Langzaam aan begonnen zich de contouren af te tekenen van noties
als universele mensenrechten en van het internationale recht als het recht van de
universele "statengemeenschap".
De humanisten
Boeken, reizen, en absolute vorsten
1450 Boekdrukkunst (Gutenberg, te Mainz)
1453 Constantinopel door Turken ingenomen, einde Byzantijnse (Oostromeinse) keizerrijk
1461 Louis XI onderwerpt de grote vazallen, begin van koninklijke opperheerschappij in
Frankrijk
1469 Geboorte van MACCHIAVELLI
1473 Geboorte van Copernicus ("Aarde draait rond de zon")
1477 Dood van Karel de Stoute, hertog van Bourgondië; Bourgondië ingelijfd bij Frankrijk
onder Louis XI, versterking koningschap
1478 Geboorte van Thomas MORUS
1483 Geboorte van Martin LUTHER; Bartolomeo Diaz zeilt om Kaap de Goede Hoop (Afrika)
1485 Engelse koning Richard III van York verslagen bij Bosworth door Hendrik Tudor; begin
van de Tudor-dynastie in Engeland, versterking koningschap
1492 Columbus ontdekt Amerika
1498 Vasco da Gama bereikt Oost-Indië
1500 Cabral ontdekt Brazilië (Portugal)
1509 Hendrik VIII op Engelse troon, absolutisme in Engeland; geboorte van Jean CALVIN
1516 Keizer Karel V voert koninklijk absolutisme in in Spanje (als Karel I van Spanje)
1519 Cortez verovert Mexico (Spaanse Conquista)
1519 Magelhaes vertrekt voor eerste zeereis rond de wereld
1527 Dood van MACCHIAVELLI
1529 Turkse opmars naar het Westen; Sultan Soleiman voor Wenen tot staan gebracht
1530 Geboorte van Etienne de LA BOÉTIE
1534 Hendrik VIII, na breuk met Rome, hoofd van de nationale anglicaanse kerk; paus erkent
Societas Jesu (Jezuïetenorde, gesticht door Ignatius van Loyola); begin Contrareformatie
1535 Dood van Thomas MORUS, terechtgesteld door Hendrik VIII, wegens verzet tegen
godsdienstpolitiek
1559 Regering van regentes Catharina de Medici, na dood van echtgenoot Hendrik II van
Frankrijk; conflict met Hugenoten
1563 Dood van Etienne de LA BOÉTIE
Macchiavelli (1469-1527)
Il Principe. Niccolo MACCHIAVELLI was een ambtenaar in de stadsregering
van Firenze en een echte humanist (kenner van de Oudheid, talentrijk literator). Hij liet
de vraag naar de rechtvaardiging van de heerschappij terzijde liggen en vestigde de
aandacht op het pure machtsfeit. De strijd om, en het behoud van de macht zijn de enige
doelen die in de politiek tellen. Een sterke staat is een goede staat, want alleen een
sterke staat kan het gevaar van wanorde en onzekerheid afwenden. De idee achter deze
opvatting is dat er geen groter kwaal is dan een door een politieke machtsstrijd
verscheurde gemeenschap. Dat is de Marsiliaanse grondgedachte (zie IV.A) die Macchiavelli
in zijn boekje Il Principe ("De Vorst") op een wel heel krasse manier
uitwerkt. De macht rechtvaardigt zichzelf, hoe sterker de staat hoe beter voor de vorst en
voor zijn onderdanen, dus voor iedereen.
Schijn en werkelijkheid in de politiek. De opvattingen van Macchiavelli wekten
veel schandaal. Hij leek de vorsten de raad leek te geven, "te schijnen, wat zij niet
zijn", want "het volk oordeelt met de ogen, en niet met het verstand". Zo
zou een vorst in de ogen van de mensen rechtvaardig en vroom en goedhartig moeten lijken,
maar in werkelijkheid een koele berekenaar moeten zijn die geweld en wreedheid niet
schuwt, als dat zijn ambities ten goede komt. De heerser moet het volk beschouwen als een
dom, maar potentieel gevaarlijk dier. Hij moet beseffen dat het volk niet meer vraagt dan
dat het met rust gelaten wordt. In dat geval is er weinig dat de vorst niet van het volk
gedaan zal krijgen, als hij maar genoeg aanzien en prestige heeft. Maar wee de vorst die
het bij het volk verkerft: het zal hem afschudden zoals een woest rijdier zijn berijder,
en zich gewillig overleveren aan een andere leider die het wel weet te paaien. Regeren is
de kunst het volk zoet te houden, opdat de vorst zich met des te meer aandacht zou kunnen
toeleggen op het bestrijden van zijn echte vijanden, zijn politieke rivalen in de strijd
om de macht.
Bij dit alles past het te bedenken dat Macchiavelli in zijn boekje uitdrukkelijk de
vraag wilde beantwoorden, hoe iemand de politieke macht kan verwerven en behouden. Hij
profileerde zich aldus als een 'politiek consulent' eerder dan als een politiek filosoof.
Politieke rivaliteit en machtspolitiek. Voor Macchiavelli was ook duidelijk dat
politiek bedrijven een allesopslorpende bezigheid is. Wie meent dat macht een middel is,
waarmee men andere doelen kan bereiken, komt bedrogen uit. De heerser die het verwaarloost
voortdurend zijn machtspositie te versterken zal spoedig ontdekken dat zijn macht
verdwenen is. In een context waar het bezit van de politieke macht niet verzekerd is, en
waar er verschillende rivaliserende partijen zijn, kan de ambitieuze politicus niets
anders dan de macht als een doel op zich beschouwen. Zijn rivalen zullen immers elke
verslapping van zijn aandacht uitbuiten, en daarbij niet aarzelen alle oorbare en
onoorbare middelen (demagogie, verdachtmakingen, geweld en bedrog, e.a.) te gebruiken.
Dergelijke politieke conflicten zijn onvermijdelijk zolang niet duidelijk is dat de
machtspositie van de heerser werkelijk onaantastbaar is. Zij leiden bovendien tot chaos en
onzekerheid, wat in niemands belang is. Bijgevolg is het in ieders belang dat een sterke
man orde op zaken stelt. Deze overwegingen vinden we later terug als uitgangspunten van de
politieke theorie van het absolutisme (Hobbes, Spinoza).
Staatsraison. Machtspolitieke overwegingen kunnen dus niet genegeerd worden. Zij
zijn integendeel van doorslaggevend belang in de politieke besluitvorming. Het doel
heiligt de middelen. Uit deze opvatting groeit de notie van de 'staatsraison', de idee
dat omwille van de politieke stabiliteit de heerser met recht en rede daden mag stellen
die moreel gesproken niet door de beugel kunnen.
Burgerdeugd. Macchiavelli was een man van de nieuwe tijd. Adel en geestelijkheid
zijn voor hem geen noemenswaardige acteurs op het politieke toneel, tenzij als rivalen
voor de heerser, dus als gevaren voor de goede orde. De politieke gemeenschap is niet
langer de middeleeuwse standenmaatschappij, maar een gepolariseerde samenleving met de
heerser aan de ene kant, en het volk aan de andere. Tussen beide bestaat slechts een
utilitaire band: zij gebruiken elkaar. Deze polariteit laat twee mogelijkheden open. Ofwel
komt de orde in de samenleving voort uit een fundamentele eenheid van het volk, verenigd
in zijn burgerdeugd (het ideaal van de oude Romeinse republiek toen haar macht nog op haar
milities, en niet op huurlingen en beroepssoldaten, berustte). Ofwel wordt de orde
opgelegd door een sterke heerser die daarvoor beloond wordt met prestige en fiscale macht.
Het ideaalbeeld van het oude republikeinse Rome beschreef Macchiavelli in zijn Discorsi
sopra la prima deca di Tito Livio ("Uiteenzettingen over de eerste decade van
Titus Livius"). Maar hij maakte zich geen illusies over de kracht van het
republikeinse ideaal in het verscheurde, twistzieke Italië van zijn tijd. Laat het een
ideaal zijn dat het verenigde volk zijn leiders voortbrengt, de realiteit is, dat het de
heerser is die het volk tot eenheid, vrede en welvaart brengt.
Utopische literatuur
Morus: Utopia. Thomas MORUS (1478-1535), humanist en staatsman onder
Hendrik VIII, probeerde in zijn "Utopia" een verhalende beschrijving te geven
van wat hij een model-samenleving noemt. Utopia is een denkbeeldig eiland waarover Morus
tijdens een verblijf in Antwerpen hoort vertellen door een al even ingebeelde reiziger.
Gesticht door de wijze koning Utopus, wordt Utopia gekenmerkt door een grote mate van
godsdienstvrijheid. Daarnaast heeft het een sterk gereglementeerde economie
(productiequota, bevolkingspolitiek), met nauwelijks enig privébezit, weinig
gespecialiseerde arbeidsverdeling (mensen werken om beurt als ambachtslieden en
landbouwers) en geen geldverkeer (goud wordt gebruikt om kamerpotten te maken). Het
strafrecht wordt als 'humaan' voorgesteld, met verplichte arbeidsdienst (slavernij) in
plaats van lijf- en gevangenisstraffen. Overigens zijn er nauwelijks wetten, aangezien
iedereen er blijkbaar tevreden is met de gang van zaken. De mensen leven sober, maar
genieten van veel vrije tijd.
Utopia is in sommige opzichten vergelijkbaar met de ideale republiek zoals Plato die
schilderde in zijn boek Over de republiek. Dat geldt in het bijzonder voor de idee
dat elke ware gemeenschap noodzakelijk op communistische leest moet geschoeid zijn, opdat
niemand een motief zou hebben om zijn eigenbelang te onderscheiden van het algemeen belang
van de samenleving. Dit communistische ideaal was ook al in de christelijke politieke en
sociale theorieën van de middeleeuwen verkondigd, en wel met een gelijklopende
motivering, zij het ook en misschien vooral als uiting van misprijzen voor wereldse
goederen en van lof voor de apostolische armoede. Bij Morus, zoals bij Plato, wordt het
echter gerationaliseerd als een noodzakelijk structuurelement van elke goede en welvarende
samenleving.
Campanella: De stad van de zon. Tomaso CAMPANELLA (1568-1639), een
Dominicaan afkomstig uit Calabrië, ontwierp in zijn Citta del Sole ("Stad van
de Zon") een nog veel meer gereglementeerde samenleving, gewijd aan de studie van de
wetenschappen en de naastenliefde.
Een moderne versie van de antieke polis. Het voornaamste doel van deze werken
was het leveren van kritiek op de bestaande toestanden, maar ze getuigden niet van een
wetenschappelijke benadering, noch op het vlak van het recht, noch op het vlak van de
economie of de sociaal-psychologie. Toch hebben ze een grote invloed gehad op de
formulering van politieke idealen. Die invloed werd vooral merkbaar in kringen van
intellectuelen, wier eruditie en wetenschap een centrale rol kregen toegewezen in de
organisatie van de utopische gemeenschap. De utopisten geven een interpretatie van de in
wezen conservatieve basisidee dat een goede samenleving beantwoordt aan de eisen van
eenheid en consensus in een kleine, gesloten en eendrachtige gemeenschap. De goede
samenleving is een kwestie van de juiste communistische instituties, met sterke centrale
controle over alle activiteiten. Daarbij wordt gesuggereerd (zeker bij Campanella) dat het
mogelijk is zo'n samenleving ook effectief tot stand te brengen. De ideeën van de
maakbare samenleving en van utopian social engineering (de misprijzende term van
Karl Popper) worden gemeengoed. We zijn echter nog ver van de grootschalige pogingen in de
twintigste eeuw (Sovjet Unie, Chinese Volksrepubliek) om ze in de praktijk te brengen.
Etienne de la Boétie (1530-1563)
Het raadsel van de alleenheerschappij. Etienne de LA BOÉTIE was een
vriend en beschermeling van MONTAIGNE (1533-1592), de schrijver van de bekende Essais. Toen
hij nauwelijks twintig was publiceerde La Boétie een korte verhandeling onder de titel De
la servitude volontaire ou Contr'un ("Over de vrijwillige
slavernij"). Deze verhandeling was een scherpe humanistische analyse van het fenomeen
van de alleenheerschappij en het opkomend absolutisme. Hoe komt het, vroeg La Boétie, dat
de mens, die toch geen groter goed heeft dan zijn vrijheid, zich met zoveel overtuiging
overgeeft aan de onderdanigheid aan een meester? Hoe is het mogelijk dat één man, die
toch ook maar twee ogen, twee handen en twee benen heeft, in staat is honderdduizenden,
miljoenen mensen te regeren en naar zijn pijpen te doen dansen?
Vrijwillige slavernij. De kracht en persoonlijke vermogens van de alleenheerser
kunnen het verschijnsel van de tirannie niet verklaren. Deze vaststelling brengt La
Boétie bij zijn centrale thesis: De oorzaak en de kracht van het absolutisme ligt niet
aan de top van de machtspiramide, maar aan de basis. Er is tirannie en absolutisme omdat
de mensen deze dulden en aanvaarden. Mensen zijn knechten of slaven omdat zij dat willen
zijn. In de aanvang was er misschien wel een gewelddadige machtsgreep, maar die kan alleen
maar in een beperkte kring effect hebben gehad. De berusting in die oorspronkelijke
machtsgreep, versterkt door gewenning aan het machtsfeit, heeft op termijn geleid tot een
verandering in de geesten. Mensen zijn gaan denken dat het zo hoort, dat de ene heerst
terwijl de anderen lijdzaam ondergaan. De berusting in de overmacht is overgegaan in een
toewijding aan de macht. Blind voor haar oorspronkelijke onrecht, is men de heerschappij
gaan vereren als bron van recht.
Medeplichtigheid en angst. Toch is de heerser in zichzelf machteloos, een reus
op lemen voeten. Zijn macht ligt in de bereidheid van anderen hem te gehoorzamen. Als die
bereidheid verdwijnt, dan verdwijnt ook zijn macht. Het volstaat dat het volk de vrijheid
wil opdat het die zou herwinnen. Het is dus de afwezigheid van een wil tot vrijheid die de
tirannie verklaart. In plaats van die wil ziet men echter overal een slaafse onderwerping.
Deze berust, volgens La Boétie, op medeplichtigheid en angst.
Verdelen om te heersen. Het probleem voor de heerser is dat hij zwakker is dan
de verenigde krachten van zijn onderdanen. Maar het is geen onoverkomelijk probleem. Het
volstaat dat hij steeds sterker is dan elk van zijn onderdanen en dan elke coalitie die in
hun rangen zou kunnen ontstaan. Daartoe moet hij een 'verdeel en heers'-politiek
toepassen. Hij moet dus bestaande tegengestelde belangen uitbuiten of nieuwe
tegenstellingen creëren. In ruil voor een vergoeding of een tegenprestatie steunt hij de
enen tegen de anderen, waarbij hij er steeds voor zorgt dat degenen die geen rechtstreeks
belang bij die particuliere kwestie hebben een motief hebben om zijn partij te steunen,
althans niet tegen te werken. Dit kan hij doen door hen te laten delen in de buit, of door
hun zijn steun in hun projecten te beloven. Door deze 'verdeel en heers'-politiek op alle
niveaus van de samenleving toe te passen en te bevorderen, ontstaat een piramidaal netwerk
van leiders, ondergeschikten en volgelingen die allemaal afhankelijk zijn van de heerser
voor het behoud en de uitbreiding van hun maatschappelijke status en voordelen. Door zich
van de medeplichtigheid van een meerderheid te verzekeren kan hij aldus elke groep en elk
individu voldoende angst inboezemen opdat zij zich zonder verzet naar zijn wil zouden
schikken. Zijn positie wordt onaantastbaar wanneer de mensen het besef van hun
medeplichtigheid en angsten verdringen en vervangen door de idee dat zij een hogere plicht
vervullen wanneer zij zich onderwerpen.
De realiteit van de heerschappij. Zoals Macchiavelli, zo begint ook La Boétie
zijn analyse bij de feiten en niet bij bespiegelingen over de plichten van de burger of
onderdaan. Wat hij ziet is de realiteit van het politieke systeem: de uitbuiting, roof,
knechting, het geïnstitutionaliseerde geweld, de intimidatie. Hij wil verklaren hoe zo'n
systeem kan bestaan, en waarom mensen (en politieke theoretici) het met zoveel eerbied en
ontzag beschouwen. Tweehonderd jaar na de Contr'un verscheen in Frankrijk
Rousseau's Du contrat social. Dat boek begint met de vaststelling dat de mens vrij
geboren is, maar zich overal in ketenen bevindt. Rousseau is niet geïnteresseerd in de
verklaring van deze toestand; hij wil alleen onderzoeken onder welke voorwaarden hij
legitiem zou kunnen zijn. Het contrast met La Boétie is duidelijk. Voor La Boétie is wat
om een verklaring vraagt juist die wil om een rechtvaardiging te vinden voor wat evident
niet te rechtvaardigen is.
Invloed. De analyse van La Boétie heeft later veel invloed gehad op
anarchistische politieke theorievorming. Zij kan inderdaad gemakkelijk uitgebreid worden
naar alle vormen van heerschappij. Want alhoewel La Boétie ogenschijnlijk alleen de
alleenheerschappij in het vizier neemt, toont hij aan dat deze in feite niet bestaat. Zelfs
de zogenaamde alleenheerschappij is een collectief verschijnsel, waarin tot uiting
komt hoe nagenoeg iedereen deelneemt in het spel van de macht en van de uitbuiting van de
medemens.
Begin van de reformatie
1483 Geboorte van Maarten LUTHER
1509 Geboorte van Jean CALVIN
1517 Luther maakt zijn '95 stellingen' (grieven tegen de misbruiken in de kerk) bekend op
de deur van de slotkapel te Wittenberg
1518 Zwingli begint reformatie in Zwitserland
1519 Luther breekt met Rome
1520 Luther zoek steun bij de Duitse vorsten in conflict met de paus over toestanden in de
kerk; idee van 'reformatie van bovenaf'
1520 Wederdoper Thomas MÜNTZER predikt theocratisch communisme;
1521 Luther geëxcommuniceerd; veroordeeld op de Rijksdag te Worms door Karel V (Edict van
Worms); Duitse bijbelvertaling
1526 Eerste Rijksdag van Spiers: vorsten beslissen zelf over godsdienst; boerenopstanden,
o.l.v. Götz von Berlichingen, bloedig onderdrukt (met instemming van Luther)
1529 Tweede rijksdag van Spiers: reformatorische vorsten protesteren tegen uitvoering van
het Edict van Worms)
1530 Rijksdag van Augsburg: geloofsbelijdenis van de protestanten
1531 Hendrik VIII van Engeland breekt met Rome, koning hoofd van anglicaanse kerk;
Scandinavische vorsten gaan over tot protestantisme
1533 Ivan IV de Verschrikkelijke, tsaar van Rusland
1534 Münster in handen van de Wederdopers onder Jan Matthys van Haarlem en Jan
Beuckelszoon van Leiden, experiment in theocratisch communisme, terreur na mislukking,
bloedige represaille
1534 Calvin vlucht uit Frankrijk naar Zwitserland
1536 Publicatie van Calvin's Instituten van het christelijke geloof
Reactie van de katholieke vorsten: de godsdienstoorlogen
1540 Frans I, Edict van Fontainebeau: vervolging van protestanten
1541 Jean Calvin voert reformatie in te Genève; stadsbestuur in handen van calvinisten;
strenge religieuze controle op dagelijks leven
1545 Begin Concilie van Trente: sanering van de kerk, versterking pauselijke macht,
vaststelling van katholieke dogma's
1546 Dood van LUTHER; verspreiding van protestantisme in Schotland, Polen en Hongarije
1547 Edward VI, protestanten aan de macht in Engeland; instelling van episcopale kerk;
Keizer Karel V verslaat Duitse protestanten (de Schmalkaldische Liga) te Mülhberg; Henri
II, koning van Frankrijk, richt Chambre Ardente op (uitzonderingsrechtbank voor
vervolging van ketters)
1553 Mary ('Bloody Mary') op Engelse troon, herstel van katholicisme
1555 Godsdienstvrede van Augsburg: vorst bepaalt godsdienst ("wiens gebied, diens
godsdienst")
1556 Filips II, opvolger van Karel I van Spanje; Spanje eerste macht in Europa, grote
culturele bloei, leider van de Contrareformatie: Spaanse Inquisitie (politie-terreur tegen
protestanten)
1557 Geboorte van Johannes ALTHUSIUS; Edict van Compiègne, van Henri II, doodstraf voor
ketters
1558 Elizabeth I op de Engelse troon; herstel van protestantisme (Anglicaanse kerk)
1559 Dood van Henri II, militante katholieken onder Hertog van Guise controleren regering
in Frankrijk
1564 Dood van CALVIN
1568 Begin Tachtigjarige Oorlog: Noordelijke Nederlanden in opstand tegen Filips II van
Spanje
1572 Bartholomeusnacht in Frankrijk
Consolidatie op het continent
1602 Begin van de 'Hollandse Gouden Eeuw', handel, kunst, koloniale expansie zuidelijke
Nederlanden blijven Spaans
1638 Dood van ALTHUSIUS
1648 Vrede van Munster: consolidatie van de politieke grenzen, erkenning van de Republiek
der Nederlanden
Augustiniaans uitgangspunt. Met Martin Luther komt de Reformatie pas goed op
gang. Zij keert zich bij hem niet alleen tegen wereldse tendensen in de kerk, maar tegen
alle wereldlijkheid in het algemeen. Vanuit een augustiniaans standpunt bestrijdt hij het
ook in de kerk goed ingeburgerde humanisme en bepleit hij een volledige overgave van de
mens aan Gods wil zoals geopenbaard in de boodschap der evangeliën. Die directe
dienstbaarheid aan God is de enig waardevolle relatie waartoe de mens in staat is. De ware
christen moet zich, letterlijk, afkeren van de wereld en zijn meesters.
Pessimistische visie op de mens. Humanisten en protestanten, hoewel verenigd in
hun kritiek op de toenmalige kerk, vertegenwoordigen twee tegengestelde visies op de mens.
Voor de humanisten geldt het adagium van Protagoras: de mens is de maat van alle dingen.
Hun geloof in de menselijke rede is groot. De mens vindt waarheid en waarde in en uit
zichzelf. Bijgevolg kan de met vrije wil begaafde mens op eigen benen het goede leven en
redding van zijn ziel bereiken. Bij de protestanten is deze optimistische kijk op de
mensheid aanvankelijk afwezig. In een reactie op ERASMUS' verhandeling over de vrije wil,
schrijft LUTHER dat de menselijke wil de gevangene is van zijn zondige natuur. Verlaten
door God is de mens "gekluisterd, ontredderd, gevangen, ziek en dood". De zonde,
de opstand tegen Gods gezag, gaat niet straffeloos. De vrije wil van de zondige mens kan
alleen maar zondigen, en zal derhalve zondigen ook wanneer hij zich toelegt op wat in de
ogen van de mensen deugdzaam lijkt. De subjectieve intenties van de mensen zijn van geen
tel: de zonde bepaalt het objectieve karakter van het menselijke leven. De mens wordt
gestraft om wat hij is, niet om wat hij doet. Hij is gedoemd tot eeuwige hellepijn,
ongeacht zijn persoonlijke deugd. God is almachtig, er gebeurt niets in deze wereld wat
niet door Hem werd bevolen. Hoe kan de mens begrijpen waarom alle ellende die hem te beurt
valt past in het Goddelijke plan? De rede is machteloos, want Gods wegen zijn
ondoorgrondelijk. Niet zijn rede, maar de onvoorwaardelijke, kritiekloze overgave aan Gods
wil is de enige hoop voor de mens.
Figuur 0.1 Maarten Luther
Sola fides, sola gratia, sola Scriptura. Het alternatief voor de rede is het
geloof (fides). Het geloof, en alleen het geloof, kan de mens redden. Geloof is
vertrouwen: het vertrouwen in Gods wijsheid en goedheid, in Zijn bereidheid de zondige
mens vergiffenis (gratia) te schenken. Zo wordt de vergiffenis schenkende God het
enige lichtpunt voor de in duisternis dwalende mens. En tegelijkertijd verzekert de totale
onderwerping in vertrouwen aan God een spirituele gemeenschap met Christus, waardoor de
mens, hoe zondig ook, deel heeft aan Gods genade. Gods woord, zoals uitgedrukt in de
Heilige Schrift (Scriptura), is de enige autoriteit voor de mens.
Tegen de kerkelijke hiërarchie. Deze opvatting laat geen ruimte voor de
zichtbare kerk en een afzonderlijke geestelijkheid in het bewerkstelligen van de redding
van de menselijke ziel. De kerkelijke hiërarchie, de bedelorden en het kloosterleven zijn
waardeloos vanuit het oogpunt van het geloof. De ware kerk wordt bij Luther niets anders
dan een gemeenschap (congregatio) van gelovigen die haar leden heeft in alle rangen
en standen van de wereldlijke maatschappij. In zoverre deze ware kerk een zichtbare vorm
(organisatie) heeft behoort deze tot de wereld, en niet tot het geloof. Men ziet dat
Luther niet zozeer ageerde tegen misbruiken in de katholieke kerk als wel tegen de
aanspraak dat er buiten haar geen heil is. Als gemeenschap van gelovigen heeft de kerk
geen behoefte aan specifieke wereldlijke machten noch aan een eigen recht en rechtspraak
(canoniek recht). De organisatie van het wereldlijke leven is geen zaak van het geloof het
wordt volledig aan de wereldlijke heersers overgelaten. Bij Luther verdwijnt de kerk als
tegenhanger van de wereldlijke macht. In die zin is hij een wegbereider van het vorstelijk
absolutisme.
Het individuele geweten. In de leer van Luther verdwijnt de idee van het
natuurrecht als een cognitieve onderneming gericht op kennis van de objectieve
bestaansvoorwaarden van de samenleving. In de plaats daarvan komt de idee van een
natuurlijk gevoel voor rechtvaardigheid uitgedrukt door de stem van het individuele
geweten, dat wil zeggen van het individuele vertrouwen in God. Die nadruk op het
individuele geweten zal een grote rol gaan spelen in de ontwikkeling van politieke
overtuigingen, wanneer het gewetensbezwaar een rechtvaardigingsgrond wordt voor
ongehoorzaamheid en dienstweigering aan, en zelfs opstand tegen het wereldlijke gezag.
Alle macht is van God. Bij Luther is de politieke betekenis van het individuele
geweten eerder dubbelzinnig. Met niet aflatende heftigheid bestreed hij de wederdopers
(anabaptisten) die de stem van het geweten een overwegend gewicht toekenden. Met evenveel
vuur keerde hij zich tegen de opstandige boeren die in Thuringen aan het plunderen waren
geslagen. Tegen hen wierp hij op dat alle macht van God komt, en dat aan de machthebber daarom
gehoorzaamheid verschuldigd is. Deze opvatting, die in de eerste fase van de
reformatie de kern uitmaakt van haar politieke leer, is gebaseerd op de vermaning van de
apostel PAULUS in zijn Brief aan de Romeinen (13:1-7):
De Pauliniaanse leer.
Iedereen moet onderworpen zijn aan het hogere gezag; want alle gezag komt van God, en ook
het thans bestaande gezag is verordend door God. Wie zich verzet tegen het gezag, verzet
zich tegen de verordening van God en de weerspannigen zullen hun veroordeling krijgen.
Want de overheid is niet te duchten bij een goed, maar wel bij een slecht gedrag. Wilt ge
dus niets te vrezen hebben van het gezag? Gedraag u dan behoorlijk, en ge zult zijn
goedkeuring verwerven: het is immers een dienaar van God tot uw eigen welzijn. Maar ge
moet vrezen wanneer ge u onbehoorlijk gedraagt; want het voert het zwaard niet voor niets;
want als dienaar van God is het met de bestraffing van de misdadiger belast. Het is dus
noodzakelijk dat men zich onderwerpt, niet alleen om de straf, maar ook uit plichtsbesef.
Om dezelfde reden ook moet gij belasting betalen; want de overheid is beambte van God, en
is voortdurend in beslag genomen door haar taak. Geeft dus aan allen wat hun toekomt:
belasting aan wien gij belasting, tol aan wien gij tol, ontzag aan wien gij ontzag, eer
aan wien gij eer verschuldigd zijt.
Passiviteit. Anderzijds stelde Luther nadrukkelijk dat de vorst geen aanspraak
op gehoorzaamheid kon maken wanneer zijn beleid indruist tegen de eisen van het geloof.
Dan moet de onderdaan zijn geweten volgen, aangezien niemand de plicht heeft kwaad te
doen. Van een contradictie is echter geen sprake. Actieve medewerking aan een goddeloos
bewind is verboden, evenals actief verzet tegen een tiran. Lijden onder een tirannie is
een vorm van boetedoening tirannie is een straf voor de zonde.
Rol van de politieke autoriteiten in de verspreiding van het geloof. Luther
heeft bij herhaling steun gezocht bij de Duitse vorsten om het "ware geloof" te
verdedigen, niet alleen met het zwaard, maar ook met het inrichten van scholen die de
jongeren zouden moeten beschermen tegen het verderf van hun ziel, dus tegen de invloed van
katholieken en humanisten. De principiële afkeer van de politiek als een louter wereldse
aangelegenheid wordt bij hem op een merkwaardige wijze doorkruist door een
opportunistische bereidheid de wereldlijke heersers een vitale rol toe te bedelen in de
verspreiding en vrijwaring van zijn geloofsleer.
Macht en geloof. In tegenstelling met vele politieke auteurs verhult Luther zijn
ideeën niet in een republikeins kleedje: hij heeft het zonder complexen over heersers,
meerderen, en onderdanen, minderen - niet over magistraten en burgers. De wereldse
aangelegenheden van de politiek zijn machtsrelaties. Dat is een punt waarin zij zich
onderscheiden van de spirituele gemeenschappen van gelovigen, die Luther zich voorstelt
als wezenlijk vrije associaties van gelovige individuen op voet van gelijkheid. In de
praktijk is Luther echter bereid te erkennen dat de lokale kerkelijke hiërarchie door de
lokale politieke heersers kan worden aangesteld. De reden is dat heersers, bij Luther
zoals bij Macchiavelli en vele modernen, noodzakelijk zijn voor de rust en orde in het
aardse leven. Zolang de heerser enige mate van rust en orde verzekert is hij voor Luther
aanvaardbaar. De controle van de vorsten over de zichtbare kerken leidde in de
protestantse gebieden snel tot de inrichting van lokale kerkelijke hiërarchieën (Landeskirchen).
De universele pauselijke controle over de geloofsgemeenschappen wijst Luther uiteraard ten
stelligste af.
De heerser heerst omdat hij de machtigste is; hij vervult zijn rol in de door God
gewilde orde als hij zijn macht doet gelden om de goddelijke orde te handhaven. Voor het
overige zijn al zijn pretenties holle frasen. De gelovige leeft weliswaar in de
aardse wereld in een politieke gemeenschap, maar hij leeft voor God, niet voor de
wereldse aangelegenheden. Hij is dus niet in geweten gebonden door de beschikkingen van
een goddeloze vorst.
Dubbelzinnigheid. In die zin is de Lutherse leer dubbelzinnig: enerzijds komt de
boodschap naar voor dat de heersers niets van de ware christenen te vrezen hebben,
anderzijds wordt elke aanspraak op een inherente eerbiedwaardigheid van het politieke
gezag van meet af aan de grond ingeboord. Zo kon onder invloed van Luthers leer zowel een
passieve aanvaarding van het politieke gezag ontstaan als een anarchistische en/of
revolutionaire gezindheid die elke vorm van heerschappij desnoods met geweld bestrijdt.
Deze dubbelzinnigheid bood later de mogelijkheid een protestantse verzetstheorie te
ontwikkelen die men tegen de katholieke vorsten kon inroepen.
Latere systematisering. MELANCHTON (1497-1560), een Zwitsers humanist die zich
tot het Lutheranisme bekeerde, systematiseerde de politieke opvattingen van Luther in zijn
Gemeenplaatsen van de theologie (1555). Alle gezag komt van God; dus is het een
gewetenszaak voor elke gelovige zijn wereldlijke superieuren te gehoorzamen. Anderzijds
hebben de vorsten hun macht alleen om Gods uitdrukkelijke wil uit te voeren, en niet om
hun eigen wil door te drukken. Men moet dus een onderscheid maken tussen regelingen die
het ware geloof en de redding van de menselijke ziel betreffen, en regelingen van zaken
die vanuit dat oogpunt onverschillig zijn. De eerstgenoemde regelingen vormen de kern van
de vorstelijke opdracht; de andere regelingen zijn afkeurenswaardig aangezien zij zaken
betreffen die God klaarblijkelijk liever niet geregeld wilde zien. Bovendien verklaarde
Melanchton dat de vorst geen aanspraak kan maken op de eigendomsrechten van zijn
onderdanen, aangezien deze deel uitmaken van de goddelijke ordening. Het gebod, "Gij
zult niet stelen", geldt ook voor de vorsten.
Passiviteit t.o.v. de heerschappij. Deze plichten van de vorst laten hem niet
veel bewegingsvrijheid. Maar zij maken van het Lutheranisme geen liberale politieke
theorie. De plichten die op de heersers wegen zijn immers niet in rechte afdwingbaar,
terwijl de gehoorzaamheid van de onderdanen dat wel is. Zelfs tegen de goddeloze heerser
mag geen actief verzet gepleegd worden, aangezien ook zij slechts instrumenten zijn van
God die de mensheid straft voor hun zonden. Men moet de tiran weliswaar elke medewerking
weigeren, maar men moet ook lijdzaam zijn eventuele straf en wraak ondergaan. Dit is een
doctrine van burgerlijke (on)gehoorzaamheid avant la lettre.
Absolutistische tendensen. Andere Lutheranen beklemtoonden de herinterpretatie
van de kerk als een loutere geloofsgemeenschap, en daarmee de onrechtmatigheid van de
aanspraken van de Kerk van Rome op politiek gezag en jurisdictie. Deze implicatie was de
vorsten uitermate welgevallig, aangezien zij er een rechtvaardiging in vonden om de
politieke en fiscale privilegies van de geestelijkheid af te schaffen en haar goederen te
confisqueren.
Alles bij elkaar genomen gaf de oorspronkelijke Lutherse leer steun aan de naar
absolutisme strevende vorsten. Ondanks hun strikte leer over de plichten van de vorst,
haalden de Lutheranen de voornaamste tegenmacht van de vorstelijke ambities, namelijk de
Kerk, onderuit, terwijl zij weigerden deze te vervangen door een recht van verzet in
hoofde van de onderdanen. Als er nog van een natuurrecht sprake is, dan bindt dit de
vorsten enkel in geweten, niet langer in rechte. Alleen aan God is de heerser
verantwoording verschuldigd.
De radicalisering van de Reformatie
Constitutionele verzetsplicht. Pas na 1530, toen keizer Karel V zich op de
Rijksdag te Spiers (1529) tegen het Lutheranisme keerde, gingen Luther en zijn volgelingen
een theorie van gerechtvaardigd actief verzet ontwikkelen. De Lutheranen, zowel theologen
als een aantal Duitse vorsten, antwoordden met een formeel protest (vandaar de naam protestanten).
De eigen machten van 'lagere magistraten'. Landgraaf FILIPS VAN HESSEN, hun
leider, interpreteerde de regel dat alle macht van God komt heel letterlijk: niet alleen
de macht van de keizer, maar die van elke territoriale vorst geniet de goddelijke sanctie.
Bijgevolg was de poging van Karel om de Duitse vorsten te dwingen een godsdienstpolitiek
op te leggen een agressie waartegen zelfverdediging geoorloofd was. De Keizer is een primus
inter pares, gebonden aan de andere vorsten door verdragen en afspraken, niet door een
hegemonische band van heer tot onderdaan. Deze theorie had een historische basis in het
feit dat de Duitse keizer verkozen werd door de rijksgroten, later een college van
keurvorsten.
Gezag afhankelijk van plichtsvervulling. Tevens werd, onder de auspiciën van
keurvorst JOHANNES FREDERIK VAN SAKSEN, de stelling naar voor geschoven dat verzet
geoorloofd is tegen een rechter (Karel) die zijn bevoegdheid te buiten gaat (door een
godsdienstpolitiek op te leggen): in zo'n geval treedt die rechter op als een misdadiger,
en kan hij niet langer aanspraak maken op gezag. De bron voor dit argument was het
klassieke Romeinse privaatrecht (in de Digesten), dat de natuurlijke wet had
aangewezen als grondslag voor het recht geweld met geweld te beantwoorden. Mede hierom was
het een radicaal argument, aangezien het ook actief verzet door een privé-persoon (en dus
zelfs koningsmoord) leek te rechtvaardigen. Het werd dan ook snel naar de achtergrond
verwezen. Politieke toepassingen van privaatrechtelijke beginselen leiden snel tot
anarchistische conclusies. Anderzijds was het Romeinse publiekrecht, in de codificatie van
de Byzantijnse keizer Justinianus, een bron van absolutistische argumenten (rex legibus
solutus: de koning staat boven de wet, quod placuit regi legis habet vigorem:
wat de vorst behaagt heeft kracht van wet).
Geen recht van opstand in hoofde van privé-personen. De Lutheraanse
verzetstheorie bleef aldus beperkt tot de constitutionele idee van verzet door de 'lagere
magistraten' (de territoriale vorsten) tegen hun superieuren (de keizer). De lagere
magistraten hebben de plicht tot verzet tegen hun superieur wanneer deze niet langer het
ware geloof dient of ingaat tegen Gods wil. Privé-personen daarentegen blijven tot
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gehouden. (Dit onderscheid is van hetzelfde slag als het
onderscheid tussen 'wilde' en 'door de vakbonden erkende stakingen'.)
Invloed. Met deze opvatting werd in Duitsland de pas afgesneden aan de vorming
van de eenheidsstaat naar Westeuropees model (Frankrijk, Engeland, Spanje). Pas in 1870
wordt Duitsland verenigd onder keizer Wilhelm I. Maar de grootste impact van de
Lutheraanse verzetstheorie lag op het vlak van de politieke theorie. De stelling dat ook
de lagere magistraten (lokale vorsten, maar ook parlementen en de staten-generaal,
rechters en andere) hun macht rechtstreeks van God hebben, was een ontkenning van een van
de pijlers van het opkomend absolutisme, namelijk dat alle lagere magistraten een
onvoorwaardelijke trouw aan de vorst verschuldigd zijn, met geen andere opdracht dan de
uitvoering van diens wil. De idee van onafhankelijke magistraten (rechters,
volksvertegenwoordigers) zou in de latere opvattingen over de constitutionele staat een
eersterangs positie krijgen.
Beeldenstormers en radicale hervormers. De Lutheraanse theologie met haar nadruk
op de individuele relatie tot God en haar misprijzen voor de wereldse aangelegenheden liet
geen plaats voor een kerkelijke hiërarchie. Maar liet zij plaats voor een politieke
hiërarchie? Was het beginsel cuius regio, eius religio ("wiens gebied, diens
godsdienst", bekrachtigd in Augsburg in 1555) verenigbaar met de theologische
uitgangspunten? Snel kregen de meer radicale volgelingen van Luther onvrede met zijn
politiek conservatisme. Niet de vorsten, maar de massa's in de steden en op het platteland
vormden hun gehoor. De reformatie nam onder hun opruiende taal gewelddadige vormen aan,
waarvan de beeldenstorm (vernietiging van de afbeeldingen van heiligen in de kerken) een
karakteristiek voorbeeld was. Daarnaast zetten zij de plattelandsbevolking aan tot
opstand. Thomas MÜNZER was de meest bekende van deze door Luther heftig
veroordeelde radicale hervormers.
Anabaptisten. Een ander aspect van Luthers theologie werd door de wederdopers of
anabaptisten ontwikkeld. Deze sekte, gesticht door Konrad GREBEL (1498-1526) en Felix
MANTZ in Zürich, verzette zich tegen de doop van kinderen, aangezien deze nog niet tot
het geloof gekomen zijn en dus niet in de volle vrijheid van hun overtuiging en geweten in
de geloofsgemeenschap opgenomen worden. De nadruk op de volle gewetensvrijheid van de
volwassen mens leidde hen tot een verwerping van alle heerschappijrelaties, tot een
individualistische pacifistisch-anarchistische samenlevingsopvatting. In de Confessie
van Schleitheim (1527) werd gesteld dat de macht van het zwaard mogelijk wel nodig is
in de wereld van de goddelozen, maar niet in een samenleving van gelovigen. De zaak was
dus geenszins de macht te veroveren en het ware geloof met het zwaard te verspreiden, maar
zich aan de macht van het zwaard te onttrekken en in vrijheid en rechtzinnig geloof een
eigen samenleving te vormen. De wederdopers eisten aldus het recht op zich af te scheiden
van de heersende machten en de staat te negeren. De doctrine van het gewetensbezwaar en de
dienstweigering werd een kernstuk van de politieke overtuiging van de wederdopers. Deze anarchistisch-pacifistische
strekking kreeg een duurzame vorm in verscheidene sekten in de Noordamerikaanse kolonies
(de Quakers, de Amish in de buurt van Philadelphia), waar zij als gevolg van
aanhoudende vervolgingen in Europa een toevlucht hadden gezocht. Ziet men af van het
pacifistische element (geen gebruik van geweld, zelfs niet uit zelfverdediging), dan
verschijnt in grote lijnen het beeld van een radicaal-individualistisch liberalisme dat
later, met name in de Angelsaksische landen, grote invloed zou uitoefenen.
Revolutionaire hervormers. Een klein deel van de anabaptisten associeerde zich
echter met de radicale hervormers van het slag van een Thomas MÜNZER. Gedreven
door de visie van een Nieuw Jeruzalem, en de millennaristische verwachting van een nakende
wederkeer van Christus, kwam hun antinomische en revolutionaire gezindheid tot uiting in
allerlei pogingen om met geweld communistische geloofsgemeenschappen te grondvesten,
waarin geld noch privébezit noch politieke klassen zouden bestaan. De meest bekende en
bloedige episode deed zich voor te Münster, waar volgelingen van Thomas Münzer zich
gedurende enkele jaren (1533-1535) meester wisten te maken van de stad. Onder leiding van
Jan MATTHIJSZ, afkomstig uit Haarlem, en Jan BEUCKELSZOON, uit Leiden, stichtten zij
aldaar in 1533 een christelijk-communistische gemeenschap, verjoegen met terreur en geweld
alle andersdenkenden uit de stad, schaften geld en eigendom af, verkondigden de volledige
gemeenschap van goederen en vrouwen. Twee jaar later werden zij in een verschrikkelijke
repressie vernietigd.
Millennarisme. De
millennaristische verwachting was, dat het einde der tijden zou voorafgegaan worden door
een duizendjarig rijk (millennium, van mille anni, periode van duizend jaar)
van God op aarde, een herstel van de paradijselijke toestand van voor de zondeval. Er
bestond enige onzekerheid over het moment van de wederkeer van Christus (vóór of na het
millennium), maar in elk geval dachten de millennaristen dat het nieuwe tijdperk nakend
was. Reeds in de twaalfde eeuw had JOACHIM VAN FIORE (1145-1202) de komst van het 'Derde
Rijk' aangekondigd: na het rijk van de Vader en het rijk van de Zoon, zou het rijk van de
Heilige Geest komen, dat in het teken zou staan van liefde, vreugde, afwezigheid van
begeerte en materiële bekommernissen. Later hebben deze millennaristische of
chiliastische bewegingen in de Europese geschiedenis op vele momenten een rol gespeeld en
soms aanleiding gegeven tot revolutionair geweld en macabere sociale en politieke
experimenten. Deze antinomische bewegingen ontaardden nu en dan in orgieën van geweld,
roof, moord en verkrachting. De aanhangers van die bewegingen geloofden immers dat zij,
als uitverkoren vertegenwoordigers van de nieuwe orde, niet alleen "boven de
wet" stonden, maar ook geroepen waren alle sporen van de oude orde te vernietigen en
zo de wereld rijp te maken voor het tijdperk van universele liefde, waaruit gebrek en
behoefte definitief verbannen zouden zijn.
Invloed op het revolutionaire socialisme en communisme. Tegen het einde van
18°eeuw en in de loop van de 19°eeuw worden de millennaristische verwachtingen opgenomen
en tegelijkertijd getransformeerd in een modern rationeel-materialistisch wereldbeeld. De
Franse Revolutie (1789) was de voedingsbodem bij uitstek voor bewegingen die uitkeken naar
de nieuwe communistische orde van samenhorigheid en overvloed die zou ontstaan na de
ontmanteling van de bestaande politieke en sociale instellingen. Daar werd het moderne
socialisme geboren, dat de religieuze elementen van het millennarisme verving door
technocratische schemata voor de inrichting van de samenleving ("utopisch
socialisme"), of door economische en sociologische analyses van maatschappelijke
verhoudingen waaruit zou moeten blijken dat alleen in een communistische samenleving de
'contradicties' van de huidige wereld overwonnen kunnen worden (het zogenaamde
"wetenschappelijk socialisme" van Karl MARX, 1818-1883). Nog sterker leefde de
gedachte van een communistisch paradijs in het collectivistische anarchisme van Michael
BAKOENIN (1814-1876), Leo TOLSTOÏ (1828-1910), Peter KROPOTKIN (1842-1921).
Hoop op een radicale en totale oplossing van de samenlevingsproblematiek. Millennarisme
en socialisme (althans in zijn oorspronkelijke 19°eeuwse gedaante) kijken vooruit naar
een nieuwe 'Gouden Tijd'. Zij stellen deze onveranderlijk voor als een communistische
samenleving, zonder privé-bezit. Zij huldigen een rechtstheorie volgens dewelke alles aan
iedereen toebehoort, en volgens dewelke iedereen toegang moet hebben tot alle schaarse
goederen. Hoe kunnen zij dan de schaarste in haar politiek aspect overwinnen? Door de
spontane generatie van eenheid en consensus onder het postrevolutionaire regime gaat de
mensheid zich in feite als één persoon gedragen. Het politieke aspect van de schaarste
verdwijnt; het wordt gereduceerd tot het intra-persoonlijke of morele aspect. Zoals Marx
het uitdrukte: "De antagonismen onder de mensen verdwijnen; er blijft nog enkel het
antagonisme tussen Mens en Natuur." Maar ook het laatstgenoemde antagonisme stelt
weinig voor: door zijn technisch meesterschap verwerft de mens uiteindelijk controle over
zijn eigen levensomstandigheden (waaronder de natuur). Dat was voor Marx het kenmerk van
de volledige vrijheid - of, zoals de revolutionaire millennaristen het stelden, de Mens
wordt [de gelijke van] God.
Jean Calvin (1509-1564)
Behoefte aan systematische staats- en rechtsfilosofie. Met de verspreiding van
de protestantse stellingen, vaak via de bekering van vorsten en prinsen (die uit waren op
de confiscatie van kerkelijke goederen), deed zich wel de nood gevoelen aan een staats- en
rechtsfilosofie. Deze werd geleverd door Jean Calvin. Grondslag van Calvins politieke leer
is het woord van Paulus, dat alle macht van God komt, ook de macht van de meest hatelijke
tiran.
Alle macht komt van God. In zijn Institutiones Christianae Religionis ("Leerstellingen
van het christelijk geloof", 1559) erkende Calvin dat de vorst over een absolute,
direct op Gods wil rustende, macht beschikt, waartegen de burger of onderhorige niets in
te brengen heeft, ook niet met het Lutherse argument dat de ware christen de wetten van de
staat en de voorschriften van de vorst mag negeren als zijnde zonder enige betekenis voor
zijn relatie tot God. De wereldse zaken vallen onder de bevoegdheid van de vorst; de
geestelijke zijn een zaak van het individuele geweten en geloof. Calvins opvattingen komen
in de grond overeen met deze van Luther. Het verschil is dat Calvin, een geleerd jurist,
de politieke relaties met het kleed van de respectabiliteit omhulde. Niet het pure
machtsfeit, maar de idee van legitieme gezagsuitoefening staat centraal. De heersers
regeren 'met recht'. Bijgevolg kan openlijke opstand nooit gerechtvaardigd zijn. De
gelovige dient God door zijn vorst te dienen.
Men moet deze ontwikkeling bij Calvin zien als een reactie tegen de uitwassen van de
militante wederdopers (o.a. in Münzer), en als een poging de groeiende vijandschap van de
vorsten (o.a. in Frankrijk) tegen de hervormers af te weren. De strategie was al bekend
uit het vroegste christendom. Op dezelfde wijze had Paulus gepoogd de Romeinse
autoriteiten te paaien, niet alleen met de bewering dat de christenen niet geïnteresseerd
zijn in politieke macht, maar meer nog met de stelling dat zij juist door hun godsdienst
ertoe aangespoord worden ook de keizer trouw te dienen, al was die zelf geen christen.
Calvin in Genève. Een andere ontwikkeling in het denken van Calvin was een
gevolg van zijn rol in Genève, waar hij de leiding had genomen in de politiek van de
stad. Hij was er "de sterke man" met een bijna onbeperkt, zij het niet-officieel
gezag. Calvins bewind in Genève met zijn overregulering en religieuze strengheid nam
tenslotte het karakter aan van een repressieve theocratie.
Theocratische implicaties. Vanuit die machtspositie zag de wereld er helemaal
anders uit. Het strikte onderscheid tussen "zaken van de wereld" en "zaken
van het geloof" blijft nog alleen in theorie overeind. Praktisch gesproken strekt de
politie-macht van de "republiek" zich ook uit over geloofsaangelegenheden. De
staat wordt de sterke arm van het geloof. Calvin stelde nu nadrukkelijk dat de eerste taak
van de regeerders erin bestaat met het zwaard te strijden voor hetzelfde doel als de
predikers nastreven met hun onderricht in Gods woord. De staat dient uitsluitend de
vestiging van Gods rijk op aarde, en heeft aldus recht op onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid. Samen met de pastors (spirituele voorgangers) zijn de magistraten
verantwoordelijk voor de opvoeding en disciplinering van de
burgers-leden-van-de-geloofsgemeenschap. Van een scheiding van kerk en staat kan hier geen
sprake zijn.
Recht van opstand tegen tirannen. Uiteraard vergde deze ommekeer een
radicaal onderscheid tussen hervormingsgezinde vorsten en "paapse" heersers
(tirannen). Ten opzichte van laatstgenoemden bleef de doctrine van passieve aanvaarding
gelden, al liet Calvin nu wel de mogelijkheid open van een opstand geleid door de
officiële vertegenwoordigers van het volk (magistraten). Opstand door privé-personen
bleef uitgesloten. De mogelijkheid van een opstand tegen het gezag werd gevonden in een
restrictieve interpretatie van de Pauliniaanse leer: niet alle gezag komt van God, maar
alleen het rechtmatige gezag. Hiermee vervalt de idee dat een tiranniek bewind moet
geduld worden omdat het een gerechtigde straf van God is voor de zonden van het volk.
Persoon en functie. Op deze basis kan men een onderscheid maken tussen de persoon
van de heerser of magistraat, en zijn functie of ambt. Alleen het ambt is gebaseerd
op Gods wil; de bekleder van het ambt komt alleen de waardigheid van het ambt toe als hij
zich strikt houdt aan de eisen ervan. De Calvinistische doctrine ontwikkelde deze idee
derwijze dat ook de opstand tegen een rechtmatig maar tiranniek heerser toelaatbaar werd
geacht. Als God alleen verantwoordelijk is voor de functie, dan rijst de vraag wie
verantwoordelijk is voor de persoon. Het antwoord was: het volk is verantwoordelijk voor
de keuze van een slechte maar rechtmatige heerser, terwijl de usurpator zelf de
verantwoordelijkheid draagt voor een onrechtmatig bewind. In beide gevallen kunnen de
magistraten die het volk vertegenwoordigen, zonder aan Gods majesteit te raken, de tiran
afzetten. De meest radicale vertegenwoordigers van deze idee konden niet nalaten te
beklemtonen dat bijgevolg het volk (of een deel ervan) de plicht heeft in actie te komen
tegen de tiran, tenminste als de magistraten dat niet doen. In dit antwoord hoort men een
echo van de conciliaristische opvattingen over het gezag in de kerk. Daarin werd eveneens
een onderscheid gemaakt tussen de door de kardinalen (als vertegenwoordigers van het
christendom) verkozen paus en de Goddelijke instelling van het pausdom.
Invloed op moderne staatsidee. Bij Calvin en zijn onmiddellijke volgelingen is
de idee van een ambt alleen te begrijpen als een opdracht Gods woord te verspreiden en in
ere te [doen] houden. Toch zien we nu een verschuiving in de zin van een meer politieke
opvatting van de magistratuur. De magistraten die de integriteit van de regering moeten
bewaken hebben weliswaar een goddelijk mandaat, maar worden toch ook als verkozenen en
aangestelden des volks beschouwd. De louter seculiere interpretatie van het onderscheid
tussen persoon en functie kwam echter pas later. Niettemin ligt in deze Calvinistische
doctrine een belangrijke bron van het moderne staatsdenken. Daarin wordt de staat
geïdentificeerd met een stelsel van ambten en functies dat boven alle kritiek verheven
is, terwijl alle gebreken en inefficiënties moeten toegeschreven worden aan de bekleders
van het ambt. De onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan God verkeert in een
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de abstractie die de staat is, terwijl alle verzet
gekanaliseerd wordt naar het ontslaan van personen uit hun functie via een wettelijke
procedure.
Politieke toepassing van de idee van de geloofsgemeenschap. Bijzonder
invloedrijk zijn Calvins organisatorische ideeën geweest. Bij hem wordt de typische
democratische structuur van de Calvinistische geloofsgemeenschap uitgewerkt, waarin de
gehele hiërarchie van de Katholieke Kerk wordt vervangen door een stelsel van
gemeenschappen en raden die in principe voor alle gelovigen openstaan. Het was een kleine
stap deze organisatorische principes over te planten van het kerkelijke naar het politieke
domein.
De monarchomachen
De Hugenoten in Frankrijk. De Reformatie hield zich in een eerste fase
bezig met de inrichting van een protestants regime. Later ging zij snel inzien dat de
protestantse minderheden in katholieke landen behoefte hadden aan een politieke
rechtstheorie om hun positie te ondersteunen. In Frankrijk ondervonden de Hugenoten dat de
door Calvin gepredikte onvoorwaardelijke trouw aan de vorst praktisch onverenigbaar was
met hun geloof. Bovendien waren de meeste Hugenoten edellieden, die hun oude privilegies
verloren hadden als gevolg van de opkomst van het vorstelijk absolutisme. De protestantse
auteurs in Frankrijk waren aldus vaak woordvoerders van een aristocratische opvatting van
het politieke gezag.
De Bartholomeusnacht. De Hugenoten onder de leiding van de prins van Condé
ondervonden aanvankelijk grote weerstand van de katholieke adel (onder leiding van de
Hertog van Guise). Het hof, waar de koningin-moeder Catharina de Medici de macht in handen
had, stuurde aan op tolerantie en godsdienstvrede. De Calvinistische leer van
gehoorzaamheid aan de vorst kwam in die omstandigheden goed van pas. Toen echter Catharina
onder druk van de katholieke Liga haar houding wijzigde werden in een plotse orgie van
geweld bijna alle vooraanstaande Hugenoten vermoord. De moordpartij begon in Parijs in de
nacht van 23 op 24 augustus 1572 (de zogenaamde Bartholomeusnacht of Parijse
bloedbruiloft) en vond navolging in de provincies. Tenminste twaalfduizend Hugenoten
werden omgebracht. Na deze gebeurtenissen zagen de Hugenoten zich verplicht tot gewapend
verweer en opstand. In een lange reeks pamfletten ontwikkelden hun leiders en
sympathisanten de argumenten om hun verzet tegen de koning te rechtvaardigen. Men noemt ze
daarom monarchomachen (letterlijk: koningbestrijders).
De plicht tot verzet. De monarchomachen beriepen zich op de democratische
elementen in de leer van Calvin om een plicht tot opstand te proclameren in hoofde van het
volk tegen elke vorst (tiran) die niet volgens Gods wil zou regeren.
Contractualistische ideeën. Dat was de stelling van o.m. Theodorus BEZA
(1519-1605) in zijn De Iure Magistratum ("Over het recht van de
magistraten", c.1570). Beza was eerder in Genève de rechterhand van Calvin geweest,
waar hij de onderdrukking van andersdenkenden had georganiseerd. Nu voelde hij zich
geroepen de opstand van de Hugenoten te rechtvaardigen. Hij deed daarbij beroep op de idee
van een contract tussen volk en heerser, dat door het volk kan verbroken worden wanneer de
vorst niet rechtvaardig en billijk regeert. Het volk is dus de eigenlijke soeverein, maar
het wordt actief vertegenwoordigd door de traditionele elites en standenvergaderingen die
naar oud recht bevoegd waren de koningskeuze te bevestigen. Zij zijn aldus de iure en
de facto de waarborgen tegen elke vertrouwensbreuk en machtsmisbruik vanwege de
vorst. De opstand der Hugenoten werd bij Beza een "heilige plicht" van de Franse
adel.
Het anoniem gepubliceerde pamflet Vindiciae contra Tyrannos ("Aanklachten
tegen de tirannen", 1579), toegeschreven aan Philippe du PLESSIS-MORNAY en/of Hubert
LANGUET, maakte eveneens gebruik van de idee van een contract om de vorstelijke almacht
van elke rechtsgrond te beroven. Er is het in de traditie van het Oude Testament
wortelende verbond tussen God en de mensen (volk en koning) en het verbond tussen volk en
vorst. De vorst moet aldus zowel God als het volk dienen. Het volk waakt over zijn eigen
belangen in de persoon van onafhankelijke magistraten (praktisch: de oude politieke en
bestuurlijke elites).
Beroep op de geschiedenis. François HOTMAN, wiens Franco-Gallia in 1573
kort na de Bartholomeusnacht verscheen, ontwikkelde dezelfde stelling op een louter
historische grondslag. De oudste Franse geschiedenis is die der Franken, dat wil zeggen de
geschiedenis der vrijen. Het oude Germaanse recht, niet het Romeinse recht met zijn
verheerlijking van de keizerlijke almacht, is de ware grondslag van de samenleving. Adel,
geestelijkheid en steden hebben hun eigen onafhankelijke rechtspositie, zodat van een
vorstelijk absolutisme in rechte geen sprake kan zijn. Integendeel, voor Hotman kon de
koning nooit meer zijn dan een magistraat, ondergeschikt aan de vertegenwoordigende
lichamen van het land en zijn geledingen (adel, geestelijkheid, vrije burgers).
De mogelijkheid van tirannicide. Sommige monarchomachische geschriften erkenden
in de moord op de koning die in strijd met Gods wil regeert een legitieme vorm van
tegenstand tegen de vorst. De meeste monarchomachen namen ter zake een meer gematigd
standpunt in. Getrouw aan de fundamentele leer van de hervormers, dat alle macht van God
komt, wezen zij een dergelijke extreme vorm van verzet tegen een rechtmatige heerser af,
zelfs als die zich tiranniek zou gedragen. Maar een onrechtmatig heerser, een usurpator
die zich met geweld of bedrog van de troon had meester gemaakt, kon wel met alle middelen
en door iedereen uitgeschakeld worden.
Natuurrechtelijke argumenten. Omdat zij een minderheid vormden in een overwegend
katholiek land probeerden de Hugenoten hun anti-absolutistische positie zoveel mogelijk
aannemeijk te maken voor andersdenkenden. Voor een deel deden zij dit met argumenten
ontleend aan de constitutionele geschiedenis van Frankrijk (cf. Hotmans Franco-Gallia).
Daarnaast probeerden zij ook bij de gematigde katholieken begrip te winnen voor hun zaak.
Daartoe begonnen zij meer en meer gebruik te maken van de oude middeleeuwse scholastieke
traditie van het natuurrecht en de conciliaristische traditie in de leer van het gezag in
de kerk. In deze ontwikkeling geraakte de Pauliniaanse idee dat alle macht van God komt,
op de achtergrond. In plaats daarvan komt de idee naar voor dat alle wereldlijke macht in
laatste instantie bij het volk (de gehele gemeenschap beschouwd als collectiviteit)
berust, en dat macht van de vorsten en magistraten slechts een gevolg is van de manier
waarop de gemeenschap haar macht organiseert. Voor er een koning kan zijn, moet er eerst
een volk zijn. De rechten van het volk gaan vooraf aan die van de koning; bijgevolg gaat
het recht terug tot een oorspronkelijke toestand van natuurlijke vrijheid, waarin er geen
sprake is van enige politieke ondergeschiktheid van het volk aan een andere heerser dan
God zelf.
Het recht tot verzet. De afleiding van de macht van de magistraten (met inbegrip
van de koning) uit het recht van het volk houdt in 1) dat alleen de instemming van het
volk een voldoende basis voor een rechtmatig bewind kan geven, en 2) dat de vorst op
absolute wijze gebonden is tot correcte uitvoering van zijn mandaat, terwijl het volk zich
er enkel toe verbindt hem te gehoorzamen zolang hij binnen de perken van zijn mandaat
blijft. Daarmee wordt de aanspraak op een fundamenteel recht van verzet logisch
gerechtvaardigd: het is niets anders dan een uiting van het collectieve recht van het volk
controle uit te oefenen over zijn aangestelden en agenten wanneer deze zich misdragen.
Maar het verzetsrecht kan niet opgeëist worden door enig individu, aangezien het alleen
aan het volk als geheel toekomt - dat wil zeggen, het is een recht dat alleen op
initiatief van magistraten die het volk vertegenwoordigen (representatieve lichamen) kan
worden uitgeoefend.
Natuurlijke rechten. Een implicatie van deze wijze van argumenteren is dat de
godsdienstige plicht tot verzet tegen de goddeloze heerser aan belang inboet, aangezien er
geen reden is waarom een gemeenschap haar magistraten uitsluitend met de handhaving van
godsdienstige plichten zou belasten. Veeleer moet men denken aan een algemenere opdracht
om welvaart en welzijn te bevorderen en te vrijwaren (de scholastieke idee van het bonum
commune), en in het bijzonder aan de opdracht om de natuurlijke rechten van de
mensen, dat wil zeggen hun leven en vrijheid, te handhaven. Immers: van leven in vrijheid
hangt alle welzijn af. Men ziet hoe in het Calvinistische politieke denken de notie van de
natuurlijke rechten vorm krijgt die een eeuw later door Locke als basis van zijn politieke
theorie zal worden gefundeerd.
Nederland. Toen in de jaren '80 van de zestiende eeuw de Spaanse politiek in de
Nederlanden oppressiever werd ten aanzien van de protestanten ontstond aldaar een
revolutionaire situatie. De monarchomachische argumenten van de Franse Hugenoten werden
snel overgenomen door de protestantse opstandelingen.
Schotland. Eerder al waren de Calvinisten in Schotland in opstand gekomen tegen
de katholieke koningin Mary. Deze werd in 1567 afgezet. Naar aanleiding van deze opstand
schreef George BUCHANAN (1606-1582) zijn De iure regni apud Scotos ("Over het
recht van het koninkrijk bij de Schotten", gepubliceerd in 1567). Buchanan was een
Calvinistisch humanist, en het is vanuit een humanistisch perspectief dat hij politieke
kwesties benaderde. Zo begint hij met een naturalistische schets van de oorspronkelijke
toestand van de mensheid als een diersoort onder de dieren. Er is dus geen sprake van een
oorspronkelijk goddelijk recht voor de koningen, aangezien alle politieke samenlevingen,
zoals alle beschavingsfenomenen, het werk zijn van mensen. Evenmin is er sprake van een
volk in de quasi-mystieke zin van een goedgevormde collectiviteit of gemeenschap met een
eigen wil en rede, die eerst haar gevolmachtigde vertegenwoordigers aanstelt en dan
toelaat dat deze een verbintenis aangaan met een vorst om de gemeenschap te regeren. In
plaats daarvan is bij Buchanan 'het volk' niets anders dan een verzamelnaam voor de
individuele mensen zelf. Zij stellen een regering aan (een vorst) maar zonder hun
soevereiniteit af te staan. Bij Buchanan verschijnt aldus de idee dat ieder individueel
mens soeverein is en blijft, en dat bijgevolg alle attributen van een regering of vorst
alleen kunnen gelden zolang zij een grond hebben in de individuele toestemming van de
geregeerden. Anders gezegd: elk mens heeft een onvervreemdbaar recht van opstand tegen een
vorst die diens soevereiniteit miskent.
Buchanan rechtvaardigt aldus de Calvinistische opstand in Schotland met een volledig
humanistische politieke argumentatie waaruit alle godsdienstige elementen geweerd worden.
De contrareformatie
Nieuwe werelden
1473 Geboorte van Copernicus
1474 Geboorte van Bartholomé de Las Casas
1485 Geboorte van Francisco de VITORIA, herleving van thomisme in Spanje
1492 Columbus ontdekt Amerika
1494 Geboorte van Domingo DE SOTO, leerling van Vitoria
1500 Cabral ontdekt Brazilië (Portugal)
1509 Hendrik VIII op Engelse troon in Engeland; geboorte van Jean CALVIN
1516 Keizer Karel V voert koninklijk absolutisme in in Spanje (als Karel I van Spanje)
1517 Luther maakt zijn '95 stellingen' bekend (Wittenberg)
1519 Cortez verovert Mexico (Spaanse Conquista)
1527 Dood van MACCHIAVELLI
De contra-reformatie, scharnier tussen Ouden en Modernen
1530 Geboorte van Jean BODIN
1534 Paus erkent SOCIETAS JESU (Jezuïetenorde, gesticht door Ignatius van Loyola); begin
Contrareformatie; in Engeland: Hendrik VIII breekt met Rome
1535 Dood van Thomas MORUS; geboorte van Luis DE MOLINA
1536 Geboorte van Juan DE MARIANA
1542 Geboorte van Robertus BELLARMINUS (later kardinaal)
1543 Dood van Copernicus
1545 Begin Concilie van Trente: sanering van de kerk, versterking pauselijke macht,
vaststelling van katholieke dogma's op thomistische grondslag
1546 Dood van Francisco de VITORIA; geboorte van Tycho Brahe (astronoom)
1548 Geboorte van Francisco SUAREZ
1556 Filips II, opvolger van Karel I van Spanje; Spanje eerste macht in Europa, grote
culturele bloei, leider van de Contrareformatie: Spaanse Inquisitie (politie-terreur tegen
protestanten)
1560 Dood van Domingo DE SOTO
1564 Geboorte van Galileo Galilei, begin van moderne mechanica
1566 Dood van LAS CASAS
1571 Turkse vloot vernietigd in zeeslag bij Lepanto; Spaanse hegemonie in Middellandse
zee; geboorte van Johannes Kepler (wetten over de beweging der planeten)
1572 Bartholomeusnacht in Frankrijk
1577 Jean Bodin, Six livres de la République
1583 Geboorte van Hugo de Groot (GROTIUS)
1588 Spaanse Armada tegen Engeland vergaat in storm; geboorte van Thomas HOBBES
Katholiek absolutisme; opkomst van de moderne filosofie
1596 Dood van Jean BODIN; geboorte van René Descartes
1598 Dood van Filips II, snel verval van Spaanse machtspositie
1600 Dood van Luis DE MOLINA
1603 Huis de Stuarts op de Engelse troon, Engeland en Schotland verenigd onder
James I (Jacobus I)
1610 Louis XIII op Franse troon, politiek bepaald door kardinaal Richelieu
1616 Begin van Inquisitie tegen Galileo onder kardinaal Bellarminus
1617 Dood van Francisco SUAREZ
1611 Dood van Robertus BELLARMINUS
1623 Geboorte van Blaise Pascal
1624 Dood van Juan de MARIANA
1632 Geboorte van Baruch de SPINOZA, en van John LOCKE
1642 Dood van Galileo Galilei; geboorte van Isaac Newton
1643 Louis XIV, 'de Zonnekoning' op de Franse troon na de dood van kanselier Mazarin
in 1661, Louis ook feitelijk leider van regering
1645 Dood van GROTIUS
1659 Vrede van de Pyreneeën tussen Frankrijk en Spanje
Katholieke monarchomachie
Vrees voor absolutisme. Ook in de katholieke landen werd de opkomst van de
nieuwe staten met hun vorstelijk absolutisme als een bedreiging ervaren. Niet alleen was
er de mogelijkheid van dat een protestantse vorst de troon zou bestijgen (de erfrechten op
de Franse troon van de Hugenoot Henri van Navarra, in 1584), er was ook en vooral de
bedreiging voor het kerkelijke en pauselijke gezag. Om de rechtmatige troonopvolging van
Henri van Navarra af te wenden maakten katholieke auteurs gebruik van de door de Hugenoten
ontwikkelde ideeën over verzet tegen een koning die zich niet in dienst stelt van het
ware geloof.
Opmerkelijke overeenkomsten. Maar het katholieke monarchomachisme was evenmin
als het protestantse alleen maar een opportunistische reactie op toevallige
gebeurtenissen. Het kwam voort uit een diepe reflectie over de politieke verschijnselen.
De meest radicale vormen van het katholieke monarchomachisme werden in het katholieke
bolwerk Spanje ontwikkeld door Dominicaanse theologen en Jezuïeten. Het is opmerkelijk
hoezeer, onder alle theologische en kerkelijke verschillen, de katholieke en protestantse
auteurs na verloop van tijd vrij gelijklopende argumentaties tegen het absolutisme
ontwikkelden. In beide kampen kwam bovendien dezelfde neiging naar voor om louter
godsdienstige argumenten naar de achtergrond te verdringen, en de voorkeur te geven aan
seculiere en zelfs naturalistische argumenten. De radicale George Buchanan heeft een
katholiek tegenhanger in de niet minder radicale Jezuïet Juan DE MARIANA (1536-1624),
wiens De rege et de regis institutione ("Over de koning en zijn
vorming", 1599) een even expliciete rechtvaardiging bevat van opstand en tirannicide
door vertegenwoordigende lichamen of zelfs door een privé-persoon.
Constitutionalistische ideeën. In zijn meer traditionele vormen beriep het
"monarchomachisme" van de Spaanse jezuïeten zich op de oude idee van de
christelijke geloofsgemeenschap die, georganiseerd in de Kerk, een politieke gemeenschap
instelt en de vorst kiest op basis van een verdrag. De vorst is er door dat verdrag
onvoorwaardelijk toe verbonden de Goddelijke Wet en het Natuurrecht te eerbiedigen. Het
volk is echter slechts voorwaardelijk verbonden tot gehoorzaamheid. Volgens de Italiaanse
kardinaal Robertus BELLARMINUS (1542-1621) kan de Paus het volk van zijn
gehoorzaamheidsplicht bevrijden; volgens de Spaanse jezuïeten kon de
volksvertegenwoordiging zelf hierover beslissen, en desnoods in de schending door de
koning van het verdrag een grond vinden om hem terecht te stellen. Toch mag men geen al te
groot gewicht hechten aan deze constitutionalistische opvatting van de monarchie,
aangezien het recht van opstand door de meeste katholieke auteurs in een restrictieve zin
werd opgevat.
De thomistische herleving in de zestiende eeuw
Crockaert en Vitoria. De contra-reformatie zocht haar intellectuele inspiratie
vooral in een herbronning van het katholieke geloof in de geschriften van Thomas van
Aquino. Dit was niet verwonderlijk, aangezien de reformatoren vooral door de
augustiniaanse theologie waren beïnvloed, en door het nominalisme en voluntarisme van
Ockham. Onder impuls van de Brusselaar Pierre CROCKAERT (1450-1514) en zijn Spaanse
leerling, de Dominicaan Francisco DE VITORIA (c.1485-1546), werd de Summa Theologiae
opnieuw intensief bestudeerd. Hun invloed was enorm, vooral in Spanje, waar hun moderne
natuurrechtsleer definitief vorm kreeg in diverse theorieën over de moderne soevereine
staat, de internationale rechtsorde en fundamentele mensenrechten.
Salamanca en Coimbra. Deze ideeën werden ontwikkeld aan de universiteiten van
Salamanca (Spanje) en Coïmbra (Portugal), via een confrontatie van de thomistische
uitgangspunten met nieuwe wetenschappelijke inzichten en actuele politieke problemen.
Vitoria doceerde theologie te Salamanca en werd in die hoedanigheid opgevolgd door zijn
ordebroeder Domingo DE SOTO (1494-1560). De nog jonge orde der Jezuïeten schaarde zich
achter de thomistische ideeën, voegde er een militante verdediging van de pauselijke
suprematie in de kerk aan toe, en exporteerde het geheel naar de rest van de katholieke
wereld. De grootste denkers bij de Jezuïeten waren Robertus Bellarminus in Italië,
Gabriel VASQUEZ (1549-1604) in Spanje, en vooral Francisco SUAREZ (1548-1617) die in 1593
theologie-professor werd te Coimbra.
Eerherstel voor thomistische natuurrechtsleer. Tegen Luther wordt gesteld dat de
mens in staat is op eigen kracht deugdzaam en rechtvaardig te leven. Het argument is dat
de mens door zijn rede kennis kan hebben van de orde der dingen, via zijn kennis van de
wereld en zijn wetmatigheden. Het natuurrecht is kenbaar voor alle mensen, en dus niet
alleen voor de gelovigen. Het is de schakel tussen de eeuwige wet (lex aeterna) en
de positieve wetten (lex humana, gewoonten en decreten), tussen mens en God. In de
voorstelling van de Jezuïeten werd de oude controverse tussen nominalisten en realisten
opgelost door Gods wil en intellect volledig te identificeren. Zo werden ook de
geopenbaarde wetten (de Tien geboden) als inherent redelijk gezien, en de natuurlijke
wetten als bevelen van God. Het gevolg was dat men respect voor de Tien Geboden als een
noodzakelijk kenmerk van elke juiste ordening kon voorstellen, terwijl kennis van de
openbaring en de Heilige schrift toch geen noodzakelijke voorwaarde was voor een leven in
overeenstemming met Gods wil. Alle mensen, gelovigen zowel als ongelovigen, hebben ter
zake een inherente objectieve kennis (een objectief geweten), aangezien zij allen
schepselen van dezelfde God zijn. Natuurrechtelijke argumenten zijn derhalve universeel,
zij overstijgen alle religieuze en culturele verschillen.
Natuurrecht als contra-reformatorisch argument. De beklemtoning van het
natuurrecht was een rechtstreekse aanval op de Lutherse leer van "sola fides, sola
gratia, sola Scriptura". De thomistische stelling dat er in elk samengesteld geheel
een leidinggevend deel moet zijn, werd aangevoerd als grondslag voor de positie van de
paus als hoofd van de kerk.
Mensenrechten en volkerenrecht
Houding tegenover de indianen. Een van de belangrijkste toepassingen van
de terugkeer naar het natuurrecht was het probleem van de behandeling van de
Zuidamerikaanse indianen ten tijde van de Spaanse Conquista en de daaropvolgende
kolonisering en missionering. De Spaanse veroveringen en de kolonisatie waren met veel
geweld en wreedheid gepaard gegaan. Er waren stemmen opgegaan dat het Spaanse optreden
desalniettemin gerechtvaardigd was, omdat het enerzijds gericht was tegen ongelovige
wilden en barbaren, en anderzijds de bedoeling had hen te bekeren tot het ware geloof en
aldus hun ziel te redden. In het spoor van Vitoria's Relectio de Indis ("Les
over de Indische gebieden", 1539) ontleenden de thomistische theologen aan de idee
van het natuurrecht een aantal argumenten tegen deze pogingen tot rechtvaardiging van de Conquista.
Voor hen waren de indianen weliswaar ongelovigen, maar toch ook rationele wezens die in
het licht van hun natuurlijke rede hun eigen samenlevingen en hun eigen rechtsorde hadden
ontwikkeld. De enige rechtvaardiging van de Spaanse aanspraken in Zuid-Amerika kon de
missioneringsopdracht zijn, maar daaruit volgde geenszins een mandaat om hun samenleving
politiek te onderwerpen, noch een recht om zich hun grondgebied en rijkdommen toe te
eigenen. Ongelovigheid staat de menselijke waardigheid niet in de weg, en is geen beletsel
voor de vorming van een politieke samenleving gericht op orde, vrede en welvaart. Deze
argumenten werden door Bartholomé DE LAS CASAS (1474-1566) nog uitgebreid in een vurig
pleidooi ter verdediging van de indianen toen in 1550 in Valladoid Karel V een debat
organiseerde over de rechtvaardigheid van de Spaanse ambities in de veroverde gebieden.
Figuur 0.2 Cortès
Grondslag voor het internationaal recht. Vitoria's Relectio de Indis wordt
door velen gezien als de grondslag voor het klassieke internationale recht van de moderne
tijd, alhoewel noch de ideeën van de nationale soevereiniteit, en van de wereldorde als
geconstitueerd door gelijkberechtigde soevereine staten, noch de idee van de universele
mensenrechten bij hem expliciet aanwezig zijn.
Ius naturale en ius gentium. De verbinding tussen het thomistische
natuurrecht en het moderne internationale recht (volkerenrecht) is waarschijnlijk eerder
het werk van de Jezuïeten dan van de meer orthodoxe Dominicaanse thomisten. De sleutel
was de reïnterpretatie van de notie van het ius gentium (recht der volkeren). Het ius
gentium was in de Romeinse tijd dat deel van het recht dat men bij alle volkeren
aantreft (eigendom, contract, e.d.) en dat onderscheiden werd van de typisch lokale ius
civilis (in het bijzonder: het recht van de Romeinse burger). Met de uitbreiding van
het Romeinse Imperium en de vele commerciële en andere contacten tussen mensen uit de
verschillende gebiedsdelen van het rijk nam het belang van het lokale burgerrecht af. Met
het Edict van Caracalla werd in 212 het ius gentium effectief het gemene recht van
het Imperium. In zijn traditionele betekenis is het een privaatrechtelijk gegeven,
ontstaan uit de interacties tussen mensen afkomstig uit verschillende streken. Omwille van
deze universele kenmerken werd het ius gentium gezien als rechtstreeks gefundeerd
in, of zelfs als een deel van het natuurrecht.
De staten als rechtssubjecten. Met de opkomst van de nationale staten en de
koloniale veroveringsoorlogen ging men de term ius gentium gebruiken ter aanduiding
van het recht dat de betrekkingen tussen "volkeren" en "staten"
regelt, eerder dan de betrekkingen tussen mensen uit verschillende streken.
"Volkeren" en "staten" werden gezien als rechtssubjecten naast, en
zelfs boven, de individuele mensen. De Stoïcijnse idee van een wereldgemeenschap die alle
mensen omvat, en die het domein van het traditionele ius gentium was, begon plaats
te maken voor de moderne idee van de wereldgemeenschap als een gemeenschap der politiek
georganiseerde volkeren (de gemeenschap der staten). Met die transpositie werden de
natuurrechtelijke attributen van individuen nu toegeschreven aan de politieke
collectiviteiten. Respect voor eigendom van anderen werd respect voor de soevereiniteit
van de andere staten; de verplichting contracten na te leven werd de verplichting
verdragen na te komen. Omdat het ius gentium in deze interpretatie in de eerste
plaats relevant was voor de politieke autoriteiten, de wetgevers in het bijzonder, werd
het voortaan eerder geassocieerd met de lex humana dan met de lex naturalis.
Politiek gezag
De oorsprong van politieke gemeenschappen. De protestantse interpretatie van de
uitspraak van Paulus, dat alle macht van God is, was een rechtstreekse bedreiging van de
rol van de paus en de katholieke kerk. Zij gaf de vorst immers een volledige controle over
alle zichtbare dingen (ook de zichtbare kerk, cf. de Landeskirchen). De thomisten
brachten hun natuurrechtsleer hiertegen nadrukkelijk in stelling. Essentieel voor hen was
aan te tonen dat weliswaar de kerkelijke, maar niet de seculiere autoriteit rechtstreeks
door God was ingesteld. Anders gezegd: het was voor hen van belang de seculiere politieke
autoriteit te duiden als een menselijke constructie.
De idee van de natuurlijke situatie van de mens. Hun uitgangspunt vonden zij in
het aristotelisch-thomistische concept van de menselijke natuur. De mens is van nature een
sociaal en rationeel wezen, en leeft bijgevolg spontaan in gemeenschapsverband onder de
natuurlijke wet. Dit is de natuurlijke situatie van de mens; er is nooit een tijd geweest
waarin het anders was. Omdat alle mensen gelijk geschapen zijn, kan er in het natuurrecht
geen sprake zijn van een politieke onderschikking van de ene aan de andere. De
oorspronkelijke of natuurlijke toestand van de mens is er een van gelijke vrijheid.
Weliswaar was er van in den beginne een familiaal en patriarchaal gezag, van de pater
familias over zijn huishouding (vrouw, kinderen, knechten), maar dat was geen politiek
gezag. Het gezag van de pater familias over zijn kinderen berustte immers op een
onmiddellijke natuurlijke relatie, terwijl zijn gezag over zijn vrouw op de
huwelijksgelofte terugging en zijn gezag over zijn knechten op het feit dat zij onder zijn
bescherming in zijn huis verbleven. In geen geval kon er sprake zijn van een politiek
gezag dat zich uitstrekte over mensen die niet door een natuurlijke of andere vitale band
van afhankelijkheid aan de huisvader gebonden zijn.
Het politieke dilemma. De oorspronkelijke gemeenschappen, levend onder de
natuurlijke wet, zijn de eigenlijke auteurs van de politieke gemeenschappen. Met deze
visie hebben de thomisten echter een dilemma gecreëerd. Ofwel zijn de politieke
gemeenschappen zelf strijdig met het natuurlijk recht, ofwel moet er een legitieme manier
geweest zijn om de natuurlijke gemeenschap te ruilen voor een politieke. In dat geval moet
er ook een dwingende reden geweest zijn om die overstap naar een politieke gemeenschap te
maken. De thomistische auteurs van de zestiende eeuw hadden niet de bedoeling de idee van
een politieke gemeenschap te verbinden met die van het onrecht. Maar aanvaarding van het
andere alternatief dwong hen ertoe te erkennen dat de natuurlijke rede geen afdoend
antwoord geeft op de problematiek van het samenleven. In feite deden zij beroep op
dezelfde premisse die ook Luther zo sterk had benadrukt, namelijk dat de zonde de
menselijke natuur zo gebrekkig maakt dat de natuurlijke gemeenschappen onleefbaar zouden
zijn. Maar de Jezuïeten aanvaarden niet de Lutherse conclusie dat de oplossing, de
instelling van een overheid, het werk van God zelf is. De natuurlijke gemeenschap ziet
zich uit zelfbehoud gedwongen zo'n overheid in te stellen.
De mystieke eenheid van het volk. De politieke gemeenschap is gefundeerd in een
consensus van het volk dat als een mystieke eenheid de eigenlijke soeverein is. Het volk
zelf maakt zich tot de auteur van de politieke gemeenschap door een vrije beslissing een
overheid aan te stellen die over de naleving van de natuurlijke wet zal waken. Dit
betekent dat de vorst zijn macht ontvangt uit de handen van het volk beschouwd als een
eenheid, met een eigen wil en rede, en niet als een veelheid van individuen die elk voor
zich en in eigen naam handelen.
De macht van de vorst en het recht van opstand. Terwijl de volksgemeenschap
derhalve een recht van opstand behoudt tegen een heerser die haar bestaan bedreigt, kunnen
de individuen alleen via wettige wegen het vorstelijke gezag tegemoet treden. Het recht
van opstand is bovendien beperkt tot situaties waarin de vorst het bestaan van de
gemeenschap in gevaar brengt (zelfverdediging van de gemeenschap), aangezien hij juist
voor de vrijwaring van de gemeenschap werd aangesteld. In alle andere gevallen van
conflict tussen vorst en heerser heeft laatstgenoemde het laatste woord. Zo wordt hij
normaliter tegelijkertijd zowel de meerdere van alle individuele volksgenoten als de
meerdere van het verenigde volk. Zonder hem zou de politieke gemeenschap immers
uiteenvallen en terugkeren naar de natuurlijke toestand, waarin geen politieke macht
bestaat. Het onderscheid tussen natuurlijke en politieke gemeenschap maakt het logisch
onmogelijk te veronderstellen dat het volk zelf de hoogste politieke rechten bezit en deze
slechts via een herroepbare delegatie aan de vorst verleent. Door zijn aanstelling
verkrijgt de vorst de politieke macht als een eigen bezit. En omdat hij ook de
wetgevende macht heeft, is hij juridisch gesproken legibus solutus.
Kerk en staat. De thomisten verdedigden uiteraard de rol van de katholieke kerk,
en van de paus als het hoofd ervan. Hun stelling was de traditionele leer van de
"twee zwaarden": de scheiding van het wereldlijke en het geestelijke domein, en
de beperking van de rol van de wereldlijke en de geestelijke overheid tot haar eigen
domein. Maar omdat in het leven van de mensen wereldlijke en spirituele bekommernissen
door elkaar lopen moet, volgens deze auteurs, toch erkend worden dat de paus in
wereldlijke aangelegenheden mag tussenkomen wanneer de behartiging van spirituele belangen
dat vereist. In hun ogen was de kerk het meest gepaste tegengewicht voor de gevaren van
het absolutisme.
Eigendom
De Spaanse Scholastici waren encyclopedische geesten in de traditie van Thomas. Zij
schonken aandacht aan alle aspecten van het leven, ook de meest alledaagse. Via Thomas
hadden zij iets van Aristoteles afkeer en minachting voor de gewone economische
activiteiten (handenarbeid, handel) kunnen erven, maar daarvan is in hun werken eigenlijk
weinig te bespeuren. Het is niet overdreven te stellen dat zij de eerste grondleggers van
de moderne sociale wetenschappen zijn, zeker op het gebied van de economische analyse van
commerciële, monetaire en fiscale zaken.
Positieve waardering voor privé-bezit. In hun beschouwingen over economische
kwesties besteden zij veel meer aandacht aan causale verbanden dan aan a priorische morele
oordelen. Zo ontwikkelden zij een opmerkelijk inzicht in de rol van markten, van het
geldverkeer, en van het instituut van de privé-eigendom (in het bijzonder van de
productiemiddelen). Voor Aristoteles was het genoeg geweest vast te stellen dat deze
dingen een bedreiging vormden voor de traditionele sociale en politieke orde. Weliswaar
had hij tegen Plato's communisme de privé-eigendom verdedigd, maar eigendom had voor hem
uitsluitend betrekking op slaven en gebruiksartikelen. Commerciële en industriële
eigendom was in zijn ogen moreel verdacht, omdat deze vorm van eigendom eigenlijk niet
paste in de huishouding van de traditionele familie. Handel en productie voor de markt
ondermijnden het aristocratische leefpatroon. De Spaanse thomisten keken verder dan de
effecten van een praktijk op één bepaalde vorm van huishouden. Het was de natuurlijke
orde van de samenleving als geheel die voor hen het criterium voor elke beoordeling
leverde. Die natuurlijke orde had voor hen uiteraard nog altijd een uitgesproken ethische
dimensie, maar was toch in de eerste plaats een causale samenhang. Dat blijkt o.a. uit
SOTO's analyse van de gemeenschappelijke eigendom van land. In zijn De iustitia et iure
("Over rechtvaardigheid en recht", vierde boek, quaestio 3)
onderzocht hij drie verschillende vormen van gemeenschappelijke eigendom:
a) Het land is privé-bezit, maar de opbrengst ervan is gemeenschappelijk.
Een gevolg van dit systeem is, dat wie meer land hebben meer moeten werken, en geen
aanspraak kunnen maken op een evenredig loon naar werken. Zij zullen dit niet graag zien
gebeuren. De implicatie van Soto's analyse is dat dit systeem conflicten genereert of
uitmondt in een onderbenutting van het beschikbare land. De grote landeigenaars zullen
minder produceren, en er zal voor iedereen minder beschikbaar zijn.
b) Het land is gemeenschappelijk bezit, maar de opbrengst is geprivatiseerd. Iedereen
verwacht dan dat de anderen het land zullen onderhouden, terwijl iedereen toch zoveel
mogelijk van de opbrengst wil hebben. Afgunst ontwricht de samenleving en het land zelf
(het kapitaal van de samenleving) wordt verwaarloosd.
c) Zowel het land als de opbrengst zijn gemeenschappelijk. In dit geval worden
de nadelen van de vorige systemen samengevoegd.
Luis de MOLINA voerde aan dat gemeenschappelijk bezit leidt tot een strijd waarin de
sterken de zwakken uitbuiten - een argument dat HOBBES later eveneens zou gebruiken om
onhoudbaarheid en de onwenselijkheid aan te tonen van een regime waarin iedereen
"recht heeft op alles".
Vrede, rust en vriendschappelijke betrekkingen in de samenleving worden het best
gediend onder een regime van private eigendom. Tomás de MERCADO vatte het naturalistische
perspectief kernachtig samen in de uitspraak: "Als de universele liefde geen
voldoende prikkel is om de mensen ertoe aan te zetten zorgzaam met de dingen om te gaan,
dan zal het eigenbelang het moeten doen. Zo zullen onder een regime van privé-eigendom de
goederen toenemen. Als zij in gemeenschap zouden blijven, dan zou het omgekeerde
gebeuren." (Summa de Tratos y Contratos, 1571, boek II,2).
Moderne eigendomsopvatting. Hoezeer deze theologen de aristotelische
eigendomsconceptie achter zich hadden gelaten, blijkt uit hun uitspraken 1) over
delfstoffen (ertsen, goud): deze zijn eigendom van de eigenaar van het land, niet van de
vorst of "de gemeenschap", en 2) over de inhoud van het eigendomsrecht: het
omvat zowel het gebruik (usus) als de opbrengst (fructus) als de beschikking
over de toestand van het goed (abusus), bijvoorbeeld om het te veranderen, te
vernietigen, weg te schenken, te verhuren of te verkopen. De argumenten voor het
privé-bezit sluiten meteen uit dat eigendom alleen maar blote eigendom zou zijn,
waarbij het gebruik en de opbrengst toch nog gemeenschappelijk zouden zijn.
Theologische en moralistische argumenten. Daarnaast gebruikten de Scholastici de
traditionele theologische en moralistische argumenten. De geopenbaarde goddelijke wet
verbiedt de mens te stelen. Dit verbod werd geïnterpreteerd als een goddelijke erkenning
van de privé-eigendom. Een alternatieve onorthodoxe interpretatie, die ook later door de
communisten werd gebruikt, las in dit verbod een veroordeling van de privé-eigendom: wie
een goed in eigendom houdt berooft anderen van de toegang tot dat goed. Andere
moralistische argumenten waren dat voor vele christelijke deugden het instituut van de
privé-eigendom als gegeven vooronderstelden: vrijgevigheid, liefdadigheid, gastvrijheid,
welwillendheid betreffen het gebruik dat iemand maakt van zijn middelen, niet van
andermans middelen. Op grond van dergelijke aan het metafysisch natuurrecht ontleende
argumenten, werd de stelling verdedigd dat "de natuurlijke wetten" toelaten dat redelijke
wetten beperkingen zouden stellen aan het eigendomsrecht.
Synopsis. Uit de verwarring van de vorige eeuwen komt in de
zestiende eeuw de vorst bijna overal als de sterkste partij naar voor. Het absolutisme
bereikte een hoogtepunt in de zeventiende eeuw. Het berustte op een nieuwsoortige vorm van
politieke organisatie, de moderne staat, die sindsdien het politieke toneel heeft
domineerd maar nu tekenen van slijtage begint te vertonen. Centraal in de leer van de
staat is de idee van zijn de soevereiniteit. Maar over de vraag, wie de drager is van dit
soevereiniteitsrecht, de vorst of het volk of de individuele mensen, bestond een diepgaand
verschil van mening.
Jean BODIN wordt algemeen beschouwd als de eerste grote theoreticus van de
soevereiniteitsleer. Hij was een van de politiques, auteurs die er naar streefden
politieke verhoudingen volledig los te maken van religieuze overwegingen, en via een sterk
gecentraliseerd gezag onder leiding van de vorst een einde te maken aan de verwarring van
de godsdienstoorlogen. Weliswaar bleven ook bij hem de sporen van het oude
constitutionalistische denken merkbaar, maar uiteindelijk primeerde het belang van de
eenheid van gezag. De voornaamste beperking van het gezag is van prudentiële aard: de
taak van de vorst, als brenger van rust en orde, wordt niet gediend door een beleid dat de
mensen al te zeer tegen de haren strijkt.
In Duitsland en Nederland had het vorstelijk absolutisme geen wortel geschoten. Johannes
ALTHUSIUS ontwikkelde een moderne opvatting van de volkssoevereiniteit in lokale
basisgemeenschappen en verbond deze met een federalistische opbouw van de grotere
politieke organisaties.
In Engeland was het gematigde absolutisme een feit onder Elizabeth I. Zo kon aldaar
de illusie bewaard blijven van een evenwichtige ordening der dingen waarin alle
belangrijke politieke problemen, in het bijzonder de verhouding tussen kerk en staat, een
oplossing hadden gekregen. In de zeventiende eeuw poogden de katholieke Stuarts de
absolutistische ideologie tot officiële staatsdoctrine te maken (theorie van het
Goddelijk recht der koningen). Het bracht hen niet alleen in conflict met het parlement,
maar ook met de rechterlijke macht. Sir Edward COKE, de Lord Chief Justice onder de
eerste Stuart, verdedigde de autonomie en de suprematie van de Common Law tegen de
inmengingen van zowel de koning als van het parlement. Het conflict tussen koning en
parlement ontaardde in een burgeroorlog die ook in Engeland de argumenten van les
politiques aantrekkelijk maakten (zie VI.A, over Hobbes), maar niet leidde tot een
consolidatie van het absolutisme.
Soevereiniteit
Les politiques. In de zestiende eeuw werd Frankrijk, zoals andere Europese
landen, zwaar geteisterd en getekend door de godsdienstoorlogen. In landen waar de vorst
partij koos in deze strijd werd de kroon zelf de inzet van fanatieke strijd. De
monarchomachische literatuur liet de mogelijkheid van actief verzet en zelfs koningsmoord
openlijk toe, als ze deze al niet als een plicht beschouwde. Voor velen lag de oplossing
van de crisis en de beheersing van de chaos echter in een herstel van de macht en het
prestige van de koning. De idee van een theocratische republiek, zoals door de Calvinisten
verdedigd, of van een terugkeer naar een open politieke rol voor de katholieke kerk schrok
hen af. Hoe voordelig godsdienstige eenheid ook mocht zijn, de poging haar met geweld af
te dwingen kon een godsdienstig verdeeld land alleen in chaos en burgeroorlog
onderdompelen.
Bij een grote groep van denkers kwam toen de idee op dat de vorst zich boven de
twistende partijen zou moeten opstellen, en "koning van alle Fransen" zou moeten
zijn, niet slechts een partijleider van een groep. Een sterk en seculier koningschap,
symbool van nationale eenheid, was voor deze politiques het enige geldige
alternatief. Tegelijkertijd zagen deze auteurs de macchiavellistische logica van de
politieke macht in. Er is oorlog wanneer er een strijd is om de macht; er is vrede wanneer
die strijd gestreden is en niemand het nog waagt tegen de overwinnaar in het strijdperk te
treden. Onbetwiste macht is een voorwaarde voor vrede, en vrede is het hoogste politieke
goed. Zonder vrede is er geen orde in de samenleving, en is er in feite geen sprake van
samen-leven. Onbetwiste macht is derhalve ook het beginsel van de samenleving zelf; de
samenleving is in die zin één met de macht die haar mogelijk maakt en in stand houdt.
Soevereiniteit. Uit deze motieven ontwikkelde men de moderne idee van de
absolute soevereiniteit van de vorst, en van de staat als datgene waarover die
soevereiniteit zich uitstrekt en wat door haar tot eenheid wordt gebracht (grondgebied en
onderdanen verenigd onder één absoluut en onafhankelijk gezag). Soevereiniteit betekent
"hoogste gezag", en meer bepaald "gezag waartegen geen beroep mogelijk
is". In deze betekenis vindt men het begrip ook in de middeleeuwse literatuur terug.
Vele auteurs, van de radicale MARSILIUS VAN PADUA tot gematigde thomisten, hadden al de
thesis verdedigd dat het hoogste politieke gezag, althans in oorsprong, bij de gemeenschap
of bij het volk berustte. De heersende opinie was zelfs dat het gezag op de ene of de
andere manier, al of niet voorwaardelijk, aan de vorst gedelegeerd was, en dat in
uitzonderlijke gevallen de gemeenschap zijn oorspronkelijk soeverein recht kon terugnemen
en de vorst afzetten. Maar in de zestiende eeuw krijgt het begrip van de soevereiniteit
een veel meer specifieke en sterke betekenis. Het staat dan niet zomaar voor hoogste
gezag, maar ook voor onbeperkt, absoluut gezag, ofwel gezag dat geen andere
grenzen heeft dan het zichzelf stelt.
Een juridisch begrip. Twee kenmerken van "soevereiniteit" in de
moderne betekenis moeten hier speciaal vermeld worden. Het eerste is dat soevereiniteit
een juridisch begrip is. Het is een recht, geen feitelijk vermogen. De absolute
soevereiniteit van de vorst betekende nooit de feitelijke almacht of absolute macht van de
vorst. Ook de absolute vorsten moesten terdege rekening houden met allerlei feitelijke
factoren, en talloze compromissen sluiten. Met moderne maatstaven gemeten was de macht van
de absolute vorsten zelfs vrij beperkt. Maar de idee was wel dat, met het oog op de
vrijwaring van de vrede, hun macht niet groot genoeg kon zijn. Om die reden hadden zij
recht op onbeperkte en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Zij hadden dit recht dan ook niet
ten persoonlijke titel, maar alleen als bekleders van de koninklijke positie. Ook een
zwakkeling (in fysiek en/of mentaal opzicht) kon zich soeverein noemen, als hij maar vorst
was.
Staatsabsolutisme. In zekere zin is de houder van het soevereine recht dan ook
niet de vorst, maar de staat zelf. De staat wordt als een soevereine persoon beschouwd,
met eigen rechten, plichten en belangen. Maar de staat is een rechtspersoon (personne
morale, een fictieve persoon), die niet op eigen kracht kan handelen. De uitoefening
van het soevereine recht vergt het optreden van natuurlijke personen die de staatsmacht
belichamen. Daarmee is nog niet gezegd waar of bij wie de soevereiniteit in de staat
berust: bij de vorst, bij een beperkte elite, bij de representatieve lichamen, of bij het
volk? Voor de politiques, en zeker voor Jean BODIN, hun bekendste
vertegenwoordiger, was dat zonder twijfel de vorst. De idee van de soevereiniteit van het
volk werd door hen met grote stelligheid afgewezen, zij het op praktische eerder dan
theoretische gronden. Kern van het theoretische betoog is dat de staat absolute
soevereiniteit toekomt, ongeacht hoeveel mensen rechtstreeks betrokken zijn bij de
uitoefening van dat absolute recht. Deze absolutistische staatsconceptie zou trouwens ook
na de doorbraak van de democratische gedachte gehandhaafd blijven.
Soevereine wetgeving. Het tweede kenmerk van de moderne soevereiniteit is dat de
soevereine vorst nu de soevereine wetgever wordt: zijn wil is wet, er is geen wet dan door
of met zijn wil. In de middeleeuwse opvatting van het koningschap was er nauwelijks plaats
voor wetgeving. De vorst kon wel aanspraak maken op de hoogste rechterlijke macht
(tenzij in gevallen waarin de Kerk de hoogste jurisdictie opeiste), maar overigens waren
ook voor hem "de wetten van het land" onaantastbaar (in hoofdzaak het van
oudsher geldend gewoonterecht, met daarin opgenomen de rechten en vrijheden van de
verschillende standen en geledingen in de samenleving). Dat de wil van de vorst zijn
onderdanen bindt en als wet voor hen geldt was een vreemde gedachte. Alleen in bijzondere
omstandigheden en voor speciale doeleinden kon de vorst beslag leggen op de persoon en de
middelen van zijn onderdanen en eisen dat zij zijn bevelen zouden gehoorzamen. De vorst
had prerogatieven (bijzondere machten die hij bij voorrang op alle anderen kon laten
gelden), maar geen volmacht. En omdat de grondslag van die prerogatieven meestal
onduidelijk was, werden ze ook vaak betwist. De notie van de soevereiniteit bood de
mogelijkheid de vorstelijke prerogatieven een grond te geven in een oorspronkelijk recht
van wetgeving. Daardoor verkreeg de vorst (later de staat) een verheven en goddelijk aura,
want een dergelijk recht paste in de middeleeuwse gedachtengang alleen bij God zelf.
De staatsidee
In elke politiek georganiseerde samenleving kent men het onderscheid tussen regeerders
en geregeerden, heersers en overheersten, vorsten en onderdanen, overheden en burgers. In
de moderne Westerse, in hoge mate gebureaucratiseerde staat bestaat een dergelijk
onderscheid evengoed als in de oude rijken van het Oosten. Maar het onderscheid komt niet
overal en altijd op dezelfde wijze tot uiting.
De staat is een relatief recent verschijnsel, niet ouder dan de vijftiende of zestiende
eeuw. Als voornaamste kenmerk noemt men tegenwoordig de specifieke en hoge graad van
institutionalisering van de politieke macht in een, althans in juridisch opzicht
welomlijnd staatsapparaat, gedifferentieerd van andere organisaties in de schoot van de
samenleving.
Binnen de grenzen van dat apparaat kleven machten en bevoegdheden veel meer aan
posities en functies dan aan de sociale afkomst, de religieuze affiliatie of het
persoonlijke fortuin van de bekleders van die positie, of aan hun eigen politieke macht
(bijvoorbeeld als leiders van machtige groepen). Posities zijn belangrijker dan personen.
Dit geldt ook voor de hoogste posities. Zelfs ten tijde van het vorstelijk absolutisme
werd de koning voorgesteld als de bekleder van een positie. Daarin onderscheidde hij zich
van de despoot of tiran die zijn heerschappij fundeerde in zijn eigen persoonlijke
kenmerken.
Het staatsapparaat wordt bemand door magistraten, ambtenaren en agenten - het is een
bureaucratie. En dit feit komt tot uiting in een sterke graad van professionalisering: de
uitoefening van de politieke macht (op alle niveaus: initiëring, deliberatie, beslissing,
planning en implementatie van beleid) is een gespecialiseerde activiteit waar een aantal
mensen vrijwel voltijds mee bezig zijn, en waar alle anderen van uitgesloten zijn, althans
indien zij er niet bij bijzondere gelegenheden door de eerstgenoemden bij betrokken
worden.
De claim van de staat met betrekking tot het de iure monopolie van de politieke
machtsuitoefening heeft een historische dimensie. Vóór de opkomst van de staat was de
politieke machtsuitoefening de iure helemaal niet gemonopoliseerd: ofwel kende men
een despotisch regime (met alleen maar een de facto monopolisering van de macht), ofwel
waren er vele onderling min of meer onafhankelijke centra van politieke macht aanwezig die
allen hun eigen "publiekrechtelijke" bevoegdheden hadden. Deze omvatten met name
het recht verordeningen uit te vaardigen, het strafrecht, en het recht bijdragen te heffen
ten laste van hun leden - waarbij het lidmaatschap geen kwestie was van vrijwillige
toetreding, maar een gevolg van de, al of niet erfelijke, maatschappelijke status van een
persoon. Het staatsapparaat is expliciet opgezet als een monopolisering van die
publiekrechtelijke bevoegdheden: zij worden alle in één instantie verenigd. Het
staatsapparaat wordt ook verder uitgebouwd, met het oog op een continue, intensieve en
doelgerichte uitoefening van dat monopolie. Dit betekent in het bijzonder dat het
staatsapparaat geacht wordt eendrachtig op te treden, dus volgens een gecoördineerd plan,
onder één uiteindelijke leiding. Het heeft de commando-struktuur van een militaire
campagne. Er is een centrale leiding en een hiërarchische struktuur die een overigens
complexe organisatie van diensten superviseert en coördineert.
Belangrijker dan deze institutionele of organisatorische kenmerken is echter de ambitie
van de staat. Het is de ambitie niet alleen de rest van de samenleving onder controle te
houden, maar deze ook eigenmachtig te besturen en te regelen. Dit kenmerk wordt het
sterkst verwoord in de term 'soevereiniteit'.
Het soevereine gezag van de staat beduidt meer dan het gezag van de feodale
middeleeuwse suzerein (de hoogste heer aan wie de lagere heren trouw en dienst hebben
gezworen, maar die zelf geen gelofte van trouw of dienst aan een ander heeft afgelegd).
Het soevereine gezag van de staat is de formele erkenning van de wetgevende macht van de
staat, de macht wetten te maken en op te heffen, en daarbij aansluitend de macht recht te
spreken volgens de eigen wet. De "nationalisering" van wetgeving en rechtspraak
is een manifeste uiting van deze soevereiniteitsambitie.
Terwijl het staatsapparaat aan de ene kant sterk afgegrensd is van andere organisaties
in de samenleving, en deze aldus verdeelt in "staat" (publieke sector) en
"niet-staat" (private sectoren), toont het aan de andere kant een
imperialistisch streven met betrekking tot de private sectoren: de samenleving moet
dienstbaar gemaakt worden aan het staatsgezag, zonder daar deel aan te hebben. Dit streven
wordt voorgesteld als in het belang van de samenleving zelf: deze kan niet autonoom
bestaan, zij kan slechts bestaan en welvaren onder de bevoogding van de staat. De
samenleving is passieve, ordeloze materie, die slechts in en door de staat vorm krijgt.
De staatsvorming is niet zomaar een historisch verschijnsel, maar een ideologisch
gemotiveerd (=door ideeën geleid) proces. Staten moeten gemaakt worden, staatsvorming
veronderstelt doelgerichte en systematische actie, de uitvoering van een plan.
De krisis van de staat
Wanneer we rekening houden met de specifieke historische kenmerken van de staat,
waardoor deze zich onderscheidt van andere maatschappelijke formaties, dan kunnen we
moeilijk aan de indruk ontkomen dat de staat nu in een krisis verkeert. De voornaamste
oorzaak van die krisis ligt in de spanning tussen het organisatorische of institutionele
aspect van de staat (differentiatie t.o.v. de rest van de samenleving, centralisatie) en
de ambitie van het staatsoptreden (soevereine controle over de samenleving). Het effect
van dat ambitieuze streven is inderdaad dat de staat meer en meer verwikkeld wordt in
sociale, maatschappelijke en economische verhoudingen, in het culturele leven, en dus zelf
de grens tussen publieke en private sector doet vervagen. Kan men nog zeggen dat dit de
bedoeling is van de staatsvorming, dan moet men toch ook vaststellen dat de verhoopte
relatie tussen staat en samenleving niet werd gerealiseerd: de samenleving heeft zich niet
gewillig aan de staat onderworpen, heeft integendeel haar eigen veelvormigheid en
complexiteit aan de staat opgedrongen.
Institutionele factoren
De keerzijde - sommigen zeggen: het onvermijdelijke gevolg - van de "politisering
van de maatschappij" is de "vermaatschappelijking van de politiek". Deze
heeft geleid tot een grote en onoverzichtelijke complexiteit van het staatsapparaat en een
verstrekkende vermenging van delen van dat apparaat met andere maatschappelijke
organisaties. Men kan niet meer zeggen waar de grenzen liggen die het staatsapparaat
scheiden van de rest van de samenleving. De kenmerkende eenheid van organisatie en
doelstelling van het staatsapparaat lijkt voorgoed verloren gegaan. De soevereiniteit van
de staat, in zijn betrekkingen met zijn burgers, lijkt gereduceerd tot een louter formele
aangelegenheid: wetgeving en bestuur passeren nog wel via de traditionele staatsorganen,
maar zijn nog moeilijk te interpreteren als uitdrukkingen van één standvastig, alles
coördinerend streven. Allerlei groepen (pressie-groepen, lobbies) slagen erin min of meer
sterke posities in te nemen in en rond de organen en diensten van het staats- en
overheidsapparaat. Op verschillende momenten van de vorming en/of uitvoering van het
beleid kunnen zij beslissende invloed uitoefenen. Deze beïnvloeding is trouwens volledig
geïnstitutionaliseerd, en wordt nog nauwelijks als een corruptie van de staat ervaren.
Als er nog sprake is van een coördinerende werking van het centrale niveau in de staat,
dan heeft die een formeel karakter gekregen: er is de financiële coördinatie van de
begroting, die echter weinig inhoudelijke coördinatie impliceert, en die dankzij
"creatieve financieringstechnieken", monetaire manipulatie, en boekhoudkundige
truuks niet echt een ijzeren discipline oplegt.
Internationalisering van de samenleving
Tegelijkertijd heeft de internationalisering van de samenleving, in economisch en in
cultureel opzicht, de illusie aan diggelen geslagen dat de samenleving binnen de grenzen
van de "nationale staat" überhaupt kan gecontroleerd worden. De
schaalvergroting van de samenleving is de nationale staat blijkbaar boven het hoofd
gegroeid. Daardoor komt ook het territorialiteitsbeginsel in de verdrukking. Dit is van
levensbelang voor de staat, wegens de fiscale implicaties - en is de fiscale macht niet de
conditio sine qua non van de staat?
Het territorium van de staat heeft niet langer dezelfde fiscale relevantie die het had
in de tijd toen kapitaal nog vooral de vorm van grondbezit had, of toen kapitaal vooral
bestond uit reusachtige industriële complexen (fabrieken, mijnen, havens) die in de meest
letterlijke zin "onroerend goed" waren. Onroerend kapitaal is, per definitie,
gebonden aan de plaats waar het zich bevindt. Het kan niet vluchten. Dat maakt het
bijzonder kwetsbaar voor politieke en fiscale uitbuiting. Ook de winsten en andere
inkomens die met dat kapitaal kunnen gerealiseerd worden zijn gemakkelijke prooien voor de
fiscus. Helemaal anders is het wanneer kapitaal gemakkelijk verplaatsbaar is, wanneer het
vooral in "roerend goed" zit - in mensen, bijvoorbeeld, of in kennis en
informatie, zeker wanneer men die kennis en die informatie op een paar floppies kan
samenbrengen, of met een druk op een toets naar de andere kant van de wereld exporteren.
Wanneer dit roerende kapitaal naar verhouding belangrijker wordt dan het onroerende, wordt
het ook goedkoper ondernemingen te verplaatsen naar andere delen van de wereld, zelfs
indien men onroerende installaties moet achterlaten die nog niet ten volle afgeschreven
zijn. Technologische vooruitgang heeft snelle bouwtechnieken en goedkopere bouwmaterialen
opgeleverd, die het mogelijk maken complexe industrieën op korte tijd elders te
installeren. Mensen en ander kapitaal zijn "vluchtig" geworden, en daardoor
minder gemakkelijke prooien voor de fiscus en de staat.
Kon de staat-fiscus zich er ooit mee tevreden stellen het land af te grazen, nu is hij
aangewezen op de achtervolging. Daarbij stuit hij onvermijdelijk op zijn eigen
staatsgrenzen, die immers ook de grenzen zijn van andere staten. Tenzij hij een oorlog wil
riskeren, is zijn macht beperkt tot zijn territorium; hij moet met lede ogen toezien hoe
"zijn" burgers, of althans hun kapitalen, naar fiscaal interessantere oorden
vertrekken. In de internationale concurrentieslag zien de staten zich gedwongen kapitaal
aan te trekken met fiscale gunstregimes (lage tarieven, of hoge subsidies). Zijn fiscale
armslag is ceteris paribus beperkt tot het meest aantrekkelijke pakket dat zijn
concurrenten (andere staten) te bieden hebben aan het mobiele kapitaal.
Staten reageren op deze ontwikkelingen door een intensere internationale (lees:
intergouvernementele) samenwerking. Internationale organisaties, oorspronkelijk opgezet om
de vrede tussen de staten te handhaven, krijgen nieuwe functies toegeschoven -
economische, monetaire, culturele samenwerking - die in feite ten gevolg hebben dat de
hindernis die de nationale grenzen aan de politieke machtsuitoefening stellen minder
onoverkomelijk worden. Het lijkt wel alsof een nieuw staatsvormingsproces op gang gekomen
is, dat zich vooralsnog alleen toont in internationale, en uitzonderlijk ook in
supra-nationale combinaties van politieke macht (De Europese Gemeenschap, het
Internationaal Monetair Fonds). Tenzij de staat de schaalvergroting van de samenleving op
de voet volgt, kan zijn belang alleen maar afnemen.
1530 Geboorte van Jean BODIN
1557 Geboorte van Johannes ALTHUSIUS
1564 Dood van CALVIN
1568 Begin Tachtigjarige Oorlog: Noordelijke Nederlanden in opstand tegen Filips II van
Spanje
1572 Bartholomeusnacht: massamoorden tegen protestantse Hugenoten
1577 Jean Bodin, Six livres de la République
1588 Geboorte van Thomas HOBBES
1596 Dood van Jean BODIN; geboorte van René Descartes
1598 Edict van Nantes: godsdienstvrede in Frankrijk (Hendrik IV)
1602 Begin van de 'Hollandse Gouden Eeuw', handel, kunst, koloniale expansie; zuidelijke
Nederlanden blijven Spaans
1618 Dertigjarige Oorlog: politieke en godsdienstige conflicten uitgevochten op Duits
grondgebied door
verschillende Europese mogendheden
1638 Dood van ALTHUSIUS
1648 Vrede van Munster: consolidatie van de politieke grenzen, basis van het Europese
statenstelsel tot op heden; erkenning van de Republiek der Nederlanden
Jean Bodin (1530-1596)
De juridisch-politieke toepassing van het soevereiniteitsbegrip werd voor het eerst
geïntroduceerd door Jean BODIN die zich goed bewust was van de originaliteit van zijn
definitie ervan. Bij hem vindt men alle superlatieven die het vorstelijk absolutisme zo
dierbaar waren: de wetgevende soevereiniteit van de vorst is absoluut, onbeperkt, eeuwig,
onvoorwaardelijk, één en ondeelbaar, boven alle kritiek en boven alle wetten verheven.
De wetten, zijn volgens Bodin, niets anders dan "de bevelen van de vorst".
Beperkingen. Maar Bodin zag de soevereiniteit van de vorst toch niet zo ruim als
zijn eigen definitie deed geloven. De vorst bleef niet alleen onderworpen aan de
goddelijke wetten en de natuurwetten, maar ook aan de constitutie van het koninkrijk (in
het bijzonder de wetten die de troonopvolging en andere dynastieke kwesties regelden). Dat
waren in Bodins ogen geen triviale kwesties. Immers voor hem behoorden instellingen als
het contract en de private eigendom tot het natuurrecht: de koning kon dus geen belasting
heffen zonder de expliciete instemming van de aangesproken onderdaan, noch tussenkomen in
de contracten die zijn onderdanen onderling zouden sluiten, noch zich aan zijn
contractuele verplichtingen ten aanzien van zijn onderdanen onttrekken. De actieve
uitoefening van de soevereiniteit bleef m.a.w. beperkt tot het publieke domein (alles wat
niet tot het privé-domein van enig onderdaan behoort), in het bijzonder de openbare weg,
marktpleinen, bossen, rivieren, en dergelijke zaken. Daar stelde zich het probleem van de
openbare orde en veiligheid. Daar lag dus de taak van de vorst en de staat, daar was zijn
macht absoluut.
Vrij snel verloor het soevereiniteitsbegrip die Bodiniaanse kwalificaties. Bodin zelf
had zich al terughoudend getoond in het aangeven van precieze grenzen voor de publieke
sfeer. Blijkbaar was hij bereid deze ruim te interpreteren, zodat ze alles omvatte wat op
enigerlei wijze van belang is voor de openbare orde en het handhaven van 's konings vrede.
Was het tenslotte niet zo dat de koning als soevereine wetgever zelf de grenzen kon
vastleggen tussen publieke en private sfeer? Vandaar was het kleine stap naar het in de
volle zin van het woord absolutistische soevereiniteitsbegrip: er is in de staat geen
enkel recht dat tegen de vorst kan ingeroepen worden. De vrijheid van de onderdaan, zou
HOBBES zeggen, bestaat alleen waar de wet zwijgt. Maar er is niets wat de wet kan
verbieden te spreken.
Juridisch absolutisme en feitelijke constitutie. Men kan in de Bodiniaanse
opvatting van de soevereiniteit als een absoluut maar beperkt recht een contradictie zien.
Zij schijnt enerzijds het vorstelijk absolutisme te funderen en anderzijds een
constitutionalistisch regime te impliceren. Het is echter moeilijk in Bodin een
constitutionalistische theorie te lezen. Hij laat zich niet uit over mogelijkheden om
juridisch en binnen de perken van de wet tegen de vorst op te treden, tenzij deze zelf de
mogelijkheid daartoe creëert. De koning is zowel strafrechtelijk als politiek
onschendbaar. De iure is zijn macht absoluut, maar opdat zij ook de facto
effectief zou zijn moet hij haar op een gematigde en beheerste wijze uitoefenen. Het
koningschap moet respectabel zijn of het ondermijnt zichzelf. Zijn er geen juridisch
afdwingbare constitutionele beperkingen, dan is er toch een feitelijke constitutie die de
vorst alleen kan eerbiedigen met een godvruchtig en rechtmatig beleid dat rekening houdt
met de tradities en gewoonten van het land.
Recht en wet. Toch mag men niet uit het oog verliezen dat Bodin in de rustiger
tijden die aan de Hugenotenopstand voorafgingen het absolutisme helemaal niet gunstig
gezind was. In zijn Methodus ad facilem historiarum cognitionem ("Methode voor
een beter begrip van de geschiedenis", 1566) had hij zich in het
constitutionalistische kamp geschaard. Bovendien had hij in het nog vroegere Juris
universi distributio ("Indeling van het gemene recht", gepubliceerd in 1578)
een scherp onderscheid gemaakt tussen recht en wet (zie figuur), dat ook in de Zes
boeken nog aanwezig is.
In de Indeling van het gemene recht laat Bodin verstaan dat het positieve recht
in de politieke gemeenschap (lex) eigenlijk iets anders is dan het recht (ius). Het
recht is een universele categorie en heeft betrekking op "de kunst ieder het zijne te
geven", derwijze dat "de samenleving in stand gehouden wordt". Het
positieve recht van een bepaalde staat (ius civile) blijft buiten het eigenlijke
domein van de rechtstoepassing. Dit wettenrecht, in de Zes boeken
geïnterpreteerd als het bevel van de soeverein, behoort dus niet tot de rechtswetenschap.
Het is wellicht op te vatten als een regeling van zaken die betrekking hebben op bepaalde
eigenaardigheden van de betrokken gemeenschap, maar niet op het behoud van de samenleving
per se.
Tegen de achtergrond van deze indeling van het recht blijkt de definitie van de
soevereiniteit in termen van het absolute recht van wetgeving in logisch opzicht
toch beperkt: per definitie valt het recht buiten het bereik van de wetgever. De wetgever
verschijnt als een politieke instantie, niet als een bron van recht. Van de andere
kant bekeken: de rechterlijke functie heeft haar oorsprong in de behoeften van de
samenleving per se, niet in de politieke bijzonderheden van deze of gene gemeenschap.
BODINS INDELING VAN HET RECHT
Ius
|
----------------------------------------
| |
Ius naturale Ius humanum
(rechtsbeginselen) (uitwerking volgens behoefte)
|
------------------------------------
| |
ius gentium [ius civile]
(universeel) (lokaal)
|
-------------------------------------
| |
ius antecedens ius consequens
(materieel recht) (formeel of procesrecht)
|
--------------------
| |
sanctio ius sine sanctio
(strafrecht) (zede, moraal)
Deze visie op het recht als een aan de samenleving eigen ordening bleef nog lange tijd
haar invloed uitoefenen. Wanneer in de late 17° eeuw LOCKE zijn theorie van de scheiding
der machten formuleert maakt hij geen melding van de rechterlijke macht, alhoewel
rechtszekerheid toch een van zijn centrale bekommernissen is. En MONTESQUIEU, die de
rechterlijke macht wel uitdrukkelijk vermeldt, noemt haar "pour ainsi dire, invisible
et nulle", omdat zij geen deel uitmaakt van het staatsapparaat, maar volgens behoefte
wordt samengesteld uit mensen uit het volk.
Johannes Althusius (1557-1638)
Naar een theorie van de volkssoevereiniteit. Johannes ALTHUSIUS werkte de
Calvinistische idee van de vrijwillige geloofsgemeenschap uit tot een theorie van
politieke organisaties in zijn Politica methodice digesta (1603, 1614,
"Methodische uiteenzetting van politieke kwesties"). Althusius is vooral
opmerkelijk wegens zijn strikte toepassing van de wetenschappelijke methode, vrij van
religieuze bekommernissen. Tussen Calvin en Althusius ligt in intellectueel opzicht een
wereld van verschil. De overgang moet gezocht worden in de turbulente gebeurtenissen van
de tweede helft van de zestiende eeuw, en het bijzonder in de confrontatie van
godsdienstige dissidentie en toenemende absolutisme. Een van de invloedrijkste
intellectuele ontwikkelingen van die periode was de formulering van het moderne
soevereiniteitsbegrip door Jean BODIN. Die had de soevereiniteit toegekend aan de vorst
(theorie van het vorstelijk absolutisme). Maar tegenstrevers van het koninklijke
absolutisme wisten het soevereiniteitsbegrip voor eigen doeleinden te gebruiken. Zo
verdedigde Althusius het principe van de volkssoevereiniteit, zij het in een
federalistische vorm.
Aristotelisch-contractualistische uitwerking van Calvinistische gemeenschapsidee in
federalistische zin. Althusius was vooral actief in Emden in Friesland, het
Calvinistische bolwerk van de Verenigde Provinciën. Maar zijn politieke theorie was
uitgesproken naturalistisch, met nog slechts een zwakke band met de Calvinistische
theologie. Centrale gedachte was de aristotelische notie van de sociale natuur van de
mens, en dus van de menselijke gemeenschap als een natuurlijk gegeven. Hieraan voegde
Althusius de moderne idee van de vrijwillige associatie (consociatio) toe, waardoor
de gemeenschap een quasi-contractuele basis kreeg. De meest primitieve gemeenschap is de
familie. Het algemene organisatie-principe van Althusius is, dat de lagere gemeenschappen
zelf (als georganiseerde gehelen) in onderlinge afspraak hogere gemeenschappen
constitueren. Dit is het federalistische principe, waarin de hogere gemeenschappen alleen
die taken toegewezen krijgen die niet afdoende op het lagere niveau kunnen afgehandeld
worden. De hoogste gemeenschap is de staat, gevormd door een afspraak tussen de lokale
gemeenschappen (zoals in Nederland: de Verenigde Provincies). De staat is een hogere
gemeenschap, maar heeft geen soevereine bevoegdheid om willekeurig in te grijpen in de
lagere gemeenschappen waaruit hij is opgebouwd. Hier ligt de grondslag van het beginsel
van "soevereiniteit in eigen kring" dat in Calvinistische landen (zoals
Nederland) zolang een hinderpaal is geweest voor de centralisatie-tendenzen in de moderne
staten.
Contractualistische opvatting van het bestuur. De vorst of hoogste magistraat
wordt bij Althusius het afzetbare hoofd van de uitvoerende macht. Zijn bevoegdheid berust
op een regeercontract, waarbij hem de zorg voor een aantal zaken wordt toegewezen, zonder
dat hij enig eigen recht op die bevoegdheden en machtsmiddelen kan laten gelden. De
vertegenwoordigers van de lagere gemeenschappen kunnen de bevoegdheden en middelen immers
niet vervreemden, aangezien deze niet de vertegenwoordigers, maar de gemeenschappen zelf
toebehoren.
De verdedigers van het vorstelijk absolutisme hadden gesteld dat de vorst als de
verpersoonlijking van de gemeenschap de enige en onbeperkte houder van haar soevereiniteit
moest zijn. Bij Althusius treedt daarentegen opnieuw de constitutionalistische
interpretatie van de rechtspersoonlijkheid van de gemeenschap naar voor. De gemeenschap
komt niet pas in de persoon van de vorst tot stand; zij wordt op typisch aristotelische
wijze gezien als een zelfstandige realiteit. Zij is een reële persoon, die uit haar eigen
schoot haar aangestelden verkiest. Deze zijn aan haar ondergeschikt, en kunnen nooit raken
aan haar rechten.
1514 Geboorte van Thomas SMITH
1552 Geboorte van Edward COKE
1553 Geboorte van Richard HOOKER
1558 Elizabeth I op de Engelse troon; herstel van protestantisme (Anglicaanse kerk);
culturele bloei (o.a. Shakespeare) en relatieve voorspoed
1577 Dood van Thomas SMITH
1588 Geboorte van Thomas HOBBES
1600 Dood van Richard HOOKER
1603 Huis de Stuarts op de Engelse troon, Engeland, Ierland en Schotland verenigd onder
James I (Jacobus I); conflict met, en groeiende macht van, het parlement
1625 Charles I, koning van Engeland; het parlement lange tijd buiten spel
1634 Dood van Edward COKE
In Engeland leidden de religieuze spanningen en absolutistische tendenzen tot een diepe
crisis en een betekenisvolle ontknoping. Henry VIII had de breuk met Rome voltrokken
en de Anglicaanse kerk gesticht. Onder Elizabeth I (regeert 1558-1603) kende Engeland
een periode van relatieve interne rust en hoge culturele bloei. Het in de grond
absolutistische bewind van de Tudors werd nauwelijks gecontesteerd omdat het berustte op
een volgehouden politiek van pacificatie en accomodatie. Men kon zich in de illusie
koesteren dat een stabiele constitutie gevonden was, waarin Koning en Parlement in
eendracht regeren. Maar dit praktisch compromis tussen wereldlijk en geestelijk gezag (met
de koning als hoofd van beide) en tussen koning, parlement en rechters liet in feite alle
fundamentele vragen onbeantwoord. Bij de minste crisis zou de schijnbare eenheid kunnen
verdwijnen.
De illusie van het praktische compromis van de Elizabethaanse tijd werd geschraagd door
middeleeuwse opvattingen die nog altijd opgeld maakten. Het middeleeuwse politieke
wereldbeeld werd gekenmerkt door een allesomvattende, bovennatuurlijke eenheid (God als de
ene Schepper van alles), waarin alle zichtbare dingen, ondanks hun onderlinge
verscheidenheid, samengingen. Harmonie was dus de fundamentele verhouding onder alle
zichtbare dingen - kerk en wereldlijke macht, en in ruime zin alle geledingen van de
samenleving. Zolang de verschillende machten in de samenleving in goede verstandhouding
samenwerkten was er geen aanleiding om veel aandacht te schenken aan het absolutistische
soevereiniteitsdenken dat op het continent zoveel furore maakte.
Smith en Hooker: Constitutionalistische ideeën in Engeland. De laatste grote
vertegenwoordigers van de middeleeuwse opvattingen waren Thomas SMITH (1514-1577) en
Richard HOOKER (1553-1600). Smiths De republica Anglorum ("Het gemenebest der
Engelsen", 1583) benadrukte de samenwerking tussen koning en parlement - "The
King in Parliament" - als de sluitsteen van het Engelse constitutionele bouwwerk. Het
middeleeuwse karakter van zijn theorie bleek ook uit zijn opvatting dat het parlement in
de eerste plaats het hoogste gerechtshof van het land is, eerder dan een autonoom politiek
gezag of een soevereine wetgevende vergadering.
In zijn invloedrijk tractaat The Laws of Ecclesiastical Polity (1594) verdedigde
Richard Hooker een gelijkaardige middeleeuwse opvatting, zij het dan met betrekking tot de
relaties tussen koning en kerk. De voornaamste bron van zijn argumenten is Thomas van
Aquino, wiens analyse van het rechts-en wetsbegrip Hooker nauwgezet volgt. Door zijn rede
kan de mens de natuurlijke wet vatten, die daarom ook een universele bindende kracht
heeft. Maar als samengesteld geheel heeft de menselijke gemeenschap behoefte aan leiding -
een andere thomistische gedachte - zodat de rede ook de instelling van een overheid
vereist om voor het gemeenschappelijke welzijn te zorgen. Zoals bij de Spaanse Jezuïeten
is de instelling van een overheid het werk van de gemeenschap als geheel, zodat haar
wetten alle delen van het geheel, overheid en onderdanen, onvoorwaardelijk binden.
Aangezien de fundamentele wetten van het land de uitdrukking zijn van de gemeenschap, is
aan de ene kant, ook de vorst eraan gebonden, maar kan niemand ooit een recht van opstand
inroepen tegen de rechtmatige vorst.
Hooker gebruikte deze thomistische redenering vooral om het gezag van de Engelse kerk
te funderen in de fundamentele wetten van Engeland. Zijn bedoeling was immers in de eerste
plaats de Puriteinen van antwoord te dienen, die de idee verwierpen dat een wereldlijk en
dus tijdelijk heerser (de koning) over de eeuwige waarheden van het geloof zou kunnen
beslissen. "Kerk en staat" zijn bij hem dus niet te scheiden, aangezien zij
beide uitingen zijn van dezelfde gemeenschap. Deze stelling werd uiteraard ook tegen de
katholieken gebruikt. Voor dezen was de universaliteit van het geloof het sterkste
argument voor de positie van de kerk als een universele (en dus supranationale) instelling
voor alle christenen.
Een eeuw later kon John Locke naar "de bedachtzame Hooker" verwijzen om zijn
eigen radicaal-moderne ideeën voor te stellen als een terugkeer naar een respectabele en
correcte opvatting van de politieke macht. Daarmee werd niet in het minst eer bewezen aan
Hookers ijver om zowel de macht van Rome te breken als om te beletten dat de staat een
instrument zou worden in handen van Calvinistische geloofsijveraars.
James I: Het goddelijk recht der koningen. Na de dood van de kinderloze
Elizabeth kwam de katholieke James VI van Schotland als James I van Engeland op de
troon. Gesteund door zijn kanselier Francis BACON (een van de belangrijkste Engelse
filosofen, 1561-1626) toonde James zich snel een groot verdediger van het koninklijk
prerogatief, het recht van de koning om in een aantal zaken eigenmachtig te beslissen,
zonder parlementaire of rechterlijke inspraak of controle. Maar James ging verder en
poogde, onder een uiterlijke aanvaarding van de wettelijke geplogenheden, een
absolutistische monarchie te vestigen. Zijn ambitie was zowel de rechterlijke macht als
het parlement aan de koninklijke wil te binden.
De koning als soeverein wetgever. James had zijn ideeën uiteengezet in een
geschrift onder de titel True Law of Free Monarchies (1598), nog vóór hij de
Engelse troon besteeg. Daarin verdedigde hij dat het koninklijk prerogatief ook het
soevereine recht van wetgeving omvatte. Parlement en rechtbanken kunnen alleen die
bevoegdheden hebben die de soeverein hun verleent. Alleen in de persoon van de koning
krijgt het mysterie van de gemeenschap (gedacht als een eenheid met een eigen wil en
persoonlijkheid) een daadwerkelijke gestalte. Het recht van de koning is evenzeer een
mysterie, dat elke rationele analyse overstijgt. Zonder hem kan er geen eenheid, geen
orde, geen wet, geen recht en dus geen gemeenschap zijn. De koning is het "levende
evenbeeld van God op aarde", de schepper van de aardse orde. Hij regeert bij
goddelijk recht, een heeft bijgevolg recht op dezelfde onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en
eerbied als God zelf. Aan God en aan God alleen is hij verantwoording verschuldigd. Deze
hogere verantwoordelijkheid staat meteen borg voor de kwaliteit van het koninklijke
regime. Zij houdt ook in dat elke daad van verzet tegen de koning een godslasterlijk
karakter heeft.
Succes van de theorie van het goddelijk recht der koningen in Frankrijk. In
Engeland had de leer van het goddelijk recht der koningen niet zoveel succes, behalve in
de korte periode van de burgeroorlog. In Frankrijk, waar de burgeroorlogen veel langer
aanhielden, werd de doctrine van het ius divinum een van de belangrijkste pijlers
van het streven naar nationale eenheid onder Richelieu en Mazarin en vooral Louis XIV
zelf. Daar werd zij, verbonden met de macchiavellistische leer van de raison d'état,
uitgewerkt tot een theorie van het absolute en arbitraire koninklijke gezag.
"L'état, c'est moi", zou Louis XIV zeggen: hij, en hij alleen, waakt over
het staatsbelang waarvan alle andere belangen afhankelijk zijn en waarvoor zij moeten
wijken. Het staatsbelang is de eenheid en de macht van de staat. Het valt samen met de
persoonlijke belangen van de koning als koning. De vorst is bijgevolg niet gebonden aan
dezelfde moraal als de gewone stervelingen. Wat voor dezen een door eigenbelang
gemotiveerde wandaad is, is voor de vorst een plicht ten opzichte van het algemene belang
waaraan alle onderdanen zonder meer moeten meewerken. Belangrijkste vertegenwoordiger van
deze theorie was Jacques-Bénigne BOSSUET (1627-1704), met zijn La politique tirée de
l'Ecriture Sainte.
Edward Coke: De suprematie van het recht. Sir Edward Coke (1552-1634) begon zijn
juridische en politieke carrière onder Elizabeth I. Hij toonde zich een militant en
bekwaam verdediger van de vorstelijke prerogatieven en uitvoerder van Elizabeths beleid
van godsdienstige pacificatie.
conflict met James I. Later, als eerste Lord Chief Justice onder
James I, ontpopte hij zich tot kampioen van de common law tegen de aanspraken
van zowel de kerkelijke en de bijzondere koninklijke rechtbanken als het parlement. Voor
Coke was de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht meer dan een kwestie van een vaste
baan voor onafzetbare rechters. In een eerste conflict met James, naar aanleiding van Fuller's
case (1608), stelde hij dat de common law het hoogste recht van het land is, en
dat de vorst geen persoonlijke rechterlijke bevoegdheid toekomt. De koning zag zichzelf
echter als de bron van alle recht, en als hoofd en leider van de rechterlijke macht. Twee
jaar later verklaarde Coke dat de koning geen bevoegdheid had ook maar iets aan de common
law te veranderen of enige handeling te criminaliseren die niet reeds een misdrijf
naar gemeen recht was. Door zijn onkreukbaarheid wist hij zich een reputatie op te bouwen
die hem vrijwaarde tegen de vijandschap van de koning en diens kanselier Francis Bacon.
Petition of Right. In 1616 bereikte het conflict met de koning een hoogtepunt.
Coke slaagde er niet in de invloed van de High Court of Equity, de belangrijkste
koninklijke rechtbank, te breken. Hij verloor zijn positie aan het hof en als
opperrechter. Vanaf 1620 maakte hij deel uit van de parlementaire oppositie tegen James en
diens opvolger Charles I. In 1628 lag hij aan de basis van de Petition of Right.
De aanvaarding van dit document waarin de oude vrijheden, teruggaande op het Magna
Carta (1215), werden verdedigd tegen het koninklijke prerogatief, leidde tot een
volledige breuk tussen koning en parlement. Tot in 1640 regeerde Charles I zonder het
parlement bijeen te roepen. In 1642 brak de burgeroorlog uit.
Houding tegenover het parlement. Coke hield vast aan de traditionele opvatting
dat het parlement in de eerste plaats een rechtsprekend, en niet een wetgevend orgaan, is.
Het is de hoogste rechtbank in het land. Zijn wetgevende functie wordt niet ontkend, maar
is onderworpen aan toetsing aan het gewone recht, dat wil zeggen aan de controle door de
gewone rechter. In de beroemde Bonham's Case van 1610 verklaarde Coke:
"Uit onze rechtsbronnen blijkt dat in vele gevallen de
handelingen van het parlement onderworpen zijn aan het gemene recht en door het gemene
recht soms nietig verklaard worden. Als immers een handeling van het parlement strijdig is
met recht of rede, dan gaat het gemene recht voor en verklaart het de nietigheid van de
betrokken handeling."
Achter deze verklaring zit een sterk geloof in de autonomie van het recht, als een
levende uiting van de praktische menselijke rede, een neerslag van lange ervaring en van
het besef van wat wel en wat niet bijdraagt tot de goede orde in de samenleving.
The artificial reason of the law. De redelijkheid van het recht is bij Coke op
te vatten in de klassieke natuurrechtelijke zin van de Oudheid en de Middeleeuwen (tot en
met Thomas van Aquino). In zijn dagen werd de natuurrechtelijke argumentatie veeleer
gebruikt om politieke en publiekrechtelijke kwesties omtrent de verhoudingen tussen
wereldlijk en kerkelijk gezag, en tussen vorsten en standen en hun vertegenwoordigers te
beslechten. Zij was aldus volledig in de ban van theologische controversen en
machtspolitieke strevingen geraakt. In het bijzonder werd de idee van het natuurrecht
ingeroepen door verdedigers van de absolute soevereiniteit van de koning. Daardoor was het
toenmalige natuurrecht voor een praktisch jurist en tegenstander van het absolutisme als
Coke helemaal niet inspirerend. Hij stelde de redelijkheid van het recht gelijk met
"de vakbekwame (artificial) vervolmaking van de rede, die men slechts door
lange studie, waarneming en ervaring kan verkrijgen". Zo is het recht in zijn ogen
"vastgelegd en verfijnd in de loop van een lange geschiedenis, door een ontelbaar
aantal ernstige en geleerde mannen", waardoor het "een wijsheid bevat die
niemand op grond van zijn persoonlijke overwegingen en inzichten zou kunnen
verbeteren." In deze woorden klinkt de echo van CATO de Oudere, die volgens Cicero
zou gezegd hebben dat het Romeinse recht "het genie is niet van een man, maar van
vele; het product, niet van een generatie, maar van vele eeuwen en tijden." Niet lang
daarna, zou Hobbes de draak steken met deze opvatting van het recht als "de wijsheid
der eeuwen":
"Wiens rede zullen we als het recht beschouwen? Het kan niet
enige subjectieve rede zijn, want dan zou er evenveel tegenspraak in het recht zitten als
in de scholen. Evenmin kan het, zoals Sir Edward Coke stelt, een artificiële volmaaktheid
van de rede zijn, het product van een lange studie, observatie en ervaring (zoals de
zijne). Het is immers mogelijk dat een lange studie verkeerde uitspraken vermeerdert en
bevestigt. Waar mensen voortbouwen op verkeerde uitgangspunten, daar is de puinhoop des te
groter naarmate zij meer bouwen. Men ziet ook, wat onvermijdelijk is, dat de geleerden
ondanks al de tijd en toewijding die zij de studie geven toch altijd met tegenstrijdige
argumenten en conclusies afkomen. De rede van het recht is dus niet de jurisprudentie, de
wijsheid van de lagere rechters, maar de rede van deze artificiële persoon die het
gemenebest is... In elke rechtbank is het derhalve de soeverein (de verpersoonlijking van
het gemenebest) die het oordeel velt. De lagere rechter heeft geen andere taak dan de wil
van de soevereine wetgever toe te passen in zijn oordeel. Doet hij dat, dan is zijn
uitspraak die van de soeverein; doet hij dat niet, dan treedt hij eigenmachtig en
onrechtmatig op." (Hobbes, Leviathan,
XXVI)
Voor Hobbes was de waarborg voor de samenhang in het recht dus te zoeken in het feit
dat het de uitdrukking was van een en dezelfde wil; voor Coke in het feit dat het recht
steeds hetzelfde doel voor ogen houdt, de ordening van de samenleving volgens haar eigen
inherente wetmatigheden.
Synopsis. In het begin van de zeventiende eeuw was de moderne staat een
voldongen feit. In 1648 wordt in Europa het statenstelsel ook op internationaal vlak
geconsolideerd. Alle ideeën voor deze politieke ontwikkelingen waren voorhanden. Zij
hadden in het werk van Hugo GROTIUS een gezaghebbende en invloedrijke formulering
gekregen.
Grotius slaagde erin de klassieke idee van het natuurrecht aan te passen, enerzijds aan de
realiteit van de staatsvorming en het absolutisme, en anderzijds aan de nieuwe filosofie
van het rationalisme die met Descartes aan een onstuitbare zegetocht was begonnen. Het
resultaat was een rationalistisch natuurrecht dat inhoudelijk los kwam te staan van
theologische doctrines. Het liet ook veel ruimte voor de positieve wetgeving door deze
niet langer afhankelijk te maken van een inhoudelijke toetsing, doch enkel van een formele
legitimatie op grond van een oorspronkelijk contract.
Consolidatie in Europa
Tegen het midden van de 17° eeuw was de grote transformatie naar de moderne staat
voltrokken. De godsdienstoorlogen waren op dat moment niet langer de allesoverheersende
conflicten. Bijna overal hadden zij bijgedragen tot een verdere versterking van het
centrale gezag van de staat. De Westfaalse verdragen en de Vrede van Munster (1648)
consolideerden de grenzen van de nieuwe nationale staten. Daarmee kwam een einde aan het
streven naar een paneuropese hegemonie door de traditionele dynastieën. Het
soevereiniteitsbegrip en de raison d'état domineerden het politieke denken. Het
was tijd voor een algemene bezinning over het nieuwe fait accompli, de staat. Meer
en meer mensen zagen in dat de middeleeuwse ideeën, met hun theologische, feodale en
politieke vooroordelen (over de veronderstelde eenheid van de christelijke wereld en rol
daarin van de paus en de keizer) volledig irrelevant zijn geworden. Toch had men geen
andere keuze dan de oude ideeën aan te passen. Constitutionalisten, op zoek naar morele
en juridische argumenten om de macht van de vorst in de staat aan banden te leggen, konden
teruggrijpen naar de contractualistische elementen van het feodale systeem, de oude leer
van het natuurrecht, en de leer dat het volk de oorspronkelijke drager van de soevereine
macht is. Het kwam er op aan deze elementen in overeenstemming te brengen met een
filosofie die zich volledig uit de greep van de theologie had losgemaakt, en met een
nieuwe opvatting van de natuur, gedragen door spectaculaire ontwikkelingen in de moderne
theoretische en experimentele natuurwetenschap. Ook de voorstanders van het absolutisme
zagen zich gedwongen hun argumentatie aan te passen aan de nieuwe tijdsgeest.
GROTIUS was de eerste die een synthese van deze elementen wist te produceren waarop de
volgende generaties een nieuwe en moderne wetenschap van het recht konden opbouwen.
Godsdienstoorlog en opstand in de Nederlanden
1566 Beeldenstorm als antwoord op Inquisitie; Hertog van Alva, gouverneur van de
Nederlanden
1568 Opstand tegen Filips II van Spanje
1572 Nederlandse Calvinisten proclameren gewetensvrijheid
1579 Unie van Atrecht, Unie van Utrecht: verdeeldheid in de Nederlanden
1581 Akte van verlatinge: Noordelijke provinciën scheuren zich af van Spanje, begin
organisatie van de Republiek
1583 Geboorte van GROTIUS
Opbloei in het noorden: Republiek der Nederlanden
1584 Maurits van Nassau, Stadhouder in opvolging van zijn vader Willem de Zwijger
1602 Oprichting van de Algemene Oost-Indische Compagnie: monopolie handel met Indië,
Nederlandse
vloot (kapers, koloniale expansie)
1609 Twaalfjarig bestand: wapenstilstand met Spanje; Maurits streeft naar koninklijke
macht
1618 Veroordeling van Arminius en zijn leer door Synode van Dordrecht; arrestatie van
Grotius; overwinning van de Orangisten, maar Republiek blijft behouden
1621 Ontsnapping van Grotius uit Loevenstein, vlucht naar Parijs
1625 Frederik-Hendrik, Stadhouder in opvolging van zijn broer Maurits; sterk centraal
gezag, met behoud van vertegenwoordiging in de Staten-Generaal; Grotius publiceert De
iure belli ac pacis te Parijs
1644 Bijeenroeping van Europees Congres in Westfalen: bevestiging van politieke
verdeeldheid van Europa; begin van politiek evenwichtsstreven i.p.v. streven naar
hegemonie.
1645 Dood van GROTIUS
1648 Verdrag van Munster: definitieve erkenning van onafhankelijkheid van de Republiek
Vader van het volkerenrecht. Huigh de Groot, beter gekend onder zijn
gelatiniseerde naam Hugo GROTIUS, was een vooraanstaand literator, geleerde, theoloog,
filoloog, jurist, en diplomaat in de Verenigde Provinciën. Hij werd in 1583 geboren in
Delft. Toen hij elf jaar was werd hij toegelaten tot de universiteit van Leiden. Op
vijftienjarige leeftijd schreef hij zijn eerste politiek werk. Hij wordt vooral geroemd om
zijn bijdrage tot de fundering van het internationale recht.
In 1607 werd Grotius advocaat fiscaal van Holland. Ter verdediging van de Oostindische
Compagnie, die in een aantal incidenten met de Spaanse vloot verwikkeld was geraakt,
schreef hij zijn De iure praedae ("Over het buitrecht"), waarvan het
algemene hoofdstuk Mare liberum ("De vrije zee") in een afzonderlijke
editie veel indruk maakte.
Gevangenschap en ballingschap. Onder invloed van de Arminiaanse staatsman Johan
van Oldenbarneveldt geraakte Grotius verwikkeld in theologische debatten met de meer
autoritaire en orthodoxe Calvinisten. De rel liep uit in een conflict tussen Holland en de
andere Provinciën. De strijd ging tussen de overwegend aristocratische en mercantiele
verdedigers van een gedecentraliseerde federale staat en de voorstanders van een sterke
centrale staat, de hogere burgerij onder leiding van Prins Maurits. Op bevel van Maurits
werd Oldenbarneveldt terechtgesteld en Grotius in het slot Loevenstein opgesloten (1618).
Daar schreef hij zijn beroemd pleidooi voor tolerantie, Bewijs van de waren Godsdienst
(later vertaald als De veritate religionis Christianae), alsook het eerste
deel van zijn Inleydinghe tot de Hollandse Rechtsgeleerdheid. Dit werk,
gepubliceerd in 1631, zou in de tweede helft van de negentiende eeuw de belangrijkste
rechtsbron in de Zuid-Afrikaanse Republiek worden. Grotius wist op spectaculaire wijze uit
Loevenstein (1621) te ontsnappen naar Antwerpen en vandaar naar Parijs.
In Parijs schreef Grotius zijn juridisch meesterwerk De iure belli ac pacis ("Over
het recht van oorlog en vrede", 1625). Door de publicatie ervan steeg zijn toch al
aanzienlijke internationale reputatie naar een absoluut hoogtepunt. In 1631 kon hij naar
Holland terugkeren. Hij begon toen een nogal wisselvallige carrière als diplomaat in
dienst van Zweden. Tijdens een reis naar Parijs in 1645 leed hij schipbreuk voor de kust
van Pommeren en stierf als gevolg daarvan twee dagen later in Rostock.
Natuurrechtelijke fundering voor het recht
Rationalistisch natuurrecht. De iure belli ac pacis is meer dan een
tractaat over internationaal recht. In de inleidende delen poogde Grotius een nieuwe
fundering voor het recht te geven. Bij hem vervaagt de gehele theologische argumentatie
waarop het christelijke natuurrecht steunt en die in het recente verleden aanleiding was
geweest tot onverdraagzaamheid en conflict. Grotius zocht naar een herbronning van het
natuurrechtelijk denken. Het natuurrecht bestaat volgens hem uit voorschriften van de
rede, die in staat is vast te stellen wat in overeenstemming is met de menselijke natuur,
en dus moreel noodzakelijk.
De redelijke en sociale natuur van de mens. In de klassieke traditie van
Aristoteles en de Stoa definieert Grotius de menselijke natuur als redelijk en sociaal.
[De iure belli ac pacis, Prolegomena,6: De appetitus societatis en de
ratio recta van de mens, grondslagen van het recht.]
De mens is inderdaad een dierlijk wezen, maar van een uitmuntende soort... zoals blijkt
uit de vele handelswijzen die specifiek zijn voor het mensdom. Een daarvan is het
verlangen in maatschappelijk verband te leven,...en dat niet alleen op om het even welke
wijze, maar in alle rust, en op een manier die bij zijn intellectuele vermogens past. De
Stoïcijnen noemden dit verlangen het sociale instinct, of het verwantschapsgevoel.
Daaruit volgt dat de bewering (van de scepticus Carneades) dat elk wezen van nature alleen
zijn eigen welzijn en voordeel beoogt, niet zonder meer kan aanvaard worden.
(Ibid.8) En deze neiging tot behoud van het maatschappelijk verband welke in
overeenstemming is met de natuur van de menselijke intelligentie is de bron van het Jus,
d.w.z. van de natuurlijke wet in de eigenlijke zin. Tot dit Jus behoort de regel dat men
zich behoort te onthouden van wat aan een ander toebehoort, de regel dat we moeten
teruggeven wat we van een ander in bezit hebben, of tenminste het voordeel vergoeden dat
we eruit gehaald hebben, en ook dat we schade die door onze fout veroorzaakt werd moeten
vergoeden, en het inzicht dat bepaalde dingen strafbaar zijn.
(Ibid.9) Aangezien de mens de meerdere is van andere dieren, niet alleen door zijn
sociale impuls,...maar door zijn oordeelsvermogen in het schatten van voor- en nadelen...,
kunnen we begrijpen dat het in overeenstemming is met de menselijke natuur... een goed
gefundeerd oordeel te volgen... En wat duidelijk met een dergelijk oordeel in tegenspraak
is, is tegen het Jus, d.w.z. tegen de natuurlijke wet van de mens.
[Ibid.12: Uiteindelijke grondslag van het recht is God.]
Zo komen we tot een andere bron van Jus, naast de natuurlijke bron; nl. de vrije wil van
God, waaraan we ons, volgens het onweerstaanbaar oordeel van ons verstand, moeten
onderwerpen... De natuurlijke wet... mag aan God worden toegeschreven, omdat het zijn wil
was dat die beginselen in ons zouden bestaan.
Recht, een deductieve wetenschap. Weliswaar blijft de bindende kracht van het
natuurrecht ook voor Grotius de wil van God, maar de inhoud van het natuurrecht kan door
de mens los van enige openbaring worden vastgesteld. De redelijke en sociale natuur van de
mens is voor hem de axiomatische basis voor het gehele stelsel van het natuurrecht. Alle
natuurrechtelijke waarheden kunnen daaruit op deductieve wijze worden afgeleid. Het
natuurrecht heeft aldus een quasi-mathematisch karakter - zodat het ook, net als de
wiskunde, een geheel van noodzakelijke waarheden bevat.
[Ibid.39: De rationele en quasi-mathematische structuur van het recht.]
De beginselen van deze natuurlijke wet zijn bijna zo evident voor wie ze met de gepaste
aandacht beschouwt, als de dingen die we met onze zintuigen waarnemen, welke ons onder
normale omstandigheden niet bedriegen.
[Ibid.58] Ik beweer in alle oprechtheid dat ik - zoals de wiskundigen hun figuren
als abstracties, los van enig lichamelijk ding, beschouwen - bij mijn behandeling van het
recht volledig geabstraheerd heb van alle particuliere feiten, omstandigheden en belangen.
Het natuurrecht als ideale vorm en maatstaf van het menselijk handelen. Het
natuurrecht is daarom op te vatten als een volstrekt universeel gegeven, dat de menselijke
rede op dezelfde wijze kan vatten als de wiskundige waarheden. Zoals de meetkunde de
noodzakelijk structuur beschrijft van de fysische ruimte (waarin mensen en dingen
bewegen), zo geeft het natuurrecht de noodzakelijke structuur van de morele ruimte (waarin
mensen doelgericht handelen). Hier komt een sterk platoniserende gedachtengang naar voor.
Zoals de zichtbare getekende cirkel niet geheel beantwoordt aan de mathematische cirkel,
terwijl die toch het model is waaraan we de cirkelvormigheid van de dingen toetsen, zo is
ook het menselijk handelen niet volstrekt in overeenstemming met het natuurrecht dat toch
het normatieve model voor de mens is.
[De iure belli ac pacis, I,1,X,1 Definitie van de natuurlijke wet.]
De natuurlijke wet is een dictaat van de rechte rede, dat aanduidt of enige handeling,
afhankelijk van haar maat van overeenstemming met de rationele natuur van de mens, een
morele tekortkoming of een morele noodzakelijkheid bezit, en dus ook of zo'n handeling
door God, de schepper van de natuur, verboden of geboden is.
[I,1,X,5: De rationele noodzakelijkheid van de natuurlijke wet.]
De natuurlijke wet is zo onveranderlijk dat zelfs God er niets aan kan veranderen... Zo
kan ook God zelf niet bewerken dat tweemaal twee niet vier zou zijn; en evenmin dat wat in
zichzelf slecht is niet slecht zou zijn. Immers, de essentie der dingen, gesteld dat ze
bestaan, is niet afhankelijk van wat dan ook, en dat geldt ook voor de eigenschappen die
uit die essentie volgen, o.m. voor de slechtheid van zekere handelingen, wanneer we ze
vergelijken met de natuur der redelijke wezens.
Universeel beginsel en concrete toepassing. Het universele kader van het
natuurrecht moet uiteraard ingevuld worden door toepassing van de natuurlijke wetten op
concrete situaties. In de toepassing kunnen heel wat praktische overwegingen meespelen die
rekening moeten houden verschillende omstandigheden. Zo kan het concrete recht heel
verscheiden vormen aannemen; maar deze mogen ons niet blind maken voor het feit dat overal
dezelfde beginselen toegepast worden
[I,1,X,6] Dat men zich niet late misleiden door schijnbare
veranderingen: de natuurlijke wet is onveranderlijk, maar niet dat waarop die wet van
toepassing is.
Pacta sunt servanda. Een van de voornaamste natuurrechtsregels is "dat
overeenkomsten moeten nageleefd worden" - Pacta sunt servanda. Het is op die
natuurrechtsregel dat het gehele rechtsleven van de mensheid moet berusten. Er kan onder
de mensen geen andere bron van verplichting bestaan dan hun vrijwillige aanvaarding. Dit
beginsel, dat zo'n grote rol speelt in het moderne denken, wordt door Grotius niet alleen
in privaatrechtelijke maar ook in politieke contexten toegepast, in het bijzonder bij de
verklaring en rechtvaardiging van de gehoorzaamheid aan het gezag en de positieve wetten.
Niet alleen de politieke relatie tussen vorst en volk berust op een pactum, ook het
volk (in staatkundige zin) is een contractuele constructie. Zo berust bij Grotius de
volkseenheid, anders dan bij Suarez, niet op een mystieke eenheid, maar op een
overeenkomst, en zo berust ook de heerschappij van een vorst over een volk op een
overeenkomst, waarbij het volk gehoorzaamheid en onderdanigheid aan de vorst belooft.
[Prolegomena, 15: Alle positief recht berust op overeenkomsten.]
Aangezien de natuurlijke wet vraagt dat we overeenkomsten zouden nakomen (want de mensheid
kan niet zonder een methode om zichzelf te verplichten, en geen andere natuurlijke methode
is denkbaar), kunnen burgerlijke rechten uit deze bron, de wederzijdse overeenkomst,
worden afgeleid. Immers, degenen die toetraden tot een gemeenschap of zich aan enig mens
onderwierpen, beloofden (of moeten geacht worden althans stilzwijgend beloofd te hebben)
zich te houden aan de beslissingen van de meerderheid of van de heersers.
[Ibid.16] Bijgevolg is het niet waar dat het nut de moeder is van het
rechtvaardige en het rechte, zoals Carneades en anderen gezegd hebben. De moeder van
het recht, d.w.z. van de natuurlijke wet, is de menselijke natuur... en de moeder van de
wetten in de staat is de verplichting van de onderlinge overeenkomst. En aangezien deze
haar kracht ontleent aan de natuurlijke wet, mag de natuur van de mens de grootmoeder van
de burgerlijke wetten worden genoemd.
Maar recht en nut zijn niet met elkaar conflict. Juist de idee van een contractuele
oorsprong van alle menselijke wetten bewijst dat zij werden ingesteld tot wederzijds
voordeel, anders kan er van een contract geen sprake zijn. Dit wederzijds voordeel geldt
zowel in betrekkingen tussen individuen als tussen staten.
Zelfs slavernij en absolutisme zijn contractueel te rechtvaardigen. De
suprematie van het contract is volledig. Slavernij is niet a priori onrechtmatig: men kan
zich indenken dat iemand zijn vrijheid verkoopt of afstaat aan een ander.
[I,3,viii,1: De geldigheid van slavernij-contracten.]
Een mens kan zichzelf tot slaaf maken van een ander, zoals blijkt uit de wetten van Joden
en Romeinen. Waarom zou een volk dan niet hetzelfde kunnen doen, en het recht over
zichzelf te regeren overdragen aan een of meer individuen?
Natuurrechtelijk positivisme. Zo wordt bij Grotius de contractualistische
rechtsopvatting een methode om bestaande machtsverhoudingen en het geldende positieve
recht te rechtvaardigen. Hij maakt hierbij gebruik van de dubbelzinnigheid van het begrip
"aanvaarden", dat zowel "expliciet of stilzwijgend instemmen met" als
"lijdzaam dulden" kan betekenen. Het feit dat machtsverhoudingen bestaan is een
indicatie dat ze aanvaard worden. De aanvaarding is zelf weer het bewijs van het bestaan
van een overeenkomst en dus van de rechtmatigheid van die machtsverhoudingen. Gegeven deze
ruime definitie van de grond van bindende afspraken is het niet van belang te weten onder
welke omstandigheden (dwang, geweld, bedrog) het contract tot stand gekomen is. Hobbes zou
dit aspect van Grotius' leer aangrijpen voor zijn eigen contractualistische theorie van de
absolute monarchie.
[I,3,viii,2] Elke natie mag haar eigen regeringsvorm kiezen: en dit
recht moet niet beoordeeld worden op basis van een mening over wat de beste vorm is, want
meningen daarover zijn verscheiden, maar op basis van de keuze die de natie maakt.
Recht in de subjectieve zin
In zijn discussie over het algemene rechtsbegrip maakt Grotius ook ruimte voor het
subjectieve recht. Velen hebben in hem de uitvinder van deze rechtsconceptie gezien, al
was het begrip zeker bij de Spaanse Scholastici van de zestiende eeuw reeds aanwezig, en
kan men er sporen van terugvinden in de middeleeuwse discussies (o.a. bij Ockham en
Gerson).
[I,1,iii,1: Objectief recht] Jus betekent hier niets anders dan wat
juist of terecht is. Het heeft een negatieve eerder dan een positieve betekenis. Onder het
begrip van het substantieve recht valt derhalve alles wat niet onjuist of onterecht is.
[I,1,iv: Subjectief recht] Maar Jus heeft ook een andere betekenis, afgeleid van de
vorige, zoals wanneer we zeggen 'mijn recht'. In deze betekenis is recht een morele
kwaliteit op grond waarvan iemand bekwaam is iets met recht te doen... Is deze morele
kwaliteit volkomen, dan noemen we haar een juridisch vermogen of aanspraak (facultas), in
het andere geval een morele aanspraak of een passend gevolg (aptitudo).
[I,1,v: Indeling van het subjectieve recht] Onder het begrip van het subjectieve
recht valt 1) Macht, d.w.z. vrijheid als macht van de persoon over zichzelf, of gezag
als macht over een ander (zoals bijvoorbeeld de ouderlijke macht, de macht van de meester
over een dienaar); 2) Eigendom, hetzij in de volle zin van het woord, zoals van een
eigenaar, hetzij in een meer beperkte zin, zoals voortkomend uit een verbintenis of
toezegging en 3) Krediet, met een corresponderende schuld aan de andere kant.
[I,1,vi: Hiërarchie van de subjectieve rechten] Maar het subjectieve recht is
enerzijds gewoon, en dan bestaat het voor persoonlijk gebruik, of het is eminent, en dan
is het superieur aan het gewone subjectieve recht, omdat het dan het beschikkingsrecht van
de gemeenschap is over personen en zaken met het oog op het bonum commune... In publieke
kwesties is iedereen meer gebonden aan de staat dan aan zijn persoonlijke schuldeiser.
Het laatste fragment laat zien hoe voor Grotius de staat als een eminent persoon boven
de gewone mens staat en dus ook over een superieur subjectief recht beschikt.
Kritiek
Rationalistische opvatting van het natuurrecht. Grotius' fundering van het
natuurrecht in de redelijke en sociale natuur van de mens leidt hem niet naar een
onderzoek naar de bestaansvoorwaarden van de samenleving waarin die menselijke natuur zich
kan ontplooien. Integendeel, het natuurrecht wordt gevat in enkele "evidente"
beginselen, waarna men de rest op deductieve wijze kan afleiden.
Normativisme. Onder zijn invloed evolueert het natuurrecht naar een "ideaal
recht", een soort model-wetgeving, waaraan de goede staat zich zal conformeren. Wat
daarmee verdwijnt is echter precies het naturalistische inzicht in de consequenties van
inbreuken op het natuurrecht, in de sociale causaliteit die van het recht een werkelijke
kracht maakt. Het recht wordt een louter normatieve categorie, een behoren
dat als zodanig onmiddellijk door de rede wordt gevat. De ervaring en beleving van het
recht als oplossing van praktische samenlevingsproblemen speelt nauwelijks nog een rol.
Pacta sunt servanda. Deze ontwikkeling wordt het best geïllustreerd aan de hand
van de publiekrechtelijke interpretatie van de regel Pacta sunt servanda. Onder
deze interpretatie wordt het contract de basis van de staat: de positieve wetten zijn
bindend recht omdat de wetgevende autoriteit teruggaat op een oorspronkelijk contract -
het natuurrechtelijk gefundeerd positivisme. De rest van het natuurrecht houdt daarmee op
een recht te zijn waarop individuen of andere staten een beroep kunnen doen: waar er een
verdrag is primeren de verplichtingen voortkomend uit het verdrag op de andere
natuurrechtelijke voorschriften. Die vormen misschien nog wel een "politieke
moraal", maar doen niets af van de juridische geldigheid van de positieve regeling.
Met een dergelijke contractsopvatting kan men in feite willekeurige gedragingen
rechtvaardigen.
Het abstracte individu versus de concrete mens. De link tussen het recht
als normatief voorschrift en het recht als een causale of natuurlijke categorie is de
natuurlijke persoon, de mens, met al zijn menselijke vermogens en passies - arbeidskracht
en rede, pijn en genot, vreugde en leed, enzovoort. Maar bij Grotius wordt de mens als
subject van recht gereduceerd tot een louter rationeel-denkend iets, onderscheiden en dus
te scheiden van elke lichamelijkheid. Onder die hypothese zijn slavernij-contracten niet
alleen denkbaar, maar perfect mogelijk: men kan de controle over het eigen lichaam net zo
goed aan een ander afstaan als de controle over een appel. En die afstand is dan meteen
bindend! Als men, zoals Grotius, aanvaardt dat "vrijwillige"
slavernij-contracten rechtsgeldig zijn, dan kan men een theorie van de
staatssoevereiniteit uitbouwen zonder te moeten vooronderstellen dat staten "van
nature", d.w.z. oorspronkelijke soevereine rechtssubjecten zijn. Het abstracte
individu, niet de concrete mens is het uitgangspunt van dit rationalistische
natuurrecht.
Invloed
Met zijn rationalistische fundering van het staatsgezag en de positieve rechtsorde wist
Grotius, los van de godsdiensttwisten, tegemoet te komen aan de ideologische behoeften van
zijn tijd - vooral dan met zijn ontwikkeling van het "volkenrecht" op
contractualistische basis.
De school van het natuurrecht. Bij Grotius treedt de "deductieve",
rekenende rede op de voorgrond, en wordt het oordelend verstand op de achtergrond
geschoven. Het is precies hierin dat het grote onderscheid ligt tussen het
"rationalisme" van de 17e eeuw en het "intellectualisme" van de
aristotelische en thomistische filosofie. Na Grotius zal het "Natuurrecht" meer
en meer synoniem worden met de poging een volledige universele moraal af te leiden uit een
aantal axioma's omtrent de menselijke natuur. Bij Grotius zelf was dit moderne
rationalisme meer programma dan uitvoering. Zijn hoofdwerk, De iure belli ac pacis,
maakt veel meer gebruik van klassieke citaten dan van volgehouden redeneringen. Maar bij
de Franse en Duitse theoretici die na hem de "School van het Natuurrecht" zouden
voortzetten, wordt de deductieve methode vaak tot in het absurde doorgetrokken. In
Frankrijk zijn de voornaamste vertegenwoordigers BURLAMAQUI (Principes du Droit Naturel,
1747) en VATTEL (Droit des Gens ou Principes de la Loi Naturelle, 1758). In
Duitsland was de impact van Grotius echter het grootst. Via Samuel PUFENDORF (1632-1694, De
iure naturae et gentium, 1672, De officio hominis et civis juxta legem
naturalem) en Christian WOLFF (1679-1754) ontwikkelde zich daar de Duitse
"wetenschappelijke" school van het natuurrecht. Ook Christian THOMASIUS
(1655-1728) trad in het spoor van Grotius, maar bij hem wordt 'de rede' opnieuw met een
kleine 'r' geschreven: de natuurlijke menselijke rede, niet de wetenschappelijke
Rede, is de grondslag van het natuurrecht.
(C) 1993, Frank van Dun
Vervolg
Naar Titelblad