Inhoudsopgave
I. Probleemstelling
Wat is recht? Van de rechtsfilosofie mag men een antwoord op deze vraag verwachten.
Maar hoe kan men een dergelijke vraag beantwoorden? Door het recht te bestuderen? Maar dan
moet men eerst toch al weten wat men moet bestuderen - dus: al weten wat recht is,
of tenminste waar men het recht kan vinden. In ons onderzoek gaan we ervan uit dat het
recht iets nuttigs is, dat het beantwoordt aan een behoefte. Kortom: we nemen aan dat er
een probleem is waarvoor we van het recht een oplossing verwachten. Onze eerste taak zal
erin bestaan dit probleem op een adequate wijze te omschrijven. Pas met een goede
probleemstelling kunnen we iets zinvols zeggen over wat als oplossing van het probleem -
hier dus: als recht - in aanmerking komt.
Het probleem van het recht zoeken we in het fenomeen van de kwetsbaarheid van de
samenleving. Daarmee verwijzen we naar de talrijke voorbeelden in de geschiedenis van
samenlevingen die in een existentiële crisis verkeren of zelfs ten onder gaan. We hebben
het dan niet over het gewone feit van de maatschappelijke evolutie: instellingen,
praktijken, sociale structuren komen en gaan, het uitzicht van de samenleving verandert.
Meestal is er dan hoogstens een relatief geringe en tijdelijke negatieve invloed op de
levensstandaard van een beperkt aantal groepen in de samenleving
(aanpassingsverschijnselen in een overgangsfase, bijvoorbeeld van een agrarische naar een
industriële of naar een volledig geseculariseerde samenleving, of van een monarchistisch
naar een parlementair systeem). Van een algemene en duurzame neergang is daarbij geen
sprake. Hier hebben we het dus niet over deze volstrekt normale veranderlijkheid van maatschappelijke
formaties per se, maar over het feit dat soms de bestaande maatschappelijke
formaties niet alleen niet meer werken, maar blijkbaar ook geen ruimte laten voor
positieve aanpassingen: alles loopt vast, niets lijkt nog te werken, er is geen uitweg. We
kunnen de idee van het recht in de eerste plaats begrijpen als de idee van de erkenning
van de objectieve voorwaarden voor het bestaan van menselijke samenlevingen.
Als we de groei en bloei, of het verval en de ondergang van samenlevingen nader
beschouwen, dan komen we onvermijdelijk terecht bij mensen en bij wat mensen doen. Analyse
van het menselijk handelen geeft een ander perspectief op de problematiek van het recht.
De vraag is dan, welke aspecten van het handelen geven aanleiding tot oordelen in termen
van recht (eerder dan in andere termen: bijvoorbeeld, waarheid of schoonheid of goedheid).
Vanuit dit perspectief bekeken heeft recht vooral te maken met de controle over en het
gebruik van middelen.
Conflicten zijn waarschijnlijk de meest dramatische processen die tot de ondergang van
samenlevingen kunnen leiden, zeker wanneer zij uitmonden in een escalatie van geweld
(oorlog). De analyse van de algemene voorwaarden waaronder conflicten mogelijk zijn geeft
ons de gelegenheid na te gaan of het recht in de hierboven bepaalde zin de enig denkbare
oplossing is voor het probleem van de kwetsbare samenleving.
Dit hoofdstuk heeft noodzakelijk een abstract karakter. Het gaat tenslotte om het
introduceren van een begrippenapparaat dat ons moet toelaten verbanden te leggen tussen,
en oordelen te vellen over de verschillende heterogene politieke en rechtstheorieën die
in de loop van de geschiedenis werden geformuleerd, en die tot op vandaag hun invloed
laten gelden in discussies over recht en onrecht.
Synopsis. Mensen zijn 'sociale wezens'; zij gedijen alleen in een samenleven met
anderen. Maar samenlevingsverbanden blijken kwetsbaar te zijn. Zij kunnen geheel of
gedeeltelijk uiteenvallen, door oorlog of verstarring. Dan gaan
ook alle of de meeste voordelen van het samenleven verloren. De vraag rijst, of er een
wetenschappelijke basis is voor oordelen over de juiste inrichting of het recht
van de samenleving.
In een moraliserende cultuur als de Westerse wordt de vraag naar de juiste inrichting van
de samenleving vaak begrepen als een vraag naar de meest rechtvaardige inrichting.
Maar men kan haar ook opvatten als een vraag naar de inrichting van de samenleving die de
beste waarborgen biedt voor het behoud en de ontwikkeling van het samenleven, rekening
houdend met de natuur van de mensen zoals ze zijn en de wereld zoals die is.
Deze benadering is kenmerkend voor het natuurrechtsdenken: antwoorden op vragen naar het
recht dienen gebaseerd te zijn op kennis van de natuur der dingen. Maar in de loop van de
geschiedenis hebben vele verschillende natuuropvattingen aanzien en gezag genoten. Volgens
sommige natuuropvattingen zou kennis van de natuur meteen ook kennis van de
rechtvaardigheid impliceren. Velen menen zelfs dat het natuurrechtsdenken vooral oog heeft
voor de problematiek van het rechtvaardige, en dus veeleer op de ethiek dan op de natuur
georiënteerd is. Nochtans, zoals de term 'natuurrecht' zelf al aangeeft, gaat het in de
eerste plaats om de relatie tussen recht en natuur.
De kwetsbare samenleving
Recht als voorwaarde voor samenleven. Een oud adagium luidt: ubi societas,
ibi ius - waar mensen samenleven is er recht of: zonder recht geen samenleving.
Dezelfde gedachte vindt men in de spreuk Fiat iustitia ne pereat mundus - laat er
recht wezen, opdat de wereld niet zou vergaan. Het bestaan van de samenleving is niet
zonder meer verzekerd. Onrecht is mogelijk en leidt tot ondergang. Mensen die niet volgens
het recht leven miskennen de eisen die het samenleven stelt. Zij brengen het voortbestaan
van de samenleving in gevaar. Het belang van het recht voor mensen is het belang dat
mensen hebben in het bestaan van de samenleving.
Mensen zijn sociale wezens. Wat is het belang dat mensen hebben in het bestaan
van de samenleving? Mensen zijn in vele opzichten en voor de vervulling van vele
verlangens en behoeften van elkaar afhankelijk. Het is in de omgang met anderen dat we
leren spreken, denken, redeneren. De meest essentiële vaardigheden met betrekking tot het
maken en gebruiken van werktuigen, de omgang met en het gebruik van elementen in onze
natuurlijke omgeving leren we van anderen (ouders, familieleden, opvoeders, vrienden, en
vreemden wier gedragingen we observeren en imiteren). De meeste technieken om te overleven
zijn aldus cultureel bepaald: aangeleerd veeleer dan aangeboren, alleen beschikbaar
in de omgang met anderen (de sociale omgeving in tegenstelling tot de natuurlijke
omgeving - landschap, klimaat, fauna en flora). Via ruil, arbeidsverdeling en
specialisatie ontstaan allerlei samenwerkingsverbanden: markten, productie- en
consumptieverenigingen. Deze maken een optimale aanwending van energie mogelijk voor de
bevrediging van behoeften en verlangens. Zonder dat de betrokkenen veel contact met elkaar
hoeven te hebben, of zelfs van elkaars bestaan weet hebben, dient de ene de andere.
Iedereen is in enige mate afhankelijk van alle anderen, en iedereen heeft enig voordeel
bij die onderlinge afhankelijkheid.
Mensen zijn onvolkomen sociale wezens. Maar mensen zijn niet in die mate sociaal
dat het samenleven zonder problemen verloopt. Zelfs een oppervlakkige beschouwing van het
dagelijkse leven en van de menselijke geschiedenis volstaat om zich daarvan te overtuigen.
Er zijn voldoende voorbeelden van samenlevingen die volledig gedesintegreerd, of naar een
vrij primitief niveau teruggevallen zijn. Men hoeft de voorbeelden niet eens in een ver
verleden te zoeken (de desintegratie van het Romeinse Rijk). De twintigste eeuw levert een
ruime keus: crisis van de Zuidamerikaanse samenlevingen, crisis van de Afrikaanse
samenlevingen, crisis van de samenlevingen in het communistische blok, voortdurende vrees
voor een crisis van de Westerse welvaartsstaten met hun ingrijpende fiscale en andere
reguleringen.
Interne en externe oorzaken van verval. In een aantal gevallen kan er sprake
zijn van externe oorzaken van verval (agressie van buitenuit, epidemieën,
klimatologische factoren). Maar vaak spelen interne oorzaken een rol, zelfs een
hoofdrol: want het ligt voor de hand dat een "gezonde" samenleving beter
weerstand kan bieden aan externe schokken dan een "zieke". Onder de interne
oorzaken kunnen we een onderscheid tussen twee grote categorieën: verstarring en verwarring.
Verstarring. Onder verstarring verstaan we alle factoren die het
aanpassingsvermogen van de samenleving verminderen. Terwijl de omstandigheden veranderen
worden mensen ontmoedigd, althans niet aangemoedigd, om nieuwe oplossingen te zoeken
wanneer de oude niet langer voldoen. Er is verstarring wanneer men een groter belang gaat
hechten aan de vormen van samenleving en samenwerking dan aan hun probleemoplossend
vermogen. Samenwerking, ruilverkeer en de uitwisseling van kennis en informatie worden
bemoeilijkt. Mensen leven nog wel naast elkaar, maar niet met elkaar; zij hebben elkaar
niets meer te bieden. Zij trekken zich terug in kleine gesloten groepen. De weinige
contacten met andere groepen verlopen volgens vaste formele regels, vaak met een bijna
ritueel karakter. Verstarring kan een samenleving een stabiel uitzicht geven: ieder heeft
zijn plaats, ieder weet precies waar hij aan toe is.
Verwarring. Onder verwarring verstaan we alle factoren die de
mogelijkheden tot het vermijden en beheersen van conflicten verminderen. De kans dat
conflicten escaleren neemt toe, en ook het wederzijdse wantrouwen. Men gaat investeren in
agressieve en defensieve capaciteit om sterk te staan in de eventuele strijd met anderen,
eerder dan in methoden van samenwerking voor vreedzame doelen. Verwarring culmineert in
oorlog, waarin de vernietiging of onderwerping van anderen de enige manier lijkt om
conflicten te beëindigen.
Recht en orde. Bepalend voor de mate waarin verstarring en verwarring een
samenlevingsverband bedreigen is de inrichting van de samenleving: de manier waarop mensen
met elkaar samenleven, of de regels die zij daarbij goedschiks of kwaadschiks in acht
nemen. In het bijzonder denke men daarbij aan het "geldende recht", het geheel
van rechtsregels die geacht worden het intermenselijke verkeer vlot te doen verlopen en
methoden te bieden voor een goedkope en efficiënte beheersing van conflicten.
Recht als mensenwerk: positief recht, geldend recht. In de hedendaagse
samenlevingen, georganiseerd in staten, is de productie en aanwending van rechtsregels een
industrie op zich geworden, waarin gespecialiseerde arbeidskrachten (juristen) en andere
deskundigen samenwerken met politieke managers. Deze mensen, op wie meestal van vele
kanten druk wordt uitgeoefend, kunnen beter of slechter werk afleveren. Wat beter of
slechter werk is, kan men uiteraard alleen zinvol beoordelen als men een min of meer
duidelijk beeld heeft van het doel dat hun product moet dienen. Dat product noemt men
gewoonlijk het positieve recht (van ius positum, letterlijk: gesteld
recht). In strikte zin omvat dit positieve recht de regels, voorschriften en beslissingen,
vonnissen en arresten waarin wetgevers, politieke gezagdragers, bestuurders en rechters
vastleggen 1) wat deze of gene groepen of individuen onder verschillende
omstandigheden wel of niet mogen of moeten doen, en ook 2) welke gevolgen het al of
niet naleven van deze regels en beslissingen zou moeten hebben. In ruimere zin omvat het
positieve recht ook de meer algemene beginselen, normen, waarden die deze mensen in woord
en/of daad in acht nemen. Men spreekt dan ook wel van geldend recht.
Rechtsfilosofie
Behoefte aan recht? Er is blijkbaar behoefte aan recht. Dat wil zeggen er is
blijkbaar een probleem waarvoor we van het recht een oplossing verwachten. De vraag is
dan, of wat als een oplossing van dat probleem (dus: als recht) wordt voorgesteld
inderdaad een goede oplossing is. Maar hoe zou men een voorgestelde oplossing kunnen
beoordelen, als men niet eens weet welk vraagstuk aan de orde is? Wat is het probleem
waarvoor we van het recht een oplossing verwachten? En wat is recht in concreto, gesteld
dat het in elk geval een oplossing voor dat probleem moet bieden? Nu bestaan er
hieromtrent vele meningen. Sommige van deze opinies werden uitgewerkt tot min of meer
geleerde en systematische beschouwingen. De kritische analyse en waardering van deze rechtstheorieën
is de hoofdopdracht van de rechtsfilosofie.
