Naar Titelblad
D. Recht, Nut en Cosmos
Synopsis. Rond het midden van de vierde eeuw kwam definitief een einde aan de
onafhankelijkheid van de Griekse steden. Waar zij honderd jaar voordien nog met succes
weerstand hadden geboden aan de machtige Perzische legers moesten zij de duimen leggen
voor Philippos van Macedonië. Diens zoon, Alexander de Grote, stichtte een wereldrijk en
bevorderde de contacten met het Oosten. Honderd jaar later was Griekenland niet meer dan
een onbeduidende Romeinse provincie.
Griekenland bleef wel het centrum van de wijsgerige activiteit. Door de Hellenistische en
Romeinse expansie bereikten de Griekse filosofische scholen een ongekende uitstraling.
Maar de filosofische belangstelling verschoof van de problematiek van de polis als
een op alle gebieden zelfstandige eenheid naar het individu en zijn plaats in de grote
wereld. De verbinding van individualisme en universalisme wordt een belangrijke bron van
inspiratie voor het Westerse wijsgerige denken.
Tot de meest markante figuren moet men EPICURUS rekenen. Zijn gematigd hedonistische
ethiek beklemtoonde een rustige, pragmatische instelling als voorwaarde voor een gelukkig
leven. Met argumenten ontleend aan de materialistische natuurfilosofie (atomisme) bestreed
Epicurus de existentiële angsten voor de dood en voor de goden die de mensen straffen
voor overtredingen van onbekende regels en wensen. Recht en politieke organisatie hebben
een volledig menselijke oorsprong en hebben bijgevolg ook geen andere functie dan het
menselijke lot te verbeteren.
Maar de grootste invloed ging uit van de STOA, een filosofische school die vooral in Rome
een grote invloed had. Veel meer metafysisch geörienteerd dan Epicurus sloten de
stoïcijnen toch meer aan bij de materialistische stromingen in de natuurfilosofie dan bij
de metafysica van de ideeën van Plato of zelfs Aristoteles. De cosmos is voor hen één
reusachtig levend en bewust en redelijk organisme, met de natuur als lichaam en God als de
wereldziel. Elk mens is een onderdeeltje in deze cosmos, en is volledig onderworpen aan
het lot dat de cosmische ordening voor hem in petto houdt. Zijn enige vrijheid is deze
ordening in alle gemoedsrust te aanvaarden of zich ertegen te verzetten. Dat wil zeggen,
de enige keuze is deze tussen wijsheid en dwaasheid, en daarmee tussen geluk en psychische
ellende. De deugd, die tot een gelukkig leven voert, is derhalve te vinden in "leven
volgens de natuur" dat tegelijkertijd "leven volgens de rede" is.
Te Rome ontwikkelde dit stoïcijnse gedachtengoed zich tot een praktische ethiek. De
stoïcijnse natuurrechtsleer was een belangrijke bron van inspiratie voor de Romeinse
rechtsgeleerden ten tijde van de transformatie van de stad tot het politieke en
economische centrum van een wereldrijk. Hoewel zelf geen stoïcijn was de eclectische
CICERO een belangrijke factor in het verspreiden van stoïcijnse ideeën.
Een nieuwe wereld
Einde van de stadstaten. In 404 capituleert Athene. Daarmee wordt de al 27 jaar
aanslepende Peloponnesische oorlog in het voordeel van Sparta beslecht. Maar de rust keert
niet terug op het Griekse vasteland. Aanhoudende conflicten bieden de Perzen zelfs de
mogelijkheid een belangrijke rol te spelen in de Griekse politiek. In 386 wordt Ionië;
prijsgegeven aan Perzië, dat ook zeggenschap krijgt over militaire aangelegenheden. De
Perzische invloed blijft sterk, terwijl Sparta, Athene, en later ook Thebe om de hegemonie
in Hellas vechten. Van die twisten maakt Philippos van Macedonië gebruik om het land
onder zijn opperbevel te brengen (slag bij Chaironeia, 338). Met de Macedonische
overheersing komt een definitief einde aan de onafhankelijkheid van de Griekse stadstaten.
Weerslag op de politieke filosofie. De kleine, lokale staat waarin ieder
iedereen kent en die gekenmerkt werd door sterke gemeenschappelijke tradities verliest
zijn relevantie als politiek model. De zo sterk gewaardeerde stedelijke autarkie, altijd
al meer een vrome fictie dan realiteit, heeft geen zin meer in het kader van een
wereldrijk. Voor de Griekse denkers komt het er nu op aan zich rekenschap te geven van de
realiteit van het moment - de grote wereldomvattende imperia (Perzië, het kortstondige
wereldrijk van Alexander de Grote, gevolgd door het snel uitbreiding nemende Romeinse
rijk). Het politieke bedrijf "op het hoogste niveau" ligt niet langer binnen het
bereik van de voormalige lokale elites; (de adel). Zij worden gereduceerd tot de status
van lokale notabelen onder een vreemd bewind. In die kringen groeit dan ook de behoefte
aan een levensopvatting waarin de publieke en politieke activiteiten niet langer centraal
staan. Zinvol en gelukkig leven kan men ook in de kleine kring, in de privé-sfeer. Er is
een grote behoefte aan een ethiek die het leven van de "gewone man" zin kan
geven, los van enige participatie in het politieke bedrijf. Het ligt voor de hand dat in
zijn meer extreme vormen (bijvoorbeeld bij de cynici) een dergelijke ethiek gemakkelijk
kan leiden tot een minachting voor en radicale afwijzing van de "oude waarden"
van de stedelijke beschaving.
Individualisme. Het geluk van het individu staat centraal. Maar aangezien het
individu niet langer geïdentificeerd wordt met zijn plaats en status in zijn lokale
gemeenschap, kan het daaraan ook niet langer zijn rechten en plichten ontlenen. Men gaat
de grondslag daarvoor zoeken in het individu zelf, in zijn innerlijk leven dat kenmerkend
is voor zijn menselijkheid. Voor een groot deel wordt geluk geïdentificeerd met
afscherming tegen uitwendige invloeden die als bedreigingen worden ervaren.
Godsdienst. Die afscherming wordt vaak sociaal georganiseerd: de hellenistische
periode ziet overal sekten en geheime genootschappen ontstaan, meestal met een religieuze
inslag - inwijding in mysteriën en nadruk op mystieke ervaringen - die gericht zijn op
het innerlijke heil van de leden. De proliferatie van godsdiensten, en de geleidelijke
vermenging van filosofie en godsdienst maken de weg vrij voor het christendom.
Cosmopolitisme. Het complement van deze individualistische neiging is de
algemene idee van de mensheid: als menselijkheid het fundament van alle menselijke waarden
is, dan zijn alle mensen in dat opzicht gelijk - ongeacht hun nationaliteit, sociale
afkomst en positie, huidkleur, godsdienst, enzovoort. De gehele mensheid vormt een
wereldstaat - een cosmopolis - geregeerd door een universele wet, die overal en
voor allen gelijk is. Niet alle hellenistische scholen zetten deze stap van individu naar
wereldburger, maar in de filosofie van de Stoa is de mens als wereldburger nadrukkelijk
aanwezig.
Monarchie en gemeen recht. De veroveringen van Alexander; hadden het perspectief
geopend op een wereldrijk dat de gehele bekende wereld zou omvatten. Alexander; wou ook de
vorst zijn van al zijn onderdanen: een van zijn meest belangrijke daden was de afkondiging
van de gelijkheid tussen Grieken en Perzen. Dit staat in scherp contrast met de klassieke
indeling van de wereld in Grieken en "barbaren".
Vergoddelijking van de heerser en zijn rechtsorde. De enige staatsvorm die bij
zo'n rijk past is de monarchie. Het rijk is één alleen in de persoon van de vorst. Hij
is het symbool van de eenheid, de harmonie en de vrede. Overigens is het rijk een
heterogeen samenraapsel van verschillende steden, volkeren, naties, alle met hun eigen
taal, hun eigen gebruiken, wetten en godsdienst. De vorst krijgt daardoor zelf een
goddelijk karakter, want het is op zijn initiatief dat een gemeenschappelijke rechtsorde
tot stand wordt gebracht die alle lagere orden omvat en ordent. Die gemeenschappelijke
rechtsorde staat boven de lokale zeden en gewoonten en wetten. Zij vertegenwoordigt een
hogere vorm van rechtvaardigheid die niet samenvalt met de feitelijke tradities, maar
waarvan men mag verwachten dat ze die alle op gelijke voet en volgens hun eigen
verdiensten beoordeelt.
Blijvende invloed. De waardigheid van het individu, en zijn vrijheid ten aanzien
van de buitenwereld, de gelijkheid van alle mensen, zijn belangrijke thema's, die in de
filosofie van het Westen nooit meer zouden verdwijnen. Ze zullen vele eeuwen later vrucht
dragen in de notie van de universele, want natuurlijke rechten van de mens.
Einde onafhankelijkheid van Griekse steden
347 Dood van Plato
341 Geboorte van EPICURUS
336 Alexander de Grote, koning van Macedonië.
335 ARISTOTELES sticht Lyceum te Athene
333 Geboorte van Zeno van Citium, stichter van de STOA
Begin Hellenisme
325 Alexander; stoot door tot in Indië
323 Dood van Alexander; begin tijdperk van het Hellenisme
322 Dood van ARISTOTELES
306 Epicurus sticht 'De tuin', filosofische gemeenschap te Athene
301 Het rijk van Alexander; valt uiteen; Alexandrië (Egypte) cultuurcentrum
270 Dood van EPICURUS
De Tuin. Het leven van EPICURUS was gewijd aan studie en onderwijs. Geboren in
Samos vestigde hij zich in 306 definitief te Athene, waar hij een school stichtte in zijn
eigen huis. De "Tuin van Epicurus" is spreekwoordelijk voor de leer van de
meester: de belangrijkste waarden van het leven kunnen het best gerealiseerd worden in een
kleine kring van goede vrienden. Epicurus had een zwakke gezondheid; hij leed aan een
lastige en pijnlijke ziekte, maar wekte alom bewondering door zijn positieve
levenshouding. Rond zijn persoon groeide een cultus, die o.m. eiste dat de leerlingen de
gezegden van de meester uit het hoofd zouden kennen.
Werk. Epicurus heeft enorm veel geschreven, maar daarvan is niet zo veel bewaard
gebleven. De School bleef lange tijd bestaan. Ook in het republikeinse Rome had ze veel
aanhang. De epicure;ïsche theorie is het best bekend uit het in dichtvorm geschreven werk
De Rerum Natura ("Over de natuur der dingen") van de Romeinse auteur
LUCRETIUS Carus (91-51).
'Epicurisme'. Tegenwoordig wordt het woord 'epicurist' gebruikt met de betekenis
"levensgenieter", dus ter aanduiding van iemand die vooral ingesteld is op
zinnelijk genot, lekker eten, feesten, en dergelijke. Zoals zal blijken heeft dit wel
iets, maar niet veel te maken met de leer van Epicurus.
De ethiek van Epicurus
Hedonisme. Epicurus was in de eerste plaats een ethicus. Alle andere aspecten
van zijn leer moeten in functie van zijn ethiek begrepen worden. Dit is zeker zo voor zijn
natuurkunde, die niet zozeer als een wetenschappelijke waarheid werd geponeerd, als wel
als een basis voor het bereiken van het geluk. De ethiek van Epicurus is hedonistisch, dat
wil zeggen dat lustbeleving als hoogste waarde wordt gesteld.
"Wij beweren dat het genoegen het geheel uitmaakt van het
gelukkige leven. Want we hebben ingezien dat het genot het eerste goed is - het streven
naar genot is ons immers aangeboren. Het is onder verwijzing naar het genot dat we iets
verkiezen of verwerpen..."
Ataraxia. Maar anders dan de Kyrene;ïsche school van Aristippus, identificeerde
Epicurus het genot niet zozeer met een positieve lustbeleving als wel met de afwezigheid
van onlust, pijn, kwelling, onrust. De beste toestand waarin een mens kan verkeren is er
een van fysieke gezondheid; en van geestelijke sereniteit (ataraxia), zoals wanneer men
het veilige gevoel heeft dat alles onder controle is, en dat geen macht ter wereld in
staat is dat innerlijk besef van evenwicht te verstoren. Het geestelijk evenwicht is
daarbij belangrijker dan een goede gezondheid. Immers, de kwellingen van het lichaam zijn
beperkt tot het moment zelf, terwijl de geest kan gekweld worden niet alleen door wat zich
nu voordoet, maar ook door de herinnering aan verleden, en de vrees voor toekomstig
onheil.
Voorzichtigheid. Wat genoegen verschaft is dus inherent goed, en wat pijn
veroorzaakt inherent slecht. Maar dat betekent niet dat elk genot (goed) per se te
verkiezen is boven alles wat pijn veroorzaakt (en dus slecht is). Goed en kwaad zijn
immers op complexe wijze met elkaar verbonden in de wereld. Een gering kwaad, dat gevolgd
wordt door een groot goed, is te verkiezen boven een klein goed dat gevolgd wordt door een
groot kwaad. Om gelukkig te zijn moet men dus berekenend voor- en nadelen tegen elkaar
afwegen. Dat voorzichtig afwegen van lust en onlust is de essentie van de deugd, en dus
uit zijn aard zelve een noodzakelijke voorwaarde voor het geluk. Voorzichtigheid (Latijn:
prudentia, Grieks: phronèsis) is het kenmerk van de wijze, want alleen de wijze heeft
voldoende inzicht om de juiste keuzen te maken.
"Welnu al deze goede dingen vinden hun oorsprong en hun
voltooiing in de voorzichtigheid. Daarom is de voorzichtigheid van groter waarde dan zelfs
de wijsbegeerte, aangezien zij de bron is van alle deugden. Zij leert ons niet alleen dat
men niet aangenaam kan leven wanneer men niet voorzichtig is, of geen man van eer, of
wanneer men onrechtvaardig is. Zij leert ons ook dat men niet voorzichtig, eervol en
rechtvaardig kan leven tenzij wanneer men aangenaam leeft."
Het hedonisme van Epicurus blijft ver verwijderd van platvloerse genotzucht. Het leidt
veeleer naar een ethiek van gematigdheid, soberheid, en vredelievendheid.
Vriendschap. De belangrijkste factor voor een gelukkig leven is vriendschap. Het
is slechts onder vrienden dat men zich volkomen op zijn gemak kan voelen. Van vrienden
heeft men niets te vrezen, en bovendien is vriendschap in zichzelf een bron van genoegen.
Vijandschap daarentegen is een permanente bron van onrust. Beter is het zonder contacten
naast elkaar te leven dan in een vijandige relatie tegenover elkaar te staan.
Fysica; in dienst van de ethiek. De wijze is gelukkig omdat hij zijn leven zo
weet in te richten dat hij geen mislukkingen te vrezen heeft. Hij wil slechts wat hij kan
verkrijgen zonder zware kosten. En daarenboven heeft hij het inzicht dat hem onbevreesd
maakt voor de dood of voor de goden. Het is op dit punt dat Epicurus ten volle gebruik
maakt van de materialistische metafysica van de oude atomisten, LEUCIPPUS; en DEMOCRITUS.
Geen vrees voor de dood. De wereld bestaat uit een leegte waarin zich oneindig
veel atomen van verschillende aard bewegen. Al wat de mens als bestaand ervaart - en dus
ook de mensen en de goden zelf - is niets anders dan een toevallige configuratie van
botsende atomen. De dood van een mens is niets anders dan het uiteenvallen van zo'n
klonter van atomen. Met de dood eindigt ook het vermogen lust of onlust te voelen:
"De dood betekent niets voor ons. Immers wat niet langer bestaat heeft geen
gewaarwordingen meer." Of zoals men het soms zegt: als wij er zijn, dan is de dood er
niet; en als de dood er is, dan zijn wij er niet.
Geen vrees voor de goden. De goden zijn er wel, maar ze leven in een eigen
wereld, gescheiden van de onze door de leegte. Evenmin als van de dood hebben we er niets
van te vrezen. Godsdienst, smeekbeden, offeranden, rituelen zijn dus alleen maar
bijgeloof, ingegeven door een irrationele vrees voor de goden. Overigens zijn de goden
alleen maar superieur omdat ze volmaakt gelukkig zijn, en ze kunnen alleen maar volmaakt
gelukkig zijn omdat de menselijke zaken, met alle ellende die daar bij hoort, hun volkomen
onverschillig zijn: ze hebben dan ook geen enkele reden zich met de mens in te laten.
In de interpretatie van Epicurus is het materialistische en mechanische wereldbeeld een
bron van vertroosting en geruststelling. Het menselijk leven wordt niet door mysterieuze,
bovennatuurlijke krachten beheerst, maar enkel door de menselijke, berekenbare en
beheersbare, motieven van lust en onlust.
Politieke implicaties
Genot en rechtvaardigheid. Het berekenend streven naar genot is de bron van alle
rechtvaardigheid. De reden is niet dat onrechtvaardigheid per se slecht (onaangenaam) is.
De reden is dat de onrechtvaardige zich veel vijanden maakt die hem het leven zuur zullen
maken: hij leeft dus permanent in onrust en vrees. Dit is des te meer het geval, wanneer
de conventies (wetten en gewoonten) van de samenleving onrechtvaardigheid strafbaar
stellen.
De grondslag van rechtsnormen. De bestaansreden van de rechtsregels is niets
anders dan dit: zij maken het leven aangenamer, veiliger, meer voorspelbaar. Het is uit
eigenbelang dat men zich aan de geldende conventies houdt. Maar wanneer het eigenbelang
niet langer gediend wordt door gehoorzaamheid aan de wetten, de zeden en gebruiken, dan
verliezen deze alle bestaansreden.
"Wanneer de wet de behoeften van het maatschappelijk verkeer
dient, dan is hij uit zijn aard zelve rechtvaardig, of hij nu voor ieder gelijk is of
niet. Maar de wet die niet langer aan die voorwaarde voldoet is onrechtvaardig. We moeten
ons niet bekommeren om holle frasen, maar naar de feiten kijken: de rechtvaardigheid van
een wet is een feit zolang de wet nuttig is, of hij nu wel of niet overeenkomt met enige
idee van rechtvaardigheid."
Het nut van de staat. Er zijn alleen subjectieve gevoelens en belangen.
Eigenbelang is de dominerende impuls: ieder mens streeft naar zijn persoonlijke
bevrediging. Conventies, instellingen, zedelijke en morele normen zijn alleen maar
instrumenten waarvan de verstandige mens zich bedient om zijn doel te bereiken. De staat
is niet meer dan het resultaat van een stilzwijgende overeenkomst op grond waarvan mensen
kunnen samenleven zonder mekaar al te veel voor de voeten te lopen. Daarin ligt het nut
van de staat met zijn wetten en sancties - en dat nut is ook het enige wat de staat
rechtvaardigt.
Invloed. Epicurus kan gelden als een van de voorlopers van de theorie van het
Sociale Contract, die in de 17° eeuw het voornaamste vehikel zou worden voor de
verklaring en rechtvaardiging van politieke en juridische fenomenen. Dezelfde
materialistische en contractualistische ideeën, dezelfde hedonistische psychologie, vindt
men met name in het werk van Thomas HOBBES. Er zijn echter enkele grote verschillen.
1) Bij Hobbes is er geen sprake van ataraxia: niet de geestelijke sereniteit staat
centraal, maar macht en roem. 2) Het antieke Epicurisme was zonder veel politieke
invloed en zonder politieke ambitie: het benadrukte veeleer de mogelijkheid van het
individu om zijn geluk buiten de sfeer van de politiek te vinden. Hobbes, daarentegen, had
wel de ambitie een grote politieke invloed uit te oefenen. Hij zou inderdaad één van de
meest invloedrijke grondleggers worden van het politieke denken van de moderne tijden.
Voorloper van het wetenschappelijk positivisme. Opvallend bij Epicurus is de
afwezigheid van enige verwijzing naar het metafysische natuurrecht. De maatstaf van het
recht - het nut - is weliswaar in de natuur verankerd, maar die natuur is de waarneembare
menselijke natuur, niet een achter de fenomenen verscholen rationele orde die alleen door
het verstand kan gevat worden. Achter het recht zit niets anders dan een door eigenbelang
gevoede spanning die steeds wisselende oplossingen kent. Het recht van een samenleving is
een feit, een toevallig modus vivendi, geen norm die uitdrukking is van een
transcendente rechtvaardigheidsidee, noch van in de natuur der dingen verscholen juiste
verhoudingen.
De Oude Stoa (Griekenland)
334 Alexander; verovert Perzië
333 Geboorte van ZENO van Citium, stichter van de Stoa
330 Geboorte van CLEANTHES; van Assos; (Oude Stoa)
323 Dood van Alexander; begin tijdperk van het Hellenisme
322 Dood van ARISTOTELES; begin Hellenisme
306 EPICURUS sticht 'De tuin', filosofische gemeenschap te Athene
301 Het rijk van Alexander; valt uiteen
300 Zeno begint onderricht te Athene, bij de beschilderde poortgang (Stoa Poikilè) i
280 Geboorte van CHRYSIPPUS; van Soli (Oude Stoa)
270 Dood van EPICURUS
262 Dood van ZENO van Citium;
233 Dood van CLEANTHES;
205 Dood van CHRYSIPPUS;
De Midden-Stoa (Het republikeinse Rome)
201 Romeinse overwinning in tweede Punische oorlog tegen Carthago
185 Geboorte van PANAETIUS van Rhodos (Midden-Stoa)
155 'Gezantschap der Griekse filosofen' naar Rome
146 Griekenland wordt Romeinse provincie
140 Panaetius vervoegt de kring rond Scipio de jongere in Rome
135 Geboorte van POSEIDONIUS van Apamea (Midden-Stoa)
129 Dood van Scipio, terugkeer van Panaetius naar Athene
110 Dood van PANAETIUS
106 Geboorte van CICERO
100 Invloed van Griekse wijsbegeerte op Romeins recht
88 Romeinse burgeroorlog
71 Slavenopstand (o.l.v. Spartacus) bedwongen
51 Verovering van Gallië door Julius Caesar
50 Dood van POSEIDONIUS
46 Romeinse burgeroorlog, alleenheerschappij; van Julius Caesar
44 Julius Caesar vermoord
43 Dood van CICERO
30 Zelfmoord van Cleopatra, Egypte Romeinse provincie
De Late Stoa (Het Principaat te Rome)
27 Principaat van Augustus, overgang naar Keizerrijk
1 Geboorte van SENECA (Late Stoa)
14 Tiberius, opvolger van Augustus;
37 Caligula
54 Nero
55 Geboorte van EPICTETUS; (Late Stoa)
64 Eerste christenvervolging
65 Dood van SENECA
70 Verwoesting van Jeruzalem, onder Vespasianus
107 Rijk bereikt grootste omvang, Rijngrens versterkt
121 Geboorte van MARCUS AURELIUS (Late Stoa)
125 Dood van EPICTETUS;
180 Dood van MARCUS AURELIUS, einde van het Principaat
210 'Klassieke periode' van de Romeinse rechtsgeleerdheid (ULPIANUS, PAULUS)
205 Geboorte van PLOTINUS, stichter van neoplatonische school
212 Edict van Caracalla: burgerrechten voor alle vrijen in het Rijk
Een hellenistisch-romeinse filosofie. De leer van de Stoa is, zoals het
epicurisme, vooral een uiting van het groeiend individualisme dat na de val van de
onafhankelijkheid der stadstaten in de plaats kwam van het zinloos geworden communalisme.
De Stoïcijnse scholen oefenden een overwegende invloed uit gedurende een periode van ruim
vijfhonderd jaar.
De Oude Stoa. De Stoïcijnse school dankt haar naam aan de Zuilenhal (Stoa) te
Athene waar ZENO van Citium; (333-262) zijn lessen gaf. Als vreemdeling afkomstig uit
Cyprus mocht hij immers in Athene geen onroerend goed bezitten. Zijn opvolgers waren
CLEANTHES; van Assos; (330-233), en CHRYSIPPUS; van Soli (Sicilië 280-205). Van deze oude
Stoa is weinig bewaard gebleven.
De Midden-Stoa. De Midden-Stoa wordt gekenmerkt door de poging een synthese met
de ideeën van de klassieke filosofie (Socrates, Plato, Aristoteles) te realiseren. Zij
introduceerde haar leer in Rome waar zij een buitengewoon gretig gehoor vond. PANAETIUS
van Rhodos (185-110), en vooral POSEIDONIUS van Apamea (Syrië 135-50) waren de leidende
figuren.
De Late Stoa. Onder het Keizerrijk (en de late Republiek) het stoïcisme in
zwang te Rome. Men spreekt over de Nieuwe Stoa, met figuren als Lucius Annaes SENECA
(1v.C-65), EPICTETUS; (55-125), en keizer; Marcus AURELIUS Antoninus; (121-180).
Belang voor de filosofie
Breuk met de klassieke filosofie. De Oude Stoa heeft een uitgebreid filosofisch
systeem ontwikkeld, gebaseerd op de presocratische natuurfilosofie van Heracleitos.
Hieraan ontleent de Stoa zijn beeld van een aan verandering onderhevige, maar door een
rationele wetmatigheid beheerste wereldorde. Van Plato en van Aristoteles neemt de Stoa
weinig over. Pas ten tijde van de Midden-Stoa worden schuchtere pogingen ondernomen om een
aantal ideeën van de klassieken te incorporeren. Dit hangt samen met de hellenistische
neiging tot vergeestelijking, welke uiteraard beter gediend is met een idealistische dan
met een louter materialistische metafysica.
Logica en kennisleer. Tot de duurzaamste bijdragen van de Stoa behoren de
propositie-logica en de systematische studie van de spraak (grammatica). In de kennisleer
aanvaardt de Stoa een uitgesproken empirisme: alle kennis komt voort uit gewaarwording; de
rede besluit enkel over aanvaarding of verwerping van de voorstellingen die men heeft -
zij levert uit zichzelf geen kennis.
De eenheid van de cosmos. Naast deze subjectieve rede is er nog de reële Rede
(ook "het scheppende vuur" genoemd), die het actieve, structurerende principe
van de stof is. Zij ligt aan de basis ligt van de gehele cosmische orde. Dit redelijke of
goddelijke element valt samen met de wereld zelf als geordend geheel. De cosmos, beschouwd
in zijn lichamelijk aspect, is de natuur; beschouwd als een dynamische en zichzelf
vormende orde, is de cosmos God. Alles in de cosmos is aan de onwrikbare wetmatigheden van
het geheel onderworpen. Deze wetmatigheden zijn zowel fysisch als rationeel. Deze
pantheïstische opvatting en de idee van een Universele Rede die de begrijpelijkheid van
de cosmos waarborgt hebben een grote invloed uitgeoefend op de latere filosofie - o.m. in
het christendom., maar vooral ook op het zeventiende eeuws rationalisme (o.a. Spinoza,
Leibniz).
De Natuurrechtsleer
Universele wetmatigheden. De Universele Rede geeft het universum samenhang en
zin. Deze zinvolle universele samenhang is de natuurwet. Zo begint CHRYSIPPUS zijn
uiteenzetting over deze wet:
"De wet regeert over alle handelingen, van goden zowel als van
mensen. Hij is de leider, de bestuurder en de gids met betrekking tot alles wat eerbaar of
laakbaar is, en dus de maatstaf voor recht en onrecht. Voor alle wezens met een sociale
natuur beveelt de wet wat zij moeten doen, en verbiedt hij wat ze moeten laten."
De menselijke ziel is een emanatie van de wereldziel. Zij zit gevangen in de universele
wetmatigheid. Maar dan rijst de vraag naar de normatieve zin van de natuurwet. De
Stoïcijnen zitten hier met een probleem. De ethica (de vraag naar het goede leven) is
voor hen de allerbelangrijkste, maar hun wereldvisie schijnt geen plaats te laten voor
enige wilsvrijheid, aangezien alles, en dus ook het menselijke handelen, wetmatig
verloopt.
Het probleem van het kwaad. Het is niet duidelijk, hoe in een deterministische,
door de goddelijke voorzienigheid geleide wereld het kwaad mogelijk is. En als er geen
kwaad mogelijk is, wat is dan de zin van de ethica? Het fysieke kwaad, zoals pijn en leed,
werd door de Stoïcijnen inderdaad volledig weggedefinieerd: pijn en leed verschijnen aan
ons als een kwaad, alleen maar omdat we maar een partieel beeld hebben van de cosmos. Als
we de zaken vanuit het standpunt van de cosmos als geheel zouden bekijken, dan zouden we
zien dat pijn en leed weldegelijk goed zijn: zij dienen de orde van het geheel. Zo is het
voor de mens als geheel ook goed dat hij pijn voelt in zijn hand, want dit gevoel, hoewel
in zichzelf onaangenaam, maakt dat hij zijn hand terugtrekt uit het vuur, en zo voorkomt
dat ze geheel verbrandt.
Het vrije oordeel. Voor het probleem van het morele kwaad liggen de zaken
moeilijker. Is het morele kwaad alleen maar een kwestie van perspectief? De oplossing voor
dit probleem vindt de Stoa in het onderscheid tussen handelen en oordelen. Het handelen
van de mens is gedetermineerd, maar het oordeel, de rationele wil, is vrij: de mens kan
zich schikken naar zijn lot, of niet. De deugd bestaat in het inzicht in de universele
wet, en haar universele geldigheid - de wijze, deugdzame mens wil het onvermijdelijke, het
noodzakelijke; de dwaze, ondeugdelijke mens ondergaat het, zonder inzicht, en legt
bijgevolg maatstaven aan (voor zichzelf, voor anderen, voor de wereld als geheel) die
alleen uit zijn irrationele affecten voortspruiten.
De almacht van de wijze. De wijze weet dus dat alles wat hem overkomt
onvermijdelijk is en daarom juist. En aangezien hij alleen maar wil wat hoe dan ook zal
gebeuren kan hij nooit een mislukking kennen: zijn wil valt samen met de Universele Wet.
In die zin is hij de gelijke van Zeus: alles geschiedt volgens zijn wil - hijzelf leeft
bewust "in overeenstemming met de Natuur".
Leven volgens de natuur. "Leven volgens de natuur" betekent niet dat
men in de affecten, driften of andere aandoeningen, de juiste weg moet zoeken. Het
stoïcijnse natuurbegrip heeft niets te maken met het instinctieve, passionele. Het moet
vanuit het Godsbegrip verstaan worden, als verwijzend naar het noodzakelijke dat
tegelijkertijd redelijk, en daardoor zedelijk is. "Leven volgens de natuur" is
deugdzaam leven, in het besef van schoonheid van de wereld en de orde die erin tot uiting
komt.
Kritiek. Met de algemene monistisch-deterministische metafysica van de Stoa
kunnen we weinig praktische betekenis toekennen aan het voorschrift te leven
volgens de natuur. Laten we dit deterministisch aspect buiten beschouwing, dan rijzen de
traditionele vragen aan elke naturalistische ethiek: a) wat schrijft de natuur voor?
en b) hoe kunnen we uit het feit dat iets in de natuur gebeurt (of dat de natuur zelf
iets doet) afleiden dat wij, mensen, ons op die manier behoren te gedragen? Het
stoïcijnse antwoord is dat de menselijke ziel deel heeft aan het goddelijke vuur, de
universele rede, en aldus als het ware van binnenuit kennis kan hebben van de natuurlijke
orde. Dit antwoord bevredigt echter alleen diegenen die de stoïcijnse metafysica
aanvaarden. Het bevat geen methode om eventuele meningsverschillen op objectieve,
rationele wijze te beslechten.
De stoïcijnse persoonlijkheid. De grote verdienste van de stoïcijnen ligt
echter niet op theoretisch vlak, maar in het feit dat zij getracht hebben de idee van een
universele solidariteit in talloze concrete situaties gestalte te geven. Het is vooral in
die uitbeelding van de stoïcijnse persoonlijkheid - een vorm van toegepaste ethiek - dat
de grote en blijvende aantrekkingskracht van de Stoa gelegen is.
Apathie. Die stoïcijnse ethiek culmineert in de verheerlijking van de
"apathie" (onverstoorbaarheid). Deze berust op de controle over de affecties en
het inzicht in de universele verbondenheid van allen met allen en alles. 'Apathie' staat
voor volmaakte onverstoorbaarheid, dus voor absolute zelfcontrole. De stoïcijn aanvaardt
alles wat gebeurt, het weze vreselijk en afschuwelijk of heerlijk en plezierig, met
dezelfde gelijkmoedigheid. De apathie of onbewogen gelatenheid van de stoïcijn is
uitdrukking van zijn morele perfectie, aangezien zij alleen kan bestaan in een ziel die de
goddelijke ziel benadert in haar eenheid met de gehele cosmos. Wie zich daarentegen door
zijn affecties laat leiden, zonder inzicht in de wereldomvattende voorzienigheid en zonder
zelf-controle, leeft in ondeugd: in vrees, onderhevig aan begeerte en onlust. Zo iemand
twijfelt aan of verwerpt de goddelijke onderneming.
Plicht. De buitenwereld heeft dus geen vat op hem, geen macht over hem. Maar
anderzijds staat de stoïcijn ook niet onverschillig tegenover de buitenwereld. Juist
omdat hij zich verbonden weet met de gehele cosmos voelt hij zich verplicht zijn lot te
dragen. Het is zowel zijn morele als zijn sociale plicht verdraagzaam te zijn, alles en
iedereen te respecteren en alle anderen dit respect voor de wenselijkheid van het
onvermijdelijke bij te brengen.
Cosmopolitisme. Voor de stoïcijn kan de wijze alleen een wereldburger zijn:
niets menselijks is hem vreemd. De volmaakte wereldstaat kent geen conflicten, omdat ieder
mens alles begrijpt. Niemand hecht belang aan uiterlijk bezit en voorkomen, zodat er geen
sociale of economische klassen zijn, geen slaven en geen discriminatie op basis van
geslacht. Die staat kent geen andere wet dan de universele rede. Die ideale stoïcijnse
staat is echter geen politiek doel, maar louter een object van contemplatie. De
stoïcijnse leer laat zich niet vertalen in een politiek programma.
Toegevingen aan de praktijk. De Stoïcijnse moraal, in haar zuivere vorm, heeft
geen implicaties voor het handelen per se: niet het handelen of ondernemen, maar de
"attitude" is het kenmerk van de Stoïcijn. Nochtans is dit standpunt afgezwakt,
gedeeltelijk onder invloed van de scherpe kritiek die de grote scepticus Carneades op het
wereldvreemde karakter van de Oude Stoa formuleerde, en gedeeltelijk onder invloed van de
grote populariteit van de Stoïcijnse leer zelf. Naarmate deze verspreiding vond buiten de
sekte der wijsgeren en hun onmiddellijke leerlingen, moest ze ook aangepast worden aan de
praktische eisen van andere groepen dan de "wijzen".
Utilitarisme en humanitarisme. Die aanpassing vergde een verdergaande opoffering
van de deterministische metafysica. Zij nam de vorm aan van een meer open, humanitaire en
utilitaristische ethiek: men zal doen wat nuttig is voor het zelfbehoud en behoud van de
soort, dat wil zeggen voor de ontplooiing van de eigen persoonlijkheid en van de mensheid
als geheel. Het was vooral deze praktische gerichtheid die de Stoa bij de Romeinen zo
geliefd maakte, ook al is ze, strikt genomen, in tegenspraak met het zuivere ethisch
beleven van de Oude Stoa.
De Stoa en het Romeinse Imperium. Het cosmopolitisme van de Stoa was bijzonder
welkom in Rome ten tijde van de imperialistische expansie. Het verleende haar een zin en
betekenis die de materialistische motieven van macht en rijkdom onmogelijk konden leveren.
Tegelijkertijd leverde de doctrine van de universele natuurwet een intellectueel kader
voor de harmonische accomodatie van lokale rechtsstelsels, zeden en gewoonten en
godsdiensten in één geheel. In 212 na Christus. verleende het Edict van Caracalla het
Romeinse burgerschap aan alle vrijen van het rijk - in zekere zin een formele erkenning
van de stoïcijnse notie van het wereldburgerschap, en een breuk met de klassieke
opvatting van het burgerschap als een privilege.
Invloed op het Romeins recht. Het Romeinse recht van de rechtsgeleerde juristen
was trouwens van bij het begin van zijn ontwikkeling door stoïcijnse ideeën beïnvloed.
De systematische "wetenschap van het recht" die Rome's grootste verwezenlijking
zou worden, ontleende haar algemene ideeën en beginselen aan de Griekse wijsbegeerte.
PANAETIUS vertoefde in die kritieke periode van de rechtsgeschiedenis te Rome, in de
aristocratische kring van SCIPIO AEMILIANUS, waartoe ook vele rechtsgeleerden behoorden.
Ius naturale, ius gentium, ius civile. Het cosmopolitisme en het egalitarisme
van het Stoïcijnse ius naturale vond zijn juridische uitdrukking in het bijzonder in het ius
gentium, het recht dat naar de overtuiging van de Romeinse juristen, geschikt was voor
alle mensen van alle naties (in tegenstelling tot het ius civile, dat voorbehouden
was voor de Romeinen zelf) op grond van het feit dat het beginselen omvat die overal ter
wereld worden aangetroffen. Maar zelfs het ius gentium bezat niet de ultieme
geldigheid van het ius naturale. Slavernij was een instelling van het ius
gentium, maar werd expliciet afgewezen door het stoïcijnse natuurrecht. Het ius
naturale was aldus, als bron voor een kritiek van feitelijke instellingen, de juiste
grond (recta ratio) voor de ontwikkeling van het juridisch denken.
Universele beginselen en concrete toepassing. Behalve de stoïcijnse opvattingen
hadden ook de opvattingen van Aristoteles over het natuurrecht invloed te Rome. Voor de
praktisch ingestelde Romeinen hadden de leerstellige verschillen tussen de Griekse
wijsgerige scholen niet zoveel belang. De Stoa legde meer de nadruk op universele,
onveranderlijke beginselen van orde en deugd. De aristotelische traditie gaf meer aandacht
aan de methode voor de toepassing van beginselen in concrete gevallen. Beide elementen
vormden een belangrijke input voor het werk van de rechtsgeleerden. In de woorden van
ULPIANUS:
"Rechtvaardigheid is een vaste en blijvende wil ieder te geven
waar hij recht op heeft. De voorschriften van het recht zijn deze: eerbaar leven, niemand
schaden, ieder het zijne geven. De rechtsgeleerdheid is kennis van het menselijke en het
goddelijke, de wetenschap van recht en onrecht."
De grootste bijdrage van de Romeinse juristen ligt precies in hun vermogen om met
behulp van algemene wijsgerige principes een casuïstiek op te bouwen waarin het recht als
een systeem aanwezig is. Overgeleverde tradities (met hun nadruk op formalisme en
rituelen) moesten wijken, niet voor het arbitraire dictaat van een formele wetgever, maar
voor de systematische uitwerking van idealen van menselijkheid, gelijkheid,
verdraagzaamheid, wederzijds belang.
Burgeroorlog en crisis in het Republikeinse Rome
110 Omvorming van Romeinse legioenen tot beroepsleger
106 Geboorte van CICERO
100 Invloed van Griekse wijsbegeerte op Romeins recht
88 Romeinse burgeroorlog, crisis van republikeinse instellingen
71 Slavenopstand (o.l.v. Spartacus) bedwongen
63 Cicero ontmaskert samenzwering van Catilina
51 Verovering van Gallië door Julius Caesar
46 Romeinse burgeroorlog, alleenheerschappij van Julius Caesar
44 Julius Caesar vermoord
43 Dood van CICERO
30 Zelfmoord van Cleopatra, Egypte Romeinse provincie
Republikeins aristocraat. Cicero behoorde tot de Romeinse aristocratie. Zijn
leven viel samen met de laatste decennia van de Romeinse republiek, vóór de instelling
van het Principaat (eerste periode van het keizerrijk). Hij speelde een actieve rol in het
openbare leven van de stad, als politicus en als redenaar. Maar hij was ook een
enthousiast student van het Griekse wijsgerige denken, vooral van de hellenistische
scholen. In talrijke geschriften zette hij de ideeën van de stoïcijnen en de aanhangers
van Epicurus uiteen. Zelf stond hij waarschijnlijk het dichtst bij de Academie, die in die
tijd, onder invloed van Carneades, een sceptische richting was opgegaan. De titels van
zijn belangrijkste politieke geschriften verraden zijn bewondering voor Plato: De
republica en De legibus.
Anachronistisch conservatisme. Zijn politieke houding was uitgesproken
conservatief. Hij behoorde tot de groep die Rome wilde terugbrengen naar de republikeinse
deugd. Hij reageerde, zonder enig succes, tegen het zedelijk verval, en de sociale en
politieke onrust die de oorlogen en expedities van de imperialistische expansie in de stad
teweeg brachten.
Invloed. De invloed van Cicero was enorm. Zijn populariserende werken over
wijsbegeerte werden op grote schaal verspreid. Eeuwenlang zou hij een van de meest gelezen
auteurs blijven. Hij was een belangrijke bron van informatie over het wijsgerige en
politieke denken van de Griekse oudheid, niet alleen voor de Romeinen, maar ook nog voor
ons. Met name hebben zijn geschriften veel bijgedragen tot de verspreiding van het
stoïcijnse gedachtengoed. Via de eerste kerkvaders, die Cicero vaak citeerden, konden die
ideeën ook in het christelijke denken en later in de algemene cultuur van het Westen
geassimileerd worden.
De natuurrechtsleer
Gelijkheid. Het uitgangspunt van Cicero's denken over recht en staat is de
rationele (of morele) gelijkheid van alle mensen. Ondanks alle feitelijke ongelijkheden,
in intelligentie, lichaamskracht, fortuin, gezondheid, levensomstandigheden, enzovoort,
zijn alle mensen gelijk in hun menselijkheid. Zij zijn alle rationele wezens, gekenmerkt
door een in hun natuur vastliggende principiële overeenstemming over goed en kwaad. Aldus
vormen de mensen, naar hun natuur beschouwd, één grote morele gemeenschap, onder de rede
en de wet van hun natuur. Die gelijkheid wordt aan het oog onttrokken door slechte
gewoonten en onware meningen, maar ze is in elk geval aanwezig. Haar te erkennen is dus de
eerste opgave van ieder mens.
Niets gelijkt zozeer op iets anders, niets is zozeer het evenbeeld
van iets anders als ieder van ons is als alle anderen. Als niet slechte gewoonten en
onjuiste meningen de zwakkere geesten in verwarring zouden brengen en misleiden, dan zou
ieder mens zichzelf in elk ander kunnen herkennen. Welke definitie van mens-zijn onze
voorkeur heeft doet er niet toe, want ieder is evenzeer mens als elk ander...
(De legibus, x)
Droefheid, vreugde verlangen, vrees: alle mensen kennen deze deze
gemoedsaandoeningen. Laat de meningen nog zo verschillend zijn, het bijgeloof van de
volkeren die honden en katten als goden vereren is in wezen niet verschillend van dat van
andere volkeren. Maar welke natie koestert niet de zachtheid, de welwillendheid, de goede
ziel en de erkentelijkheid? En waar is er geen afkeer voor hoogmoed, kwaadaardigheid,
wreedheid of ondankbaarheid? Op grond van deze overeenkomst in de gevoelens moet men
erkennen dat alle mensen slechts één enkele gemeenschap vormen, en dat per slot van
rekening één en dezelfde levensregel allen ten goede komt.
(De legibus, xi)
Schepsels die door de natuur met rede begiftigd zijn hebben ook de juiste rede
ontvangen, en daarmee ook de wet, die niets anders is dan juiste rede toegepast op gebods-
en verbodsbepalingen. En wie de wet kent, kent ook het recht. Welnu alle mensen hebben het
vermogen van de rede, en daarom hebben alle mensen het recht.
(De legibus, xii)
De natuurlijke wet. De belangrijkste implicatie van dit uitgangspunt is dat
kwesties van recht en onrecht moeten opgelost worden onder verwijzing naar de redelijke en
sociale natuur van de mens. In zijn De Republica gaf Cicero de beroemd geworden
uitdrukking van het stoïcijnse natuurrechtsdenken:
"Er is een ware wet - de rechte rede - in overeenstemming met de
natuur, waaraan alle zijnden deel hebben, die steeds integer is en onvergankelijk die ons
met aandrang oproept onze taak te vervullen, ons door zijn verbodsbepalingen afhoudt van
elk bedrog. Geen eerlijk mens is ooit doof voor zijn voorschriften en bepalingen; maar op
de verdorven ziel hebben ze geen effect. Deze wet kan niet veranderd worden, noch in zijn
geheel of in enig deel opgeheven. Niet de Senaat, niet het volk is bij machte ons van
gehoorzaamheid aan die wet vrij te stellen, en er is ook geen Sextus Aelius nodig om hem
ons uit te leggen of om hem te interpreteren. Deze wet is dezelfde in Rome en in Athene,
vandaag niet anders dan morgen, het is een en dezelfde wet die eeuwig en onbeweeglijk alle
naties en alle tijden leidt. Een god is het die hem aan allen onderwijst en oplegt: de
uitwerking, beraadslaging en uitvoering ervan liggen in zijn hand. Wie deze wet niet
gehoorzaamt kent zichzelf niet, en zal, omdat hij de menselijke natuur miskent, de
grootste boetedoening ondergaan, zelfs als hem geen andere straffen te beurt vallen."
Salus populi, suprema lex. De mensheid vormt één morele gemeenschap, maar de
mensen leven hun dagelijks leven in kleinere eenheden. De staat is daarvan de
belangrijkste. Maar de staat heeft geen bestaansrecht buiten de toepassing van de
natuurlijke wet. Het is uitgesloten dat de staat de natuurlijke gelijkheid van de mensen
zou ontkennen. Integendeel, de staat heeft slechts een dienende waarde: hij is er voor het
volk, en het is het volk dat in en door de staat zijn algemeen belang behartigt. De
hoogste wet van de staat is het heil van het volk: "Salus populi, suprema lex".
Res publica. Dat betekent ook dat de staat niet de eigendom kan zijn van en
beperkte groep, en zeker niet van een enkeling. Hij behoort toe aan het volk, hij is in
die zin een publieke zaak - een res publica. Hierbij moet men niet denken aan de
ene of de andere democratische staatsvorm of meerderheidsregel. Het volk is niet de massa
mensen die op een bepaald tijdstip een bepaald gebied bewonen. Het is veeleer de
belichaming van de algemeen menselijke natuur in een bepaalde historische context.
"Salus populi, suprema lex" betekent niet dat de toevallige volkswil boven de
natuurwet staat; wel dat, onder de natuurwet, de staat, de positieve wet, en de
magistraten, geen andere autoriteit kunnen hebben dan deze die gericht is op de
behartiging van algemeen menselijke belangen volgens de omstandigheden van tijd en plaats.
Noch de volkswil, noch de decreten van de heersers, noch de
uitspraken van de rechters maken het recht. Ware dat wel het geval, dan zou een
meerderheid bij een stemming volstaan om roof, overspel en schriftvervalsing tot recht te
verheffen... Waarom zou een wet die onrecht in recht kan veranderen niet ook het
onderscheid tussen goed en kwaad kunnen opheffen? Het antwoord is dat het onderscheid
tussen een goede wet en een slechte, en in het algemeen tussen het schone en het lelijke
in morele kwesties, alleen op de natuur der dingen berust... Het is waanzin te geloven dat
dit onderscheid een willekeurige of toevallige conventie is, en geen natuurlijke grondslag
heeft.
Een kader voor de westerse politieke filosofie. Deze beginselen vormen een kader
waarbinnen in de loop der tijden vele van de belangrijkste politieke ideeën van het
Westen werden ontwikkeld. Hoewel de concrete uitwerking ervan vele richtingen uit kan
gaan, leggen ze toch een basispatroon vast waarop steeds opnieuw wordt teruggegrepen.
(C) 1993, Frank van Dun
Vervolg
Naar Titelblad