Recht en rechtvaardigheid. Voor velen heeft de rechtsfilosofie blijkbaar geen
andere taak dan de beoordeling van het her of der geldende recht "in het licht van de
rechtvaardigheid". Dit beeld van de rechtsfilosofie, als de studie van "de
rechtvaardigheid" berust op goede historische gronden, zoals we zullen zien. Vele
onder de meest bekende filosofen uit het verleden hebben recht en politiek onder de
algemene noemer van de wetenschap en/of kunst van de rechtvaardigheid gevat.
Anderzijds hebben velen in deze opvatting een reden gezien om de rechtsfilosofie als een
min of meer irrelevante bezigheid af te schilderen. De vraag "Wat is
rechtvaardigheid?" lijkt inderdaad niet op rationele wijze beslisbaar: zoveel
hoofden, zoveel meningen - en geen criterium om te bewijzen wie gelijk en wie ongelijk
heeft.
Recht en causale samenhangen. Maar uit het voorgaande blijkt ook dat het
mogelijk is de rechtsfilosofie niet a priori met de hypotheek van conflicterende
opvattingen over de normen en waarden van de rechtvaardigheid te belasten. We
hadden het over de kwetsbaarheid van menselijke samenlevingen. Er zijn handelingen en
praktijken die gevaarlijk zijn voor de samenleving, en handelingen en praktijken die dat
niet zijn. We spreken hier over reële natuurlijke relaties, feitelijke verbanden van
oorzaak en gevolg - niet over waardeoordelen. De rechtsfilosofie hoeft zich niet te
oriënteren op de vraag naar de rechtvaardigheid, althans niet in eerste instantie.
Een meer pertinente, en wetenschappelijke eerder dan normatieve, vraagstelling betreft de
voorwaarden waaronder mensen met elkaar kunnen omgaan zonder de samenleving in het gedrang
te brengen: "Hoe hangt een samenleving aan elkaar, gegeven de wereld zoals die is en
de mensen zoals zij zijn? Wat bedreigt en wat verstevigt haar samenhang?". Ook hier
zijn er vele theorieën en hypothesen, maar de vraag welke daarvan de betere zijn lijkt
althans in beginsel op objectieve wijze beslisbaar. In dit perspectief is het recht immers
geen vertolking van de eisen die men aan de samenleving zou willen stellen, maar van de
eisen die zij aan ons stelt opdat wij van haar voordelen zouden kunnen genieten. Wie geen
correct idee heeft van de aard van de samenleving of van de mensen die haar bevolken, of
geen inzicht in de sociale causaliteit van handelingen, heeft geen idee van recht.
Natuurrecht. We ontmoeten hier de grondgedachte van de oude traditie van het
natuurrecht: het recht is gefundeerd in een objectieve werkelijkheid. Het is de erkenning
van de eisen die de natuur van mens en samenleving stelt. Een samenleving die niet volgens
de natuur leeft, gaat door de natuur ten onder. De eerste opdracht voor de jurist is dan
ook de studie van de samenleving als een causaal verband, het verwerven van inzicht in de
sociale causaliteit.
Natuurrechtsdenken en positivisme. Met deze bepaling van
wat recht is, stelt het natuurrechtsdenken zich lijnrecht tegenover de positivistische
opvatting van recht. Deze is dat recht niets anders is dan het geldende positieve recht per
se, zoals de politieke autoriteiten het uitvaardigen en toepassen, ongeacht hun
inzicht in de objectieve realiteiten van de menselijke samenleving.
Varianten van het natuurrechtsdenken. Als men in de hedendaagse juridische en
rechtstheoretische literatuur sporadisch nog een verwijzing naar het natuurrecht aantreft,
dan zal men iets vreemds bemerken. De idee van het natuurrecht wordt eerder in verband
gebracht met theorieën over de absolute rechtvaardigheid dan
met theorieën over sociale causaliteit. Dat mag vreemd lijken, de verklaring is
eenvoudig. Vooraleer er sprake was van een tegenstelling tussen positivistische
rechtsopvattingen ("Alle recht is positief recht, en alleen positief recht is
recht") en natuurrechtelijke opvattingen, bestond er een conflict tussen verdedigers
van een naturalistische visie op het natuurrecht en verdedigers van een metafysische
visie. Hedendaagse positivisten identificeren de idee van het natuurrecht vrijwel zonder
uitzondering met de metafysische variant. Ook dit is niet verwonderlijk: vele van de meest
bekende theoretici van het natuurrecht waren overtuigde metafysici. Maar het is wel een
misleidende voorstelling. Er is ook een naturalistische natuurrechtstheorie met een
minstens even oude oorsprong als de metafysische. Positivistische kritiek van het
metafysische natuurrecht is niet ipso facto relevant als kritiek van de
naturalistische variant. Niet elke opvatting die niet aan de criteria van een metafysische
natuurrechtstheorie voldoet is daarom alleen al een positivistische rechtsopvatting.
Omgekeerd: niet alles wat niet aan de positivistische criteria voldoet is daarom alleen al
louter metafysische speculatie.
De gemeenschappelijke grondgedachte. De termen 'naturalistisch natuurrecht' en
'metafysisch natuurrecht' verwijzen naar brede en, het zij toegegeven, vrij vage
categorieën van het denken over recht en samenleving. Wat alle
natuurrechtstheorieën gemeen hebben is het besef dat er een realiteit is die niet met
zich laat sollen, niet door de machtigste vorst of staat, niet door de meest unanieme
publieke opinie. Wie niet volgens de natuur leeft draagt daarvan de consequenties. Een
samenleving die in haar inrichting de natuur der dingen miskent ontsnapt niet aan de
gevolgen. Meningsverschillen en varianten van natuurrechtsdenken verschijnen wanneer men
de relevante notie van "de natuur" probeert te expliciteren. Een zo lange
traditie als die van het natuurrechtsdenken weerspiegelt de verschillende opvattingen over
de natuur die in de loop der tijden opgeld hebben gemaakt - en dat zijn er nogal wat.
Tegelijkertijd is de geldigheid van de natuurrechtelijke basisgedachte evident genoeg om
de overlevingskracht van de traditie te verklaren.
Naturalistisch natuurrecht. We zullen nog vaak de gelegenheid hebben op
de verschillen tussen naturalistische en metafysische natuurrechtstheorieën terug te
komen. Hier kunnen we volstaan met een korte voorlopige aanduiding. In de naturalistische
natuurrechtstheorieën vindt men de meeste aandacht voor de fenomenen van sociale
causaliteit: de natuur is het geheel van samenhangen van oorzaken en gevolgen. De
idee van het recht - of de idee van de juiste inrichting van de samenleving -
betreft de inrichting van de samenleving die de mensen toelaat de voordelen van het
samenleven te genieten, en die hen ervan weerhoudt het samenlevingsverband te ondermijnen.
Daarbij wordt rekening gehouden met de mensen zoals zij zijn en de wereld
zoals die is.
Causale hypothesen. Opvattingen over de natuur zijn hier in beginsel
controleerbare hypothesen. Zij betreffen fenomenen als de sterfelijkheid en kwetsbaarheid
van de mensen, hun individualiteit (letterlijk: ondeelbaarheid, elk mens is een geheel op
zich, "De ene mens is de andere niet"), hun beperkte vermogens van
kennisverwerving, kennisverwerking en van sympathie ("Het hemdje is nader dan het
rokje"), de creativiteit van mensen die zelfs onder moeilijke omstandigheden wegen
zoeken om hun doelen te bereiken ("Het bloed kruipt waar het niet gaan kan"), en
dergelijke. De toetsing van deze hypothesen gebeurt aan de hand van de positieve en
negatieve ervaringen van mensen die hun handel en wandel organiseren volgens regels die
wel of niet rekening houden met de causale samenhangen der dingen. Het naturalistisch
natuurrecht zoekt naar de fundamentele oorzaken van samenlevingsprocessen in de ervaring
of geschiedenis van de mensheid.
Metafysisch natuurrecht. De metafysische
natuurrechtstheorieën maken een onderscheid tussen schijn en werkelijkheid, tussen de
wereld zoals die schijnt te zijn en de wereld zoals die werkelijk is. De werkelijke
natuur wordt typisch opgevat als een onzichtbaar gegeven, een kracht die de wereld ten
beste ordent, die alles een zin en een richting geeft - als een kracht waarin men [het
werk van] een persoon (God) herkent: doelgerichtheid, redelijkheid, voorzienigheid, wil.
Een volledige kennis van de werkelijke natuur omvat dus ook kennis van het doel dat de
natuur nastreeft. De dingen bereiken hun perfectie in de verwezenlijking van dat doel, dat
dan meteen ook het criterium is voor de absolute rechtvaardigheid. De natuur is de juiste
en noodzakelijke ordening van alle dingen. De rechtvaardigheid die zij herbergt kan
niet anders zijn dan zij is. Men identificeert het natuurrecht in eerste instantie met
waarden en normen die geacht worden objectief in de natuur te bestaan, als een maatstaf
voor alles wat mensen doen en verlangen.
Risico's. Metafysische natuuropvattingen dragen het risico in zich niet meer te
zijn dan projecties van een idee over hoe de wereld behoort te zijn, eerder dan over hoe
hij werkelijk is. Als de werkelijke natuur een onzichtbaar gegeven is, hoe zou men dan een
uitspraak over die natuur kunnen controleren? Het vergt een bijzondere gave het
onzichtbare te kunnen zien! In de traditie van het natuurrecht speelt het onderscheid
tussen mensen die deze gave bezitten ("wijzen", "deskundigen") en de
"gewone" mensen een grote rol.
Vele mengvormen. Men mag het verschil tussen naturalistische en
metafysische natuurrechtstheorieën niet al te absoluut stellen. Zij delen dezelfde
grondgedachte, hetzelfde geloof in een onwrikbare realiteit waarin de mensen individueel
en collectief opgesloten zitten. Metafysische theorieën staan in meerdere of mindere mate
open voor naturalistische argumenten. En ook naturalistische theorieën ontkennen niet dat
de werkelijkheid niet altijd is wat zij schijnt te zijn. Anderzijds mag men toch niet het
wezenlijke verschil tussen een naturalistische en een metafysische benadering van het
natuurrecht uit het oog verliezen. Het metafysische natuurrecht zoekt in de natuur
antwoorden op vragen naar de uiteindelijke zin der dingen om zó iets te kunnen zeggen
over de doelen die mensen zich behoren te stellen. Het naturalistische natuurrecht
onderzoekt causale samenhangen om zó iets te kunnen zeggen over de voorwaarden waaronder
mensen - wat overigens hun bijzondere doelstellingen mogen zijn - een optimaal voordeel
kunnen halen uit onderlinge samenwerking.
De eeuwenoude discussie omtrent private eigendom geeft een goede illustratie van het
onderscheid tussen metafysisch en naturalistisch natuurrecht. Een typisch metafysisch
argument ter verdediging van het eigendomsrecht is, bijvoorbeeld, dat er privé-eigendom
moet zijn opdat de mensen de deugd van de liefdadigheid zouden kunnen beoefenen. Als men
nu aanneemt dat "de natuur" wijst in de richting van een morele volmaaktheid
(rechtvaardigheid) van alle mensen, en dat deze perfectie ook de deugd der liefdadigheid
omvat, dan heeft men hier een voorstelling van het eigendomsrecht als een implicatie van
de rechtvaardigheid. Een naturalistische argumentatie is, bijvoorbeeld, dat mensen hoe dan
ook ("van nature") geneigd zijn zich gevoelsmatig te hechten aan wat zij zelf
doen en voortbrengen. Mensen die zich bedrogen of bestolen voelen zullen wraak willen
nemen of anderszins reageren op het hun aangedane onrecht. Een inrichting van de
samenleving die geen rekening houdt met deze gevoelens of de kracht ervan leidt tot
verstarring of verwarring en misschien tot oorlog. Een dergelijke inrichting leidt dus tot
een toestand waaruit de meeste mensen zo snel mogelijk willen ontsnappen, maar waaruit het
moeilijk is te ontsnappen zonder een ruim akkoord onder alle partijen. Maar een akkoord
onder mensen die elkaar niet kunnen of willen vertrouwen ligt niet voor de hand.
Handeling en conflict
De mens als handelend wezen. Blijkbaar zit de mens zo in elkaar dat zijn
gedragingen en handelingen samenlevingsverbanden kunnen opbouwen en versterken of afbreken
en verzwakken. We zullen daarom enige aandacht moeten besteden aan het menselijke handelen
(in I.B). Overigens is het menselijke handelen het meest voor de hand liggende object voor
oordelen over recht en onrecht. We beoordelen wel handelingen, maar niet zaken of
natuurlijke personen, als rechtmatig ("in overeenstemming met het recht") of als
onrechtmatig ("strijdig met het recht"). Het is nuttig na te gaan precies welke
aspecten van het handelen aanleiding geven tot een dergelijke beoordeling.
Conflicten. In de samenleving ontstaan voortdurend conflicten. Wanneer die een
bevredigende oplossing krijgen vormen zij geen bedreiging. Dan kunnen zij zelfs een
positief resultaat opleveren: men ontdekt nieuwe methoden om met potentieel explosieve
situaties om te gaan en er de voordelen van te plukken zonder veel risico's te creëren.
Maar er is geen garantie dat bevredigende oplossingen worden gevonden. conflicten zijn
botsingen, verstoringen van de normale gang van zaken. Zij creëren onzekerheid: mensen
reageren op de meest onvoorspelbare manieren op abnormale situaties. De reacties kunnen
gaan in de richting van een escalatie van het conflict en uiteindelijk aanleiding geven
tot een echte oorlog, of in de richting van een verbreken van alle betrekkingen. In beide
gevallen dreigt een gehele of gedeeltelijke ontbinding van het samenlevingsverband. Om
inzicht te krijgen in de problematiek van het recht zullen we ook aandacht moeten hebben
voor de factoren in de samenleving die conflicten mogelijk maken. De algemene analyse van
conflicten volgt in I.D. De bedoeling van dat hoofdstuk is na te gaan welke algemene
strategieën van conflictbeheersing beschikbaar zijn.
Synopsis. Samenlevingen bestaan uit mensen, en krijgen hun aanschijn door wat
mensen doen. Hoe mensen handelen bepaalt uiteindelijk het lot van hun manier van
samenleven. In dit hoofdstuk bekijken we een aantal fundamentele criteria voor het
beoordelen van handelingen. Bedoeling is na te gaan of er een aspect van het handelen is
dat specifiek verwijst naar de problematiek van het recht.
In onze analyse van de aspecten van het handelen ontdekken we de grote thema's van de
wijsbegeerte: het ware, het schone en het goede - dat wil zeggen, de
problematiek van de kennisleer, de esthetica en de ethica. Maar we vinden ook iets wat we
de problematiek van het eigenlijke kunnen noemen, en dat een herkenbaar verband
heeft met centrale thema's in de studie van het recht: wat iemand eigenlijk kan doen, op
eigen kracht en met eigen middelen. Hierin verschijnen de juridische thema's van het
eigendomsrecht en het respect voor tenminste de fysieke integriteit van anderen.
De relatie die bij het probleem van het eigenlijke op de voorgrond treedt kunnen we
uitdrukken door te zeggen dat iets (of iemand) aan deze of gene persoon toebehoort. Deze
relatie ligt aan de basis van uitspraken over het recht van een persoon om over een middel
of een persoon te beschikken, en van uitspraken over de autoriteit, het gezag dat iemand
heeft met betrekking tot een middel of een persoon.
Aan de hand van een etymologische beschouwing van de woorden toebehoren en autoriteit
kunnen we enig inzicht krijgen, niet alleen in de oorspronkelijke ideeën die in de notie
van het recht zijn opgegaan, maar ook in een aantal uiteenlopende visies op de juridische
en politieke interpretatie van de wereld.
Homo agens
Handelen en kiezen. Mensen handelen: handelen is hun karakteristieke activiteit.
Van dieren of objecten zeggen we niet dat zij handelingen stellen. Nochtans zijn mensen,
zoölogisch beschouwd, ook dieren. Ook zij zijn behoeftig, d.w.z. hun overleven is niet
zonder meer verzekerd. Zij moeten iets doen om te overleven, en bovendien is wat zij doen
niet altijd adequaat om te overleven. Afgezien daarvan hebben mensen vaak het besef dat
zij niet precies weten wat zij zouden moeten doen. Zij beseffen dat er verschillende
dingen zijn die zij zouden kunnen doen, terwijl zij niet weten welke daarvan het beste is.
Zij hebben het gevoel dat zij kunnen, en dus moeten kiezen wat zij zullen doen. Zij
beseffen dat alles wat zij doen hoe dan ook een keuze is. Hier doemt het probleem op van
het maken van de juiste keuze. Elke keuze heeft kosten. Telkens wanneer men een keuze
maakt uit een reeks alternatieve mogelijkheden, kiest men weliswaar voor de voordelen van
het gekozen alternatief, maar geeft men tevens alle voordelen op die de andere
alternatieven te bieden hebben. Een slechte keuze is mogelijk: men geeft meer voordelen op
dan men krijgt, zonder dat daar een compenserende vermindering van de nadelen
tegenoverstaat.
Juist handelen: kennis, doel, middel. Een handeling is het doelgericht inzetten
van schaarse middelen volgens een bepaald plan of schema, op basis van veronderstellingen
over samenhangen en omstandigheden. Wanneer iemand een handeling stelt, dan kan men vragen
wat hij daarmee beoogt, welke middelen hij aanwendt, hoe hij die aanwendt, welke ideeën
hij heeft over de situatie waarin hij handelt en over de effecten van zijn handelingen.
Met betrekking tot al deze elementen kan men de vraag stellen of zij juist of onjuist
zijn. Een handeling kan dus gebrekkig zijn om verschillende redenen: zij berust op
onjuiste ideeën, zij is gericht op de verkeerde doelen, zij maakt een verkeerd gebruik
van de middelen, of zij maakt een gebruik van de verkeerde middelen.
Robinson Crusoe. Deze definitie van juist handelen is volstrekt algemeen. Zij
houdt geen enkele verwijzing in naar de specifieke toestand waarin de handelende persoon
zich bevindt. In het bijzonder is er geen verwijzing naar enige sociale context. Zo gaat
de definitie ook op voor Robinson Crusoe op zijn eiland, vóór de komst van Vrijdag. Ook
Robinson kan zich alleen maar door te handelen in leven houden. Ook hij kan verkeerd
handelen. Hij kan verkeerde meningen hebben over hoe de zaken op zijn eiland gesteld zijn,
of over causale samenhangen. Hij kan verkeerde doelen nastreven, bijvoorbeeld uit gebrek
aan zelfkennis: hij kan zijn tijd verdoen met het maken van iets waarvan hij geweldig veel
nut of plezier verwacht en als het af is ontdekken dat het hem alleen maar verveelt of
koud laat. Ook kan hij zijn tijd en energie verkwisten door ondoelmatig en inefficiënt te
handelen. Er zijn oneindig vele manieren waarop hij zichzelf tekort kan doen door onjuist
(en in die zin: onethisch) te handelen. We kunnen ons zelfs voorstellen dat hij zichzelf
onrechtvaardig behandelt, bijvoorbeeld door zichzelf onnodige of te zware straffen op te
leggen voor zijn gebreken. Maar we kunnen ons niet voorstellen dat hij zich aan enige
onrechtmatige daad schuldig zou maken. Het feit dat hij alleen is op zijn eiland is
voldoende grond om te zeggen dat alles wat hij doet zonder meer rechtmatig is. De
hierboven gegeven definitie van juist handelen lijkt derhalve volledig los te staan van
kwesties van recht en onrecht. De ethicus kan een boek vullen met bespiegelingen over het
leven van de eenzame schipbreukeling, voor de jurist is Robinson Crusoe geen relevant
onderwerp.
Criteria van juist handelen. De vraag naar de juistheid van het handelen valt
uiteen in een aantal deelvragen die in de loop van de tijd het voorwerp zijn gaan uitmaken
van verschillende takken van de filosofie:
Het probleem van het ware
Zijn de ideeën of veronderstellingen of meningen op basis waarvan men handelt juist of
onjuist? Het ideaal is te handelen op basis van juiste, d.w.z. ware ideeën en meningen.
Men behoort te geloven, en alleen te geloven, wat waar is. Niemand zal betwisten dat
alleen het ware per se geloofwaardig is. Maar wat is waar? Het is een alledaagse
vaststelling dat over vele kwesties verschillende mensen verschillende meningen hebben:
over dezelfde zaken worden verschillende dingen gezegd. Mensen spreken elkaar tegen, en
soms spreken mensen zichzelf tegen. Niet alles wat gezegd wordt kan juist zijn: of de ene
heeft ongelijk of de andere; of de ene uitspraak is onwaar of de andere. Kan men dan
uitmaken wie gelijk heeft en wie ongelijk? Hoe kan men uitmaken of een uitspraak waar is
of onwaar? In veel gevallen verwijzen we voor een antwoord op deze vragen naar de moderne
wetenschappen, maar soms worden we geconfronteerd met verwijzingen naar andere als
gezaghebbend beschouwde bronnen (de onmiddellijke ervaring, overleveringen, tradities,
openbaringen, orakels, occulte wetenschappen, enzovoort). Zijn er goede redenen om meer
geloof te hechten aan de uitspraken van de moderne wetenschappen dan aan die van
priesters, astrologen, of dan aan overgeleverde bakerpraatjes? De wetenschapsfilosofie
houdt zich bezig met de analyse, kritiek en waardering van verschillende theorieën op
grond waarvan mensen er aanspraak op maken ware en onware uitspraken van elkaar te kunnen
scheiden.
Het probleem van het schone
Zijn de doelen die men stelt juist of onjuist? Deze vraag leidt naar het probleem van
het schone. Schoonheid staat hier tegenover lelijkheid, dat wil zeggen tegenover datgene
wat leed bevat of veroorzaakt: het lelijke is het leedlijke; het schone is datgene wat
rein is, zuiver, zonder enig leed, een bron van onverdeeld genoegen (of vreugde of geluk
of welzijn). Het ideaal is schone doelen na te streven: een leven zonder nutteloos of
vermijdbaar leed. Weinigen zullen betwisten dat alleen het schone per se nastrevenswaardig
is, maar wat is het schone - wat is een bron van onverdeeld genoegen? Ook op dit vlak zijn
er vele meningsverschillen, vele verschillende theorieën. De analyse, kritiek en
waardering daarvan behoren tot de esthetica, de tak van de filosofie die zich buigt over
het probleem van het schone.
Esthetica en kunst. Vaak wordt de esthetica
verengd tot een filosofie van de kunst - beeldende kunst, woordkunst, muziek - maar de
betekenis van het Griekse woord 'aisthèsis' is 'gevoel', 'gewaarwording': het zijn niet
enkel, en zelfs niet in de eerste plaats, kunstwerken die gevoelens en gewaarwordingen
opwekken.
Het probleem van het goede
Is het gekozen plan van de handeling, de methode, doelmatig of doeltreffend
(effectief), en efficiënt, d.w.z. doeltreffend met een minimum aan ongewenste
neveneffecten? Doeltreffend en efficiënt handelen is goed handelen. Weinigen zullen
betwisten dat men het goede behoort te doen, maar wat is het goede? Er is geen gebrek aan
theorieën over het goede. Hun filosofische analyse, kritiek en waardering behoren tot het
gebied van de ethica. Aangezien het plan van de handeling ook de doelstelling omvat,
zullen ethische theorieën ook een esthetische component bevatten. Voor sommigen is deze
esthetische component zelfs de belangrijkste: "Voor de ethicus telt de goede
bedoeling, de zuiverheid van de intentie". Meestal echter worden naast de
subjectieve bedoeling ook de objectieve effecten van de handeling in de beoordeling
meegenomen: goed handelen veroorzaakt tenminste geen overbodig of vermijdbaar leed; goed
handelen brengt vreugde. Soms wordt ethica nog ruimer opgevat: ethisch handelen omvat dan
niet alleen het juiste gebruik van de middelen (praktische deugd), en de gerichtheid op de
juiste doelen (morele deugd), maar ook de waarheid van de meningen waarop de handeling
gebaseerd is (intellectuele deugd). In dit geval is ethisch handelen hetzelfde als juist
handelen zonder meer.
Ethica en moraal. Het Griekse woord 'ethos',
waarvan 'ethiek' is afgeleid, betekent zowel 'manier', 'vaste gewoonte' (en vandaar ook
'wet') als 'karakter': de ethiek beoordeelt niet uitsluitend individuele handelingen, maar
ook de neiging om goed te handelen. Goed is degene die in alle omstandigheden geneigd is
goed te doen. Men kan dus zeggen dat men het goede behoort te doen, maar ook dat
men goed behoort te zijn.
Vaak wordt 'ethica' gelijkgesteld met 'moraal'. In het woord 'moraal' horen we de Latijnse
oorsprong 'mos' ('zede', 'manier', 'gewoonte'; de meervoudsvorm 'mores' kennen we nog in
de uitdrukking 'iemand mores leren', dus: iemand goede manieren leren). 'Mos' en 'ethos'
zijn in die zin dus synoniemen. Maar 'mores' verwijst niet met dezelfde nadruk naar het
karakter of de levenshouding van een persoon. Meestal denkt men bij het horen van het
woord 'moraal' aan "de geldende moraal" (of "de heersende moraal") in
een bepaald samenlevingsverband, en niet zozeer aan een persoonlijkheidskenmerk.
Juist handelen: een definitie. Houden we rekening met de criteria van het ware,
het schone en het goede, dan ligt de volgende definitie van juist handelen voor de hand:
juist handelen is doelmatig en efficiënt handelen op basis van ware kennis
met het oog op het bereiken van schone doelen. Een handeling verantwoorden is
aantonen dat zij aan de gestelde criteria voldoet.
Het probleem van het eigenlijke
Welke middelen? Als we even terugkeren naar de definitie van het handelen per se
- doelgericht inzetten van schaarse middelen volgens een bepaald plan of schema, op basis
van veronderstellingen over samenhangen en omstandigheden - dan merken we een hiaat op in
de hierboven gegeven bespreking van juist handelen. We hebben het wel gehad over de vraag hoe
men middelen zal moeten gebruiken ("op doelmatige en efficiënte wijze"), maar
niet over de vraag om welke middelen het gaat. Toch is deze vraag niet van de
minste.
Macht. De vraag naar het juiste handelen is alleen zinvol wanneer er
verschillende alternatieve handelingen zijn die een persoon zou kunnen stellen, terwijl
hij niet weet welke daarvan de beste is. Maar wat kan een mens eigenlijk doen? Het
antwoord op deze vraag hangt af van de middelen waarover hij beschikt. Zij bepalen zijn
vermogen of macht - zijn 'kunnen'. Een mens is wat hij kan - dat wil zeggen hij is
de totaliteit van zijn middelen, zowel zijn somatische (lichamelijke) als zijn extrasomatische.
Hij is de totaliteit van zowel zijn fysieke en geestelijke en affectieve vermogens, als
van zijn werktuigen, grondstoffen, kapitaal. De vraag naar het juiste handelen is dus
preciezer te formuleren als de vraag naar wat iemand het best met zijn middelen (of: met
zichzelf) kan doen. Het eigenlijke kunnen van een persoon is wat hij met eigen middelen
kan doen; zijn oneigenlijke kunnen is wat hij met andere "niet-eigen" middelen
zou kunnen doen.
Robinson en Vrijdag. Keren we even terug naar Robinson Crusoe. De verwijzing
naar eigen en niet-eigen middelen wordt relevant op het moment waarop Vrijdag op het
eiland verschijnt, en Robinson niet langer kan stellen dat alles wat zich op het eiland
bevindt zonder meer een middel van hem is. Dit geldt in de eerste plaats voor Vrijdag
zelf. Als Robinson Vrijdag gebruikt als een object of slaaf om zijn eigen doelstellingen
na te streven, dan zullen we geneigd zijn zijn optreden als onrechtmatig te veroordelen.
Hij streeft zijn doelen na met middelen (Vrijdags werkkracht) die niet van hem zijn, en
die hem ook niet met instemming van Vrijdag ter beschikking werden gesteld. De meesten
onder ons zullen waarschijnlijk zeggen dat alleen Vrijdag het recht heeft over Vrijdags
lichaam te beschikken. We sluiten daarmee niet uit dat Vrijdag zichzelf ter beschikking
stelt van Robinson. We sluiten alleen uit dat het juist zou zijn dat de beslissing over
wie of wat Vrijdag zal dienen bij iemand anders ligt dan bij Vrijdag zelf. Deze
opmerkingen over de beschikking over Vrijdags lichaam of arbeidskracht kunnen we
gemakkelijk uitbreiden tot andere zaken, bijvoorbeeld zijn eventuele werktuigen of
voedselvoorraden.
Stel nu echter dat wijzelf Vrijdag zien als slechts één onder de vele objecten op het
eiland waarover Robinson beschikt. In dat geval zou het ons niet storen dat Robinson
Vrijdag gebruikt als een object en hem dwingt zich in zijn dienst te stellen. Het verwijt
dat Robinson onrechtmatig handelt, zou ons dan even vreemd voorkomen als het verwijt dat
hij niet het recht heeft gebruik te maken van de natuurlijke rijkdommen van het eiland.
Rechtmatigheid en rechtvaardigheid. De
onrechtmatigheid van Robinsons optreden staat los van de eventuele onrechtvaardigheid
ervan. We kunnen slavernij als onrechtmatig veroordelen, en toch een onderscheid maken
tussen een slavenmeester die zijn slaven rechtvaar-dig behandelt en een meester die dat
niet doet. Datzelfde onderscheid kunnen we ook maken als we slavernij de gewoonste zaak
van de wereld zouden vinden.
Het probleem van het eigenlijke in natuurrechtelijk perspectief. In feite is het
uitermate irrelevant wat wij denken over de rechten van Robinson en Vrijdag. Wat
recht is hangt niet af van onze meningen daaromtrent. Vanuit het natuurrechtelijke
perspectief moeten we veeleer de vraag stellen naar de gevolgen van de inrichting van hun
mini-samenleving op basis van deze of gene verdeling van rechten. In dit geval is dit
moeilijk, omdat we met slechts twee individuen te maken hebben, en dan nog met twee
mannen, zodat hun samenleving in elk geval slechts een beperkte tijd kan bestaan. Hun
individuele eigenschappen, karaktertrekken en persoonlijke affecties wegen zwaar op elke
theoretische beschouwing over de structuur van hun samenleving. Hetzelfde geldt voor
bijzondere gebeurtenissen: ongelukken, ziekten, stormen, en dergelijke. Voor de
samenleving op het eiland zijn beiden absoluut onmisbaar en onvervangbaar. Daarom is hun
samenleving uiterst kwetsbaar. Als regel mag gelden dat een samenleving des te sterker is,
naarmate minder mensen onmisbaar en onvervangbaar zijn, dat wil zeggen naar mate minder
mensen afhankelijk zijn van de persoonlijke eigenschappen en het bestaan van bepaalde
anderen.
Naarmate een samenleving groter wordt zal het gewicht van individuele factoren afnemen.
Men kan dan verwachtingen formuleren op basis van hypothesen over hoe vele of de meeste
mensen in vele of de meeste gevallen op bepaalde omstandigheden zullen reageren.
Veronderstel dat de samenleving op een bepaalde manier is ingericht, en dat er dus een
bepaalde regeling is met betrekking tot de verdeling van het beschikkingsrecht over de
verschillende personen en andere middelen. Vanuit natuurrechtelijk perspectief is het dan
relevant volgende vragen te stellen:
Hoe waarschijnlijk is het dat mensen zich spontaan aan die regeling zullen houden? Hoe
waarschijnlijk is het dat mensen die volgens de regeling leven er inderdaad beter aan toe
zullen zijn dan degenen die dat niet doen? Hoe waarschijnlijk is het dat men de geldende
regeling kan handhaven of afdwingen zonder meer kwaad dan goed te doen? Hoe waarschijnlijk
is het dat onder de geldende regeling mensen gemotiveerd worden om dingen te doen die de
samenleving in stand houden of versterken, en om dingen te laten die haar verzwakken of
vernietigen?
Contrast met positivistisch perspectief. We moeten hier een onderscheid maken
tussen 1) de handhaving van de samenleving, en 2) de handhaving van de geldende
regeling. Het natuurrechtelijke perspectief is een ander dan het positivistische
perspectief. Het positivistische perspectief definieert het recht als de geldende
regeling, en niet als de regeling die overeenkomt met de natuur der dingen. Voor de
positivist is het geldende recht zelf het enige objectieve criterium voor de "juiste
inrichting van de samenleving", zodat handhaving van de geldende regeling voor hem
meteen ook handhaving van de samenleving is. Dit betekent dat voor een positivist het
criterium van het recht altijd relatief is ten opzichte van de in een bepaalde samenleving
geldende of heersende meningen. Het is hem, in een communistisch land, te doen om de
handhaving van de communistische inrichting van de samenleving in een kapitalistisch land
om de handhaving van de kapitalistische samenleving enzovoort. Maar vanuit
natuurrechtelijk standpunt is de handhaving, en in het bijzonder de succesvolle
handhaving, van de geldende regeling mogelijk gevaarlijk voor de reële samenleving: de
samenleving is een objectieve realiteit, die haar eigen eisen stelt, en niet een mening
over wat de samenleving is of zou moeten zijn.
Ieder het zijne
Juist handelen en rechtmatig handelen. We kunnen nu de hierboven gegeven
definitie van juist handelen aanvullen: juist handelen is het doelmatig en efficiënt
inzetten van hetzij eigen middelen, hetzij middelen die door anderen ter beschikking
werden gesteld, en dit op basis van ware kennis met het oog op het bereiken van schone
doelen. Een handeling verantwoorden is aantonen dat zij aan de gestelde criteria voldoet.
We noteren hier het nieuwe criterium dat men geen beslag legt op andermans middelen,
althans niet zonder de instemming van die ander. Naast de vraag, hoe men behoort te
handelen, is ook de vraag relevant, wie met welke middelen mag handelen.
Mijn en dijn. Men ziet hier een herkenbaar beeld van het recht verschijnen. Het
betreft de afbakening of afgrenzing of definitie (finis, Latijn voor grens)
van de plaats van mensen in de wereld, in het bijzonder van de ene mens ten opzichte van
de anderen. Rechtmatig handelen is handelen waarbij men geen grenzen overschrijdt, althans
niet zonder verlof; onrechtmatig handelen houdt altijd een overschrijding in van een
grens. De veronderstelling waarop dit rechtsbegrip berust is, dat het in beginsel mogelijk
moet zijn vast te stellen wat aan wie toebehoort, zodat men een onderscheid kan maken
tussen wat iemand met eigen middelen doet en wat hij met andermans middelen doet. Basis
voor het recht is het onderscheid tussen mijn en dijn. De grondgedachte van
het recht is ieder het zijne. Zij wordt hier begrepen als ieder met het zijne.
Toebehoren. De fundamentele relatie voor de definitie van dit
rechtsbegrip is deze: 'x behoort toe aan y'. We kunnen de logica van het recht beschouwen
als de logica van deze relatie (zie Appendix A). Het is nodig even bij deze relatie te
verwijlen, en niet alleen omwille van haar logisch belang. Zij is het voorwerp van
uiteenlopende en verwarrende meningen die het Westerse denken over recht en politiek zwaar
getekend hebben. Het is een gelukkig toeval dat we de mogelijkheid hebben via de
etymologie van het woord toebehoren enig licht te laten schijnen op een aantal
fundamentele controversen op het vlak van de rechtsfilosofie.
Etymologie. Het woord toebehoren is afgeleid van toehoren, luisteren naar, gehoorzamen; vandaar: iemands zeggenschap of gezag erkennen. Men
zal opmerken dat al deze woorden verwijzen naar de talige vormen van het intermenselijke
verkeer: spreken, aanspreken, luisteren, antwoorden, bevelen, gehoorzamen. Beschouwen we
de relatie van het toebehoren als fundamenteel voor het recht, dan verschijnt het recht
als een typisch aspect van de menselijke interactie. Op etymologische gronden zouden we
dus moeten zeggen dat deze relatie alleen tussen personen kan bestaan. En dit is vreemd.
In het moderne taalgebruik zal men immers veeleer zeggen dat een zaak aan een persoon
toebehoort - en niet dat een persoon aan een persoon toebehoort.
Autoriteit. Voor de gelijkaardige relatie tussen personen gebruiken we een
uitdrukking als 'gezag hebben over': de ene persoon heeft gezag over de andere. Gezag is
de gebruikelijke vertaling van het Latijnse auctoritas (cf. Frans: autorité, Engels:
authority, Nederlands: autoriteit). In onze oren klinkt het enigszins vreemd
te zeggen dat iemand autoriteit uitoefent over een zaak. Maar in zijn oorspronkelijke
betekenis verwijst auctoritas juist wel naar een relatie tussen een persoon en een
zaak. Auctoritas betekent immers letterlijk auteurschap, de kwaliteit van
het auctor- of auteur-zijn, dat wil zeggen van degene die schepper,
ontwerper, uitvinder, bouwer, stichter, maker, producent is. De auteur is degene die iets
tot stand of tot ontwikkeling brengt: auctor en auctoritas zijn afgeleid van
het werkwoord augere, doen groeien of toenemen, verrijken. Als
rechtsterm betekende auctor ook verantwoordelijke persoon, of degene die borg staat
met betrekking tot het eigendomsrecht over een zaak. Auctor is dus ook degene die
een zaak leidt of controleert, die er verantwoordelijk en aansprakelijk voor is, en er
borg voor staat.
We staan dus als het ware voor een verwisseling van de noties van toebehoren en autoriteit
of auteurschap. Wat in de oorspronkelijke betekenis betrekking had op de gezagsrelatie
tussen een persoon en een zaak (autoriteit) wordt nu gebruikt in verband met de
gezagsrelatie tussen personen. En wat oorspronkelijk de gezagsrelatie tussen personen
aanduidde (toehoren) staat nu voor de gezagsrelatie tussen personen en zaken. Het is alsof
wij ons nu een voorstelling maken 1) van zaken als luisterend naar of gehoorzamend
aan personen, alsof zaken personen zijn, en 2) van personen (onderdanen) als scheppingen
van andere personen (gezagdragers).
Trivialisering van het politieke gezag. Kennen we politieke gezagdragers het
auteurschap toe met betrekking tot hun onderdanen, dan vergelijken wij hen enerzijds met
ouders die hun kinderen uit zichzelf voortbrengen, en anderzijds met God, de Schepper. In
beide gevallen wordt gezag geassocieerd met een vanzelfsprekende overmacht: van de
volwassene over het pasgeboren kind, van de Almachtige over zijn schepping. De andere
persoon in de gezagsrelatie, de onderdaan, wordt voorgesteld als een ding dat
alleen door de gezagdrager een zin en een betekenis krijgt, juist zoals een materiële
zaak alleen zin en betekenis krijgt als iemand haar inschakelt als een middel in de
uitvoering van een doelgericht project. Gezag over personen verschijnt hier als volstrekt
natuurlijk, als iets wat geen serieuze rechtvaardiging behoeft: een triviale kwestie. Wie
zal betwijfelen dat de schepper met recht over zijn schepping beschikt? Zonder hem was zij
niets.
Mystificatie van het eigendomsrecht. Aan de andere kant worden materiële
middelen verpersoonlijkt: zij horen toe, luisteren en gehoorzamen. In het gewone begrip
zijn relaties tussen mensen en dingen machtsrelaties: met dingen kan men niet praten, zij
worden pas middelen in het gebruik dat we er van maken, wanneer we ze kunnen gebruiken,
controleren, onderwerpen aan onze wil. Zegt men echter dat zij toe(be)horen dan wekt men
de suggestie dat de relatie tussen mens en middel een morele relatie is tussen twee morele
subjecten. Dat is een intimiderende suggestie. Hoe zou u uw gezag over uw middelen zou
kunnen rechtvaardigen als u ervan zou moeten uitgaan dat zij in zekere zin uw gelijken
zijn.
Veronderstel dat u een boomgaard aanlegt en de vruchten verkoopt. Als
iemand u dan de vraag stelt, "Met welk recht vraagt u een prijs voor die
appels?", dan zou u ongetwijfeld antwoorden: "De appels zijn van mij, ik heb ze
geplukt in de boomgaard die ikzelf geplant heb". Maar dan krijgt u het volgende
verwijt te horen: "Plukken, planten: dat zijn louter feitelijke gedragingen, zonder
enige morele betekenis. Ik vraag u niet wat u gedaan hebt, ik vraag waar u het recht
vandaan haalt iets in ruil te vragen voor die appels? Uit een louter feit volgen geen
waarden, geen normen, geen rechten." De suggestie dat u een oplichter bent is niet
veraf. Maar wat zou u kunnen antwoorden? Als u geen rekening mag houden met het feit dat
het gaat om de appels die u geplukt hebt in de boomgaard die u geplant hebt, welke relatie
met die appels zou u dan kunnen hebben die niet voor om het even wie zou bestaan? Uw recht
op die appels mag u blijkbaar niet verdedigen met een verwijzing naar de controleerbare
objectieve feiten van de situatie. Van u wordt verwacht dat u uw recht verdedigt met een
verwijzing naar een mysterieuze morele relatie waarin de appels als het ware uw gezag
erkennen en naar u luisteren. U wordt dan verplicht dingen te bedenken als: "Ik heb
recht op de appels zoals zij recht hebben op mij, want God heeft ons voor elkaar
voorbeschikt", of "In de objectief juiste orde der dingen komen de appels mij
toe, want zij passen bij mij zoals ik bij hen." Maar die dingen kunt u ook wel
bedenken als het gaat om appels die iemand anders in haar boomgaard heeft geplukt.
Rechtzetting. De omwisseling van de noties van toebehoren en autoriteit
verraadt een neiging materiële zaken te verpersoonlijken en personen te
verzakelijken. Het beschikkingsrecht over materiële zaken wordt een volkomen mysterieuze
aangelegenheid, en het beschikkingsrecht over personen een volkomen natuurlijke relatie.
Zetten we de zaken recht, door de relaties tussen personen onderling en tussen personen en
materiële zaken volgens de oorspronkelijke zin der woorden te bespreken, dan verschijnt
het recht als iets wat hoegenaamd niet mysterieus is:
Demystificatie van het eigendomsrecht. In de meest oorspronkelijke zin hebben
mensen het beschikkingsrecht over zaken die zij gemaakt, geproduceerd, geschapen, tot
ontwikkeling gebracht hebben. Die zaken zijn hun middelen, omdat zij van hen zijn.
'Van' duidt hier op de oorsprong, de bron, de oorzaak van die middelen. De middelen zijn
er door hun auteur, die dingen tot middel voor een doel maakt door ze een zin en
een betekenis te geven. Het auteurschap (autoriteit in de letterlijke zin) komt tot uiting
in het vermogen van de mens materiële zaken onder zijn controle te brengen, dienstbaar te
maken aan zijn doelstellingen, te onderwerpen aan zijn wil. Deze relatie is een zuivere machtsrelatie:
tussen mensen en materiële zaken bestaat geen morele gemeenschap, geen morele
wederkerigheid. De idee dat beschikking over een middel alleen rechtmatig kan zijn als het
middel zijn toestemming geeft slaat nergens op. Autoriteit behoeft geen omstandige
rechtvaardiging: zij is eigen aan de homo faber, de mens als scheppend, producerend
wezen.
Problematisering van het politieke gezag. Anderzijds is het absurd te
veronderstellen dat de ene mens de auteur is van de ander (behalve in het bijzondere geval
van het ouderschap). Autoriteit heeft strikt genomen geen toepassing in de relatie tussen
personen. Als er tussen twee personen een gezagsrelatie bestaat, dan kan die alleen
berusten op het feit dat de een luistert naar de ander, hem gehoorzaamt, of instemt met
wat hij voorstelt. Gezag berust op instemming. De karakteristieke context voor een
beschouwing over de juridische relaties tussen personen is het gesprek. Hier is wel sprake
van een morele gemeenschap of wederkerigheid. De toehoorder is als zodanig niet verplicht
de spreker te volgen. De spreker heeft geen recht op de gehoorzaamheid van de toehoorder,
en ook geen recht deze tot gehoorzaamheid te dwingen. De toehoorder is immers niet van of
door de spreker. Hij is diens gelijke, en beslist zelf of hij al dan niet de
spreker volgt. Die gelijkheid behoeft geen rechtvaardiging, aangezien onder mensen de
rollen van spreker en toehoorder onmiddellijk verwisselbaar zijn. Wel behoeft
rechtvaardiging: elke aanspraak op het recht over anderen te beschikken zonder hun
toestemming.
Synopsis. In het vorige hoofdstuk hebben we in de analyse van de handeling een
aanknopingspunt gevonden voor een eerste beschouwing over recht in termen van de relatie
van toebehoren. In dit hoofdstuk gaan we na hoe we deze relatie kunnen aanwenden in
de definitie van een aantal begrippen die enig inzicht geven in de verschillende manieren
waarop we de betrekkingen tussen mensen en hun middelen in juridische termen kunnen
interpreteren. Dergelijke interpretaties noemen we rechtstheorieën. In Appendix A wordt
uitvoeriger op de logica van het recht ingegaan.
Politieke rechtstheorieën interpreteren de relaties tussen mensen; economische
rechtstheorieën de relaties tussen mensen en middelen. In beide gevallen gaat het om
conceptuele constructies waarvoor de relatie van toebehoren het fundament levert.
In deze constructies herkennen we de formele skeletten van bekende en minder bekende
theorieën die in de historische hoofdstukken aan de orde komen. We zullen deze
gemakkelijker kunnen vergelijken als we ons bewust zijn van hun gemeenschappelijke
logische aspecten.
Politieke rechtstheorieën hebben in de eerste plaats betrekking op de juridische
status van personen, en in de tweede plaats op de juridische structuur van de
samenlevingverbanden waarin die status tot uiting komt. We onderscheiden vooreerst heteronome,
autonome, en soevereine personen, en vervolgens heteronome en autonome
collectiviteiten (als karakteristieke vormen van politieke gemeenschap) en de zuivere
rechtsorde. In de structuur van de politieke gemeenschap tekent zich de typische
wetgevende functie af als het recht over anderen te beschikken en hen te dwingen zich naar
die beschikkingen te richten. Van belang is ook het onderscheid tussen natuurlijke
en niet-natuurlijke (fictieve en bovennatuurlijke) personen. In verband met
niet-natuurlijke personen rijst het probleem van de vertegenwoordiging, aangezien deze
personen niet zelf tegenwoordig zijn. Zij kunnen immers niet in eigen naam handelen en
spreken.
Economische rechtstheorieën beogen een voorstelling te geven van de gronden waarop we
kunnen verdedigen dat een middel aan deze of gene persoon toebehoort. We maken een
onderscheid tussen naturalistische en niet-naturalistische opvattingen. De naturalistische
opvattingen houden zich aan de observeerbare feiten met betrekking tot de vraag hoe
middelen tot stand komen en hoe zij van de ene hand in de andere overgaan. Om te kunnen
zeggen aan wie een middel toebehoort moet men weten van wie het middel is: wie het
geproduceerd heeft of er de auteur van is. Niet-naturalistische theorieën beantwoorden de
vraag naar het toebehoren met een verwijzing naar een of ander verdelingscriterium
dat per se niets te maken heeft met de feitelijke omstandigheden van de betrokken personen
en middelen.
'Politieke' en 'economische' concepties van recht
Het rechtsbegrip dat uit de analyse van het handelen te voorschijn kwam betreft de
relatie van toebehoren. We zagen dat het begrip van deze relatie zeker niet vrij
van controversen is. De vraag dringt zich op: kan men wel een onderscheid maken tussen
eigenlijke en oneigenlijke middelen - tussen mijn en dijn, en zo ja, hoe kan
men dit onderscheid maken? Met deze vraag betreden we het domein van de rechtstheorieën
in de strikte zin van het woord. Ook op dit vlak zijn er verschillende theorieën. De
rechtsfilosofie heeft tot taak deze theorieën kritisch te analyseren en te beoordelen in
het licht van de idee van het recht - dat wil zeggen van de juiste ordening van de
samenleving beschouwd als een reëel causaal verband. Het komt er dus op aan na te gaan
welke rechtstheorie de beste waarborgen biedt voor de samenleving, rekening houdend met de
wereld zoals die is en met de mensen zoals zij zijn.
Nogmaals Robinson en Vrijdag. Om een idee te krijgen van de verschillende
rechtstheorieën keren we even terug naar het eiland waarop Robinson Crusoe en Vrijdag een
mini-samenleving vormen. Voor het analyseren van die samenleving moeten we op twee soorten
relaties letten: a) de relaties tussen de personen, Robinson en Vrijdag ("Wie
heeft het recht over wie te beschikken?"), en b) de relaties tussen personen en
middelen ("Wie heeft het recht over wat te beschikken?"). De relaties van de
eerste soort verwijzen naar een politieke conceptie van recht (beschikkingsrecht
over personen), en de relaties van de tweede soort naar een economische conceptie
van recht (beschikkingsrecht over zaken).
Politieke rechtstheorieën
We stellen onmiddellijk vast dat a priori slechts een beperkt aantal politieke
rechtstheorieën in aanmerking komen om de betrekkingen tussen Robinson en Vrijdag te
beschrijven:
(i) Vrijdag hoort toe aan Robinson, en Robinson hoort niet toe aan Vrijdag;
(ii) Robinson hoort toe aan Vrijdag, en Vrijdag hoort niet toe aan Robinson;
(iii) Robinson en Vrijdag horen aan elkaar toe;
(iv) Robinson hoort alleen zichzelf toe en Vrijdag hoort alleen zichzelf toe.
Personen en collectiviteiten
De genoemde theorieën vertolken verschillende opvattingen over de juridische status
van personen en de politieke kenmerken van samenlevingen. Gemakshalve zullen we deze
opvattingen aanduiden met de termen heteronomie, autonomie en soevereiniteit.
De heteronome persoon en de heteronome collectiviteit. Noemen we een persoon die
aan een ander toebehoort die niet aan hem toebehoort een heteronoom persoon, dan
herkennen we in (i) en (ii) verschillende toepassingen van hetzelfde heteronomie-beginsel:
in (i) is Vrijdag een heteronoom persoon die aan Robinson toebehoort; en in (ii) is
Robinson een heteronoom persoon die aan Vrijdag toebehoort. Hun samenleving is dan op te
vatten als een heteronome collectiviteit, en wordt gekenmerkt door een fundamentele
rechtsongelijkheid. Inderdaad: op grond van de beschreven relaties kunnen we zeggen dat
één van hen het recht heeft over de ander te beschikken zonder diens toestemming, en dat
aan die ene bijgevolg ook het recht toekomt de ander tot gehoorzaamheid te dwingen. Eén
is de heerser die het recht heeft de ander zijn wil of wet op te leggen (recht van
wetgeving en strafrecht), en de ander is de onderdaan die niet het recht heeft aan zijn
heer ongehoorzaam te zijn.
De idee van een heteronome collectiviteit, met het onderscheid tussen heersers en
onderdanen, is waarschijnlijk de meest vertrouwde vorm van een politieke gemeenschap. We
zullen haar bij diverse auteurs uit de Oudheid, de Middeleeuwen en de Moderne Tijden
kunnen herkennen.
De autonome persoon en de autonome collectiviteit. Noemen we een persoon die aan
geen persoon toebehoort die niet zelf aan hem toebehoort een autonoom persoon, dan
kunnen we de in (iii) beschreven samenleving van Robinson en Vrijdag aanduiden als een autonome
collectiviteit. Dit is een samenleving van personen die aan elkaar toebehoren, en
waarin bijgevolg geldt dat ieder het recht heeft over de ander te beschikken zonder diens
toestemming. Anders gezegd: ieder van hen heeft het recht de ander zijn wet op te leggen.
De idee van een autonome collectiviteit, waarin ieder lid aan alle leden toebehoort is
veel minder vertrouwd dan die van de heteronome collectiviteit. Toch is ze van groot
belang voor het politieke en juridische denken. Voor Thomas HOBBES (1588-1679, zie VI.A)
een van de belangrijkste politieke filosofen van de Moderne Tijd, bevindt de mensheid zich
van nature in een situatie met de kenmerkende structuur van een autonome collectiviteit,
namelijk dat iedereen aan iedereen toebehoort:
"En omdat de [natuurlijke] situatie van de mens ... een toestand is van oorlog
van allen tegen allen, waarin dus niemand enig ander richtsnoer heeft dan zijn eigen rede,
en omdat er niets is wat hem niet nuttig kan zijn voor het vrijwaren van zijn leven tegen
zijn vijanden, volgt daaruit dat in zo'n toestand ieder mens een recht heeft op alles,
zelfs op het lichaam van elk ander." (Leviathan, XIV)
POLITIEKE RECHTSTHEORIEËN:
Wie beschikt over wie?
SAMENLEVING
|
-------------------------------
| |
| ZUIVERE RECHTSORDE
| (alle leden soeverein)
| (zelfbeschikking)
POLITIEKE GEMEENSCHAP
|
-------------------------
| |
HETERONOME COLLECTIVITEIT AUTONOME COLLECTIVITEIT
(sommigen heerser) (allen heerser)
(anderen onderdaan) (allen onderdaan)
Voor ROUSSEAU (1712-1778, zie VI.B) is de enige legitieme staatsvorm die van een
autonome collectiviteit:
[De clausules van het maatschappelijk verdrag dat de grondslag is van
de legitieme staat] zijn vanzelfsprekend te herleiden tot een enkele, namelijk, de totale
vervreemding van elk lid met al zijn rechten aan de ganse gemeenschap... 'Ieder van ons
brengt zijn persoon en gans zijn vermogen onder de hoogste leiding van de algemene wil, en
wij ontvangen gezamenlijk elk lid als een ondeelbaar deel van het geheel'." (Du
Contrat Social, I/6)
Men ziet dat Hobbes en Rousseau de autonome collectiviteit op totaal verschillende
manieren waarderen: voor Hobbes is zij een toestand van permanente oorlog (gevolg van de
pogingen van mensen hun recht op alles uit te oefenen). Voor Rousseau is zij daarentegen
de enige juiste vorm van de politieke samenleving. De geciteerde fragmenten geven ook al
de sleutel tot de verklaring van deze verschillende appreciaties: de Hobbesiaanse autonome
collectiviteit wordt bewoond door mensen die naar eigen inzicht hun eigen particuliere
belangen nastreven, terwijl Rousseau zijn autonome collectiviteit (de staat) bevolkt met
burgers die allen dezelfde algemene wil erkennen. Anders gezegd: Rousseau's burgers leven
voor het algemeen belang, niet voor hun eigenbelang.
De soevereine persoon en de zuivere rechtsorde. Noemen we tenslotte een persoon
die aan zichzelf, en alleen aan zichzelf, toebehoort een soeverein persoon, dan
verschijnt de in (iv) beschreven samenleving van Robinson en Vrijdag als een samenleving
van soevereine personen. Hierin heeft geen van hen het recht zijn wil als wet aan de ander
op te leggen: geen van hen beeft immers het recht over de ander te beschikken zonder diens
toestemming. Beiden hebben daarentegen het recht, ieder voor zich, over zichzelf te
beschikken, zonder de toestemming van de ander. Rechtmatige samenwerking is samenwerking
op basis van onderlinge instemming. We kunnen deze samenleving beschouwen als een zuivere
rechtsorde: zij kent geen ander ordeningsbeginsel dan het zelfbeschikkingsrecht van haar
leden en hun vrijwillige samenwerking. (Hoe de leden van de samenleving elk voor zich hun
eigen zaken ordenen is onder deze hypothese geen probleem voor de rechtsorde.)
De ideeën van een zuivere rechtsorde en van de individuele mensen als soevereine
rechtssubjecten vinden we terug in de opvatting van John LOCKE (1632-1704, zie VII.A) over
de natuurlijke rechten van de mens:
"... [we] moeten een beschouwing wijden aan de toestand waarin
alle mensen van nature verkeren. Dat is een toestand van volmaakte vrijheid om hun
handelingen te ordenen, en naar eigen inzicht over hun persoon en bezittingen te
beschikken, binnen de grenzen bepaald door de natuurlijke wet, zonder toestemming te
vragen aan, of afhankelijk te zijn van de wil van, enig ander mens." (Second
Treatise, II)
De 'grenzen van de natuurlijke wet' waar Locke naar verwijst, bepalen onder meer dat
geen mens het recht heeft over een ander te beschikken zonder diens toestemming.
Hegemonie en politieke gemeenschap
Er is een scherpe tegenstelling tussen, aan de ene kant, het heteronomie- en het
autonomie-beginsel, en aan de andere kant het soevereiniteitsbeginsel. De eerstgenoemde
impliceren het recht om over anderen te heersen, terwijl het soevereiniteitsbeginsel geen
ruimte laat voor een dergelijk recht. We kunnen het heteronomie-beginsel en het
autonomie-beginsel in dit opzicht beschouwen als bijzondere gevallen van een overkoepelend
hegemonie-beginsel. We kunnen ook zeggen dat zij een politieke gemeenschap definiëren.
Beide veronderstellen dat de samenleving gevormd wordt door personen die de een aan de
ander toebehoren. In die zin kan men spreken van een gemeenschap met een vertikale
structuur (onderscheid tussen heersers en onderdanen). Zij geven echter verschillende
antwoorden op de vraag, hoe het recht te heersen (de hegemonie) verdeeld is over de leden
van de samenleving: sommigen hebben dat recht versus allen hebben dat recht.
Toepassing in meer complexe situaties. Men kan de hierboven geïntroduceerde
definities uiteraard ook toepassen op situaties met meer dan twee personen. Er kunnen dan
meer complexe structuren gevormd worden. Dit is in het bijzonder het geval in politieke
gemeenschappen van het type heteronome collectiviteit, waar we een onderscheid moeten
maken tussen heersers en onderdanen. Enkele voor de hand liggende structuren zijn deze:
(a) er is slechts één heerser in de gemeenschap, aan wie alle anderen
leden toebehoren (monarchie): deze heerser heeft het recht over de rest te beschikken
zonder hun toestemming, terwijl de onderdanen niet het recht hebben wat dan ook te doen
zonder de instemming van de heerser;
(b) er zijn verschillende heersers die echter onderling een autonome
collectiviteit vormen (collectieve heerschappij door een solidaire groep), zodat iedere
heerser aan alle andere toebehoort en de onderdanen collectief aan alle heersers
toebehoren: ieder van de heersers heeft het recht over alle meesters en alle onderdanen te
beschikken, terwijl de onderdanen niet het recht hebben iets te doen zonder de toestemming
van alle heersers;
(c) er zijn verschillende heersers die onderling soeverein zijn, terwijl de
onderdanen gemeenschappelijk aan alle heersers toebehoren: geen der meesters heeft het
recht over de onderdanen te beschikken zonder de instemming van alle andere meesters, en
een onderdaan heeft geen recht iets te doen zonder de instemming van al zijn meesters;
(d) er zijn verschillende heersers die onderling soeverein zijn en die, behalve een
aantal gemeenschappelijke onderdanen, ook elk hun eigen onderdanen hebben: elke meester
beschikt soeverein over zijn mensen, maar slechts met instemming van alle andere
meesters over de gemeenschappelijke onderdanen.
Deze alternatieve structuren van de heerschappij zijn vrij gemakkelijk te herkennen in
de politieke geschiedenis. In vele gevallen is het onderscheid tussen heersers en
onderdanen echter veeleer aan rollen en functies (fictieve personen) gebonden dan aan
individuen (natuurlijke personen): bijvoorbeeld, aan 'De Koning' eerder dan aan 'het
individu dat de positie van Koning bekleedt'. In een grondwettelijke beschouwing kan men
in een parlementaire democratie de structuur (b) herkennen: ieder parlementslid deelt in
de wetgevende macht zonder daarbij afhankelijk te zijn van de instemming van de andere
parlementsleden, maar de wetten worden beschouwd als uitgevaardigd door het parlement als
geheel. Politiek beschouwd levert een parlementaire democratie echter vaak het beeld op
van een structuur als in (c): de heersers zijn de [leiders van de] grote partijen en
pressiegroepen die onderling akkoorden sluiten die dan door de parlementsleden worden
nageleefd. Bij bepaalde internationale of supranationale verdragen ziet men iets als
structuur (d) verschijnen: de verschillende staten behouden in de regel hun soevereine
beschikkingsmacht over hun onderdanen, maar bepaalde sectoren van het economisch leven
worden geregeerd door een internationale autoriteit waarin eenstemmigheid onder de
verschillende regeringen een vereiste is voor geldige beslissingen.
Natuurlijke personen en andere
Natuurlijke en fictieve personen. Het onderscheid tussen natuurlijke
personen en fictieve is juristen welbekend. Het kan betrekking hebben op de natuurlijke of
fysieke persoon of op een rol of functie in een organisatie. De grondwet kan iets zeggen
over de machten van de Koning (functie), en voorschrijven wat er moet gebeuren als de
koning (fysieke persoon) overlijdt. Het onderscheid kan ook betrekking hebben op
natuurlijke personen (mensen) en verenigingen, organisaties enzovoort die in het kader van
de rechtspleging "als personen beschouwd worden". Voor de politieke
rechtsfilosofie roept het beroep op fictieve personen heel wat vragen op. Er zijn nogal
wat politieke rechtstheorieën die aan dergelijke figuren een fundamenteel belang
toekennen, alsof zij, en niet de concrete mensen, de eigenlijke personen of
rechtssubjecten (dragers van rechten) zijn. Het maakt wel enig verschil of men
bijvoorbeeld de staat (of: de gemeenschap) ziet als een samenwerkingsverband
waarin mensen bepaalde activiteiten organiseren, of als een reëel persoon die "uit
zijn aard zelf" rechten kan laten gelden (bijvoorbeeld, het recht op gehoorzaamheid).
Natuurlijke en bovennatuurlijke personen. Ook zijn er heel wat politieke
rechtstheorieën die het bestaan van bovennatuurlijke of goddelijke personen
veronderstellen en deze samen met mensen in één politieke gemeenschap onderbrengen.
Meestal wordt God dan als een opperheerser voorgesteld. Het beeld van God de Heer, Koning
der koningen, heeft een niet te onderschatten rol gespeeld in de ontwikkeling van het
Westerse denken over staat en recht.
Mystificaties. Via het beroep op een niet-menselijke persoon (God, of de
gemeenschap) kan men nog andere rechtspolitieke structuren bedenken voor de samenleving
van Robinson en Vrijdag op hun eiland. Bijvoorbeeld:
(v) Robinson en Vrijdag behoren God toe (zij zijn beide heteronome
personen, onderworpen aan het gezag van God);
(vi) Robinson en Vrijdag behoren "de gemeenschap" toe (zij zijn
beide heteronome personen, onderworpen aan het gezag van "de gemeenschap").
Sceptici, gelovigen en ketters. Maar dan heeft men, logisch gesproken, niet meer
te maken met een situatie met slechts twee personen. Denken over de samenleving verzeilt
gemakkelijk in een waas van mystificaties, wanneer men fictieve of bovennatuurlijke
personen als zelfstandige elementen in de samenleving beschouwt. Voor het oog zijn er
slechts twee personen, Robinson en Vrijdag maar het begrip van de samenleving is niet
volledig als men ook niet haar onzichtbare elementen in aanmerking neemt. Er is dan echter
geen evident criterium om uit te maken of wat iemand over die onzichtbare elementen zegt
steekhoudend is of niet. Zij zijn een permanente bron van conflicten: conflicten tussen de
'sceptici' die hun bestaan ontkennen en de 'gelovigen' die beweren dat zij bestaan en
onder de laatstgenoemden, tussen de 'ware gelovigen' (wij die een juist politiek
inzicht hebben) en de 'ketters' (de anderen die in de duisternis dwalen).
Het probleem van de vertegenwoordiging: God en gemeenschap. Verwijzingen naar
reële collectieve personen of naar bovennatuurlijke personen roepen heel wat vragen op:
Wat is een zinnige toepassing van het begrip 'persoon'? Heeft het zin in een
rechtstheoretische beschouwing een fundamenteel belang te hechten aan fictieve of
bovennatuurlijke personen die niet in persoon tegenwoordig zijn en dus blijkbaar alleen
via vertegenwoordigers een actieve rol kunnen spelen? De fictieve of
bovennatuurlijke personen stellen bovendien niet zelf hun vertegenwoordigers aan.
Vaak zijn er vele mensen die beweren "de algemene wil" van de gemeenschap, of
"wil van God" op correcte wijze te kunnen interpreteren. Deze ideologen en
theologen hebben alleen invloed in de mate waarin zij volgelingen hebben. Men kan ze
bijgevolg beter beschouwen als vertegenwoordigers of leiders van een bepaalde partij dan
als vertegenwoordigers van een overigens ondoorgrondelijke collectieve of bovennatuurlijke
persoon.
Het probleem van de vertegenwoordiging: dieren, planten, enzovoort. Het probleem
van de vertegenwoordiging rijst ook in verband met theorieën over de rechten van doden,
toekomstige generaties, dieren, planten, ecosystemen, de Aarde, oude monumenten,
kunstwerken en dergelijke. De discussie daaromtrent wordt alleen onder mensen gevoerd. Het
is misplaatst taalgebruik wanneer iemand zich opwerpt als de vertegenwoordiger of
woordvoerder van de dieren, de planten, enzovoort. In het beste geval vertegenwoordigt zo
iemand andere mensen die min of meer gelijkaardige opvattingen hebben over hoe
mensen met die dingen behoren om te gaan. De politieke betekenis van uitdrukkingen als
'rechten van dieren' is duidelijk: zij suggereren dat sommige mensen het recht hebben
anderen te dwingen zich op een bepaalde manier jegens de dieren te gedragen. Spreken over
'rechten van dieren' maakt het mogelijk wat naar de subjectieve mening van de ene onbehoorlijk
gedrag is als op objectieve gronden onrechtmatig en strafbaar gedrag
te bestempelen. In feite gaat het dus niet om de rechten van dieren, planten enzovoort,
maar om het recht van de ene mens om over de andere te beschikken - dus: om politieke
macht.
Naturalistische persoonsopvatting. Men vermijdt deze mystificaties en
problemen door alleen mensen als oorspronkelijke of autentieke personen of rechtssubjecten
te beschouwen. Men kan dan nog wel over andere soorten personen spreken (vennootschappen,
verenigingen, kerkgenootschappen, staten, enzovoort), maar dan als artificiële personen
- menselijke constructies. Aan deze constructies komt geen eigen recht toe, evenmin als
aan andere door mensen geproduceerde objecten en middelen. Integendeel: zoals in het geval
van andere producten van de menselijke creativiteit vallen ook deze artificiële personen
geheel onder de verantwoordelijkheid van de mensen aan wie zij toebehoren. En die mensen
zijn ook aansprakelijk voor wat zij via die constructies anderen aandoen.
Deze naturalistische opvatting van de persoon correspondeert met reële
verhoudingen in de menselijke samenleving. Daarin kunnen namelijk alleen mensen zichzelf
vertegenwoordigen of zichzelf laten vertegenwoordigen: zij kunnen voor zichzelf spreken,
en ook zelf aangesproken worden. Als Albert zich opwerpt als vertegenwoordiger van
Boudewijn, dan kan men Boudewijn vragen of hij Albert als zijn vertegenwoordiger erkent,
of hij Albert heeft aangesteld als vertegenwoordiger, of hij vindt dat Albert zijn
eventuele bevoegdheden als vertegenwoordiger niet heeft overschreden, enzovoort. Voor
zichzelf kunnen spreken en aanspreekbaar zijn (aansprakelijkheid),
rekenschap vragen en rekenschap geven, vragen kunnen stellen (kritisch zijn)
en beantwoorden (verantwoordelijkheid) zijn de meest relevante kenmerken van
personen waardoor deze zich onderscheiden van andere dingen. Van mensen mogen we
verwachten dat zij de taal van rechten en plichten, verantwoordelijkheid
en aansprakelijkheid kunnen spreken en begrijpen. Mensen vormen een logische of
rationele gemeenschap - cf. logos, Grieks voor gesprek, woord, reden
en ratio, Latijn voor rekening, overweging, reden, maatstaf. In die
zin zijn mensen van nature medemensen.
En dit geldt voor alle mensen - of toch voor bijna alle mensen: uitzonderlijk gebeuren
ongelukken (voor of na de geboorte) die alle vermogens tot zelfvertegenwoordiging en/of
zedelijk besef teniet doen, zodat er helemaal geen spoor van een persoonlijkheid
overblijft.
Economische rechtstheorieën
In de economische conceptie van recht gaat het om de vraag welke middelen aan welke
persoon toebehoren. De relatie met de politieke rechtstheorieën wordt gelegd door deze
stelling: als de ene persoon aan de andere toebehoort, dan behoren ook de middelen van
de ene toe aan de andere. De economische conceptie van recht is bijgevolg voornamelijk
interessant voor de betrekkingen onder soevereine personen: deze behoren immers alleen
zichzelf toe. In een heteronome collectiviteit behoren alle middelen van alle onderdanen
toe aan de heerser(s), en in een autonome collectiviteit behoren alle middelen van alle
leden toe aan ieder lid. In dergelijke politieke gemeenschappen domineert de vraag naar
het beschikkingsrecht over personen de vraag naar het beschikkingsrecht over middelen.
Mensen worden als middelen voor de gemeenschap beschouwd, en worden geacht daarom ter
beschikking van de heersers of regeerders te staan.
Wiens middel? In het gewone leven interpreteeert men de vraag "Aan wie
behoort een middel toe?" als de vraag "Van wie is dat middel?". In
een aantal typische gevallen (paradigmata) is het antwoord evident, bijvoorbeeld
met betrekking tot
(a) lichaamsdelen en lichamelijke en intellectuele vermogens;
(b) zaken die iemand als eerste in gebruik neemt, of zaken die iemand
als eerste opnieuw in gebruik neemt nadat een ander ze weggeworpen of anderszins verlaten
had;
(c) zaken die iemand zelf met eigen materialen heeft gemaakt;
(d) zaken die iemand door anderen laat maken onder voorwaarden die de andere
aanvaardt, en dit met materialen die aan een van hen toebehoren;
(e) zaken die iemand gekregen heeft van iemand anders aan wie ze toebehoorden;
(f) zaken die iemand gekocht heeft van iemand aan wie ze toebehoorden, of
zaken die hem werden toegekend onder voorwaarden waaraan hij inderdaad heeft voldaan.
Betwistingen. Er kunnen altijd betwistingen ontstaan, bijvoorbeeld omdat het
onduidelijk is of een zaak inderdaad weggeworpen of verlaten was, of omdat iemand
materialen heeft gebruikt die aan een ander toebehoorden, of omdat onduidelijk is of er
werkelijk een schenking of een verkoop is geweest, of omdat in de herinnering bepaalde
omstandigheden vervaagd zijn, enzovoort. Deze complicaties lijken nu eenmaal
onvermijdelijk te zijn in het menselijke verkeer. Hoe men deze complicaties regelt, ligt
niet voor de hand. Hier ligt een belangrijk arbeidsveld voor juristen: hun taak is het een
samenhangend systeem van conventionele regelingen voor deze moeilijke gevallen uit te
werken.
Naturalistische rechtsopvatting. Er is echter geen discussie over de vraag of de
genoemde paradigmata inderdaad relevant zijn om uit te maken van wie een middel is. In
deze typische omstandigheden is er sprake van een objectieve, feitelijke band tussen de
persoon en het middel: een rechtstreekse fysieke band in het geval van lichaamsdelen en
lichamelijke en geestelijke vermogens, of een oorzakelijk verband in het geval van
geproduceerde middelen, of een conventionele band zoals bij een schenking of een verkoop.
Maar ook de conventionele band ontstaat door bijzondere handelingen: er is een schenking
of een verkoop geweest. Men kan effectief controleren of die handelingen werden gesteld,
door wie, onder welke omstandigheden, enzovoort. We herkennen hier een naturalistische
rechtsopvatting: voor het antwoord op de vraag, wie het beschikkingsrecht over een zaak
heeft, kijkt men naar feitelijke relaties, die men kan vaststellen zonder beroep te moeten
doen op bovennatuurlijke kennis of een speciaal inzicht dat alleen aan enkele ingewijden
bekend is.
Soevereine personen en hun eigendom. Een voor de hand liggende economische
conceptie van recht is dan ook, dat middelen toebehoren aan degene, en alleen aan degene,
van wie ze zijn, en dat die persoon en geen ander er beschikkingsrecht over heeft. Op
basis van deze conceptie geldt 1) dat iedereen het recht heeft over zichzelf en zijn
middelen te beschikken, en 2) dat niemand met recht over andermans middelen kan
beschikken zonder diens toestemming. (Voor de logische afleiding van deze stellingen, zie
Appendix A.) Kortom: de naturalistische rechtsopvatting houdt voor dat mensen eigenaar
zijn van hun middelen - ieder het zijne.
Oppositie tegen de naturalistische rechtsopvatting. De naturalistische
rechtsopvatting werd en wordt bestreden, zoals blijkt uit de vele discussies over het
eigendomsrecht.
'Politieke' oppositie. Eén vorm van oppositie hebben we al gezien: elke theorie
die ervan uitgaat dat sommige personen aan anderen toebehoren impliceert dat de middelen
van de eersten aan die anderen toebehoren. Meestal hoort men deze kritiek in de context
van een opvatting over relaties in politieke gemeenschappen: men moet mensen zien als
delen van een groter geheel, de gemeenschap, en dus niet als zelfstandige of natuurlijke
wezens. Zij behoren toe aan de gemeenschap, en dus, praktisch gesproken, aan haar leiders.
Met dergelijke opvattingen kan men gemakkelijk de typische politieke of publiekrechtelijke
verhoudingen verklaren: belastingheffing, militaire of burgerlijke dienstplichten, het
verlenen van monopolies en privilegies, vrijstellingen, vergunningen, en dergelijke. De
rechtsfilosofische kritiek betreft uiteraard de verklaring of rechtvaardiging van de
veronderstelde fundamentele rechtsongelijkheid van mensen.
'Economische' oppositie. Veronderstel dat er een rechtssubject is aan wie alle
middelen (van wie die ook mogen zijn) toebehoren. Dan zouden we moeten zeggen dat niemand
het recht heeft enig middel te gebruiken zonder de toestemming van dat rechtssubject. Ook
hier is de vraag uiteraard, waarop die veronderstelling zou kunnen berusten. Eén
historisch belangrijk antwoord is, dat uiteindelijk alles hetzij rechtstreeks door God
werd geschapen, ofwel met behulp van door God geschapen factoren tot stand werd gebracht:
alles behoort dus ook aan God toe, en geen mens heeft het recht enig middel te gebruiken
zonder Gods toestemming. Met betrekking tot de idee van een God, schepper van de wereld,
heeft zo'n rechtstheorie een duidelijke zin. Maar wanneer vorsten, of anderen die beweren
"de gemeenschap" te vertegenwoordigen, voor zichzelf een dergelijk recht
claimen, dan rijzen vragen die niet zo gemakkelijk te beantwoorden zijn.
Ook hier dreigt het gevaar van mystificatie. Wanneer men de vraag naar het
beschikkingsrecht over zaken loskoppelt van de feiten - van wie is het middel in kwestie,
wie heeft het gemaakt, hoe is het in het bezit van deze persoon gekomen? - dan laat men
elke objectieve grondslag voor de beslechting van betwistingen daaromtrent varen. Wat kan
dan wel de grondslag zijn voor het beschikkingsrecht? De wil van God? De rechtvaardigheid?
De noden van de gemeenschap of het algemeen belang? Elk van deze mogelijke antwoorden - en
er zijn er nog andere - is op zich niet meer dan een inhoudsloze formule. Wat wil God? Wat
is rechtvaardig? Wat zijn de noden van de gemeenschap? Wat is het algemeen belang? Als men
een eindeloze discussie wil starten zonder uitzicht op een redelijke oplossing, dan kan
men geen betere vragen bedenken dan deze. Dergelijke discussies hebben allicht een niet
geringe amusementswaarde, maar meestal verhitten zij de geesten meer dan zij hen
verlichten. En soms ontaarden zij in een escalatie van geweld. Dan geven zij aanleiding
tot 'heilige oorlogen', de meest genadeloze conflicten die er zijn.
Synopsis. In dit hoofdstuk keren we terug naar het thema van de kwetsbaarheid
van samenlevingen, en meer bepaald naar het thema van de oorlog - de ontbinding van
het samenlevingsverband door verwarring en conflict.
Bij de analyse van de algemene oorzaken van conflicten komen volgende factoren naar voor:
veelheid, diversiteit, en schaarste - vele mensen, die onderling van
mening verschillen over wat er in een concrete situatie te doen staat, hebben allen toegang
tot dezelfde schaarse middelen. Vooral de interpersoonlijke schaarste in combinatie
met de onbelemmerde toegang tot de schaarste middelen is een bron van conflicten.
De analyse van de algemene oorzaken van conflicten suggereert verschillende theoretische
mogelijkheden om het probleem van de samenleving op te lossen. We onderscheiden de
"economische", de "ethische", de "politieke" en de
"juridische" mogelijkheden. Vooral de laatste drie zijn voor ons van belang. Zij
leggen respectievelijk de nadruk op "eenheid", "consensus", en
"recht" als voorwaarden waaronder conflicten verdwijnen of beheersbaar zijn. In
deze verschillende benaderingen herkennen we onder een andere vorm dezelfde ideeën over personen
en politieke structuren die ook al bij de analyse van het handelen naar voor
traden.
Conflict: noodzakelijke voorwaarden.
De oorzaken van conflicten. Hoe komt het dat er conflicten zijn? Waarom is er
niet altijd en overal peis en vree? De vraag klinkt misschien naïef, maar als we een idee
van recht willen hebben, dan zullen we de oorzaken moeten analyseren van conflicten, dat
wil zeggen van processen die tot de soms onherstelbare ontbinding van
samenlevingsverbanden leiden.
Alle conflicten die vanuit politiek en juridisch oogpunt interessant zijn, hebben een
aantal kenmerken gemeen: er zijn verschillende personen bij betrokken; die personen hebben
een meningsverschil (over wat zou moeten gebeuren met iets of iemand, of over de vraag wie
controle zal uitoefenen over iets of iemand); het is niet mogelijk dat meningsverschil op
te lossen zonder dat ten minste één van de betrokkenen zijn oorspronkelijke intentie
opgeeft. We bekijken deze kenmerken meer in detail.
Veelheid
Er zijn ten minste twee partijen (personen) in het spel. We zullen dit kenmerk kortweg
aanduiden met de term 'veelheid'. Zonder veelheid is er geen relevant samenlevingsprobleem
mogelijk. Veelheid is dus een fundamentele oorzaak van conflicten.
We nemen de begrippen persoon en partij in
de meest ruime zin: de relevante partijen kunnen mensen zijn, maar ook groepen of
coalities van mensen, verenigingen, organisaties, gemeenschappen, naties, staten,
enzovoort.
Coalities. Zijn er meer dan twee partijen betrokken in een potentiële
conflictsituatie, dan rijst de mogelijkheid van coalitievorming. Met betrekking tot een
coalitie moeten we een onderscheid maken tussen wat de coalitie-partijen bij elkaar houdt
(hun gemeenschappelijk belang) en wat aanleiding kan geven tot conflicten binnen, of zelfs
tot het uiteenvallen van de coalitie (de niet-gemeenschappelijke belangen van de
coalitiepartijen). In nagenoeg elke coalitie mag men verwachten dat de partijen
uiteenlopende opvattingen zullen hebben over de verdeling van de lasten en/of de baten van
de coalitie. Dit brengt ons bij de tweede fundamentele oorzaak van conflicten.
Diversiteit
Veelheid is inderdaad niet voldoende om samenlevingsconflicten mogelijk te maken.
Veronderstellen we dat er weliswaar vele mensen zijn, maar dat die altijd en in alles met
elkaar akkoord gaan. Dan is er geen sprake van een conflict. Als Albert vindt dat
aardbeien planten het beste is wat Boudewijn kan doen, dan vindt (volgens deze
veronderstelling) Boudewijn dat ook - en niet alleen Boudewijn, ook Charles en Diana en de
rest. Samenlevingsconflicten veronderstellen een verschil van mening. Dit kenmerk zullen
we met de term 'diversiteit' aanduiden. Diversiteit is klaarblijkelijk eveneens een
fundamentele oorzaak van conflicten.
Schaarste
Veelheid en diversiteit zijn misschien op zich voldoende om de mogelijkheid van
conflicten te verklaren, maar niet om rekenschap te geven van de alomtegenwoordigheid en
de duurzaamheid ervan. Waarom zouden meningsverschillen aanleiding moeten geven tot iets
anders dan alleen maar woordenwisselingen? Het is waar dat "van woorden daden kunnen
komen". Maar er moet een meer substantiële inzet zijn dan het halen van zijn gelijk
in een discussie. Men kan toch niet verwachten dat mensen de hoge kosten van conflicten en
geweld zullen willen dragen als men die zou kunnen vermijden door meningsverschillen
gewoon te dulden - "Jij denkt er het jouwe van, ik denk er het mijne van; en daar
laten we het bij."
Schaarste van middelen en personen. Die meer substantiële inzet is er ook,
tenminste wanneer de meningsverschillen betrekking hebben op handelingen, d.w.z. op het
gebruik van middelen. Maar die middelen zijn schaars: zij kunnen voor verschillende alternatieve
doelstellingen ingezet worden - voor het ene of voor het andere doel, maar niet
voor zowel het ene als het andere. Gebruik voor het ene doel gaat ten koste van gebruik
voor het andere doel. Deze opmerking geldt ongeacht om wiens doelstellingen het
gaat: om doelstellingen van één persoon, of om doelstellingen van verschillende
personen. Het gebruik van schaarse middelen brengt dus kosten met zich mee. Men bedenke
hierbij dat ook de mens zelf, met al zijn lichamelijke, morele en intellectuele vermogens,
een schaars middel is. Ware dat niet zo, dan zou het mogelijk moeten zijn dat ieder van
ons doet, niet alleen wat hijzelf wil, maar ook wat ieder ander wil, hoe verschillend al
die "willen" overigens ook zouden zijn. Maar papa kan niet 's zondagnamiddags
a) in zijn zetel zitten luieren, en b) met Jantje naar een voetbalwedstrijd
gaan, en c) met Liesje naar het poppentheater gaan, en c) met mama naar de opera
gaan.
Schaarste is een algemeen kenmerk van het leven in een eindige wereld, zowel in het
planten- als het dierenrijk. Schaarste is tevens een derde noodzakelijke voorwaarde voor
het bestaan van reële samenlevingsconflicten. Zelfs als we ons meningsverschillen kunnen
indenken in een wereld zonder schaarste, dan nog kunnen we ons niet voorstellen hoe die
aldaar uit de hand zouden kunnen lopen.
Overvloed. Het tegendeel van interne schaarste is
overvloed. In een toestand van overvloed zijn er geen kosten verbonden aan het maken van
een keuze: het gebruiken van middelen voor het ene doel maakt in geen enkel opzicht het
bereiken van een ander doel onmogelijk of moeilijker. In een wereld zonder schaarste
bestaat nooit de noodzaak een keuze te maken: er is altijd en voor iedereen genoeg van
alles.
conflict-SCHEMA:
Persoon A Persoon B (=VEELHEID)
------- ---------
| |
| |
Plan A Plan B (=DIVERSITEIT)
--------------------------
| (=EXTERNE SCHAARSTE)
|
Middel Z (=SCHAARSTE)
--------
|
|
-------of -------
| |
niet Plan A niet Plan B
{ conflict )
Intra-persoonlijke schaarste. Schaarste heeft een dubbel aspect. Voor het
bestaan van schaarste is het immers niet noodzakelijk dat er verschillende mensen zijn.
Ook Robinson Crusoe, alleen op zijn eiland, wordt met de schaarste geconfronteerd. Voor
hem heeft de schaarste uitsluitend een economisch-ethisch aspect. Hij moet keuzen
maken, en hij kan de verkeerde keuzen maken, en aldus de kwaliteit van zijn leven schaden.
We spreken in dit verband over het intra-persoonlijke of interne aspect van de schaarste:
het is de schaarste zoals ze zich manifesteert in de keuzen van één individu of persoon.
Economie en ethiek. De
verbinding van de begrippen economisch en ethisch ligt voor de hand.
Economiseren betekent spaarzaam omspringen met schaarse middelen ten einde een optimale
opbrengst te bekomen. Het fundamentele gebod van de ethiek is dat men probere zo goed
mogelijk te leven, of dat men zoveel mogelijk vermijde zijn leven te verkwisten. Dit gebod
is verbonden met het streven naar geluk. In de ethiek staat geluk voor een geslaagd
(gelukt) leven, niet voor geluk hebben (zoals in een loterij), en evenmin voor een louter
subjectief zich gelukkig voelen. In sommige formuleringen van het fundamentele gebod van
de ethiek komt de band met economie nog duidelijker naar voor: men behoort zichzelf zo
volledig mogelijk te ontplooien, d.w.z. men behoort de eigen potenties zo volledig
mogelijk te realiseren. De idee is steeds dat men de middelen waarover men beschikt, de
eigen natuurlijke talenten in de eerste plaats, optimaal aanwendt.
Inter-persoonlijke schaarste. Schaarste krijgt een inter-persoonlijk of extern
aspect, wanneer er verschillende mensen zijn die, met verschillende bedoelingen, allemaal
toegang hebben tot dezelfde middelen: in dat geval betekent schaarste dat als de ene
persoon een middel gebruikt, datzelfde middel niet (of niet meer ten volle) beschikbaar is
voor een ander. Bijvoorbeeld: als Albert zijn eigen leven leidt, dan staan zijn vermogens
niet zonder meer en zeker niet volledig ter beschikking van Boudewijn. Als Charles een
stuk land bewerkt en de oogst voor zich houdt, dan zijn de vruchten van dat stuk land niet
beschikbaar voor Diana. De ethisch-economische vraag, hoe men over een schaars
middel zal beschikken, verdwijnt naar de tweede plaats. Zij veronderstelt immers een
antwoord op de juridisch-politieke vraag, wie over het middel beschikt.
Vrije Toegang
Externe schaarste veronderstelt intra-persoonlijke schaarste. Als er geen
intra-persoonlijke schaarste zou zijn, dan is er ook geen interpersoonlijke schaarste,
aangezien er dan helemaal geen schaarse middelen zouden zijn. Anderzijds kan er wel
intra-persoonlijke schaarste zijn zonder inter-persoonlijke schaarste. Het voorbeeld van
Robinson Crusoe toont dat aan (als we tenminste afzien van het feit dat zijn
voedselvoorraden door andere dieren, vogels en insekten worden belaagd). Externe schaarste
impliceert bovendien zowel veelheid ("verschillende personen") als diversiteit
("verschillende opvattingen en bedoelingen"). In het begrip van de externe
schaarste komen alle reeds genoemde elementen van de conflictanalyse bijeen. Het enige
nieuwe element in de definitie is de vrije of gemeenschappelijke toegang tot dezelfde
middelen. We kunnen het samenlevingsprobleem dus beschouwen als het probleem van de
externe of inter-persoonlijke schaarste.
Het conflict-schema. We vatten de hierboven gegeven analyse samen in een
overzichtelijk schema (zie figuur).
Mogelijke oplossingen
Uit de definitie van het samenlevingsprobleem als een probleem van externe schaarste
volgt dat verschillende strategieën denkbaar zijn voor een oplossing ervan. Deze
strategieën verschillen van elkaar met betrekking tot a) de factoren die men als
wenselijk en/of onveranderlijk beschouwt, en b) de factoren die men als onwenselijk
en manipuleerbaar beschouwt. Alleen door mensen manipuleerbare factoren bieden een handvat
voor het bewerken van een oplossing. Alleen ongewenste factoren zal men willen
uitschakelen of reduceren. Hoe men tegen het samenlevingsprobleem aankijkt hangt dus af
van wat men als een ongewenste en beheersbare factor ziet: 1) de interne schaarste
(die dwingt tot het maken van keuzen); 2) de veelheid; 3) de diversiteit
4) de vrije toegang tot schaarse middelen. Mogelijke oplossingen zijn derhalve: overvloed
(geen interne schaarste), en vooral eenheid (geen veelheid), consensus (geen
diversiteit), en eigendom (geen onbeperkte toegang).
De hieronder te bespreken abstracte benaderingen geven uiteraard alleen in beginsel
een oplossing. Het kan waar zijn dat het samenlevingsprobleem verdwijnt als er overvloed
of eenheid of consensus of eigendom is. Maar daarmee is niet gezegd dat het praktisch
mogelijk is die oplossing te realiseren, of dat het wenselijk is dat zelfs maar te
proberen.
Overvloed: de "utopische" oplossing
Overwinnen van de schaarste. Een eerste strategie bestaat erin te proberen de
schaarste per se uit te schakelen (Oplossing 1). We kunnen deze strategie de utopische benadering
van het samenlevingsprobleem noemen. Zij neemt zich voor te bewerken dat er altijd meer
dan genoeg is voor iedereen, hetzij 1) door de productie van middelen uit te breiden
hetzij 2) door de vraag te beperken.
OPLOSSING 1: UTOPIE (VEELHEID, DIVERSITEIT,
OVERVLOED)
Persoon A Persoon B ( VEELHEID )
--------- ---------
| |
Plan A Plan B ( DIVERSITEIT )
------------------------------
|
( ) [ OVERVLOED ]
|
------- en -------
| |
Plan A Plan B
{ GEEN conflict )
Ascese en overvloed. De idee van een samenleving waarin er letterlijk genoeg is
voor iedereen vindt men in een aantal mythen (o.a. de idee van een Aards Paradijs).
Meestal werd zij echter geassocieerd met een ascetische ethiek: er is genoeg voor iedereen
als men maar leert gelukkig te zijn met weinig, of met het allernoodzakelijkste. Deze
verheerlijking van het eenvoudige leven is blijkbaar van alle tijden. De sleutel tot de
oplossing van het samenlevingsprobleem is een ethische revolutie, een overwinning op de
begeerte. Van vrij recente datum is daarentegen het geloof "dat het probleem van de
productie opgelost is", dat de mensheid inderdaad in staat is voor iedereen genoeg te
produceren, zonder dat er enige beperking aan de vraag naar goederen of diensten hoeft te
worden gesteld.
Marx. Men vindt deze idee o.a. bij Karl MARX (1818-1883).
Voor Marx stevende de wereld af op een algemene revolutie die de overgang zou vormen naar
een communistische samenleving. Daarin zouden dan de inherente conflicten van de
kapitalistische samenleving overwonnen worden. Anderzijds zouden de door de
kapitalistische samenleving ontwikkelde productiekrachten hun volle ontplooiing zouden
bereiken. Ook bij de zogenaamde utopische socialisten uit de eerste helft van de
negentiende eeuw vindt men dergelijke visies van vrede in absolute overvloed.
Overvloed en eenheid.
Naarmate hij zijn theorieën verder uitwerkte nam ook Marx meer afstand van de utopische
idee van een letterlijke overvloed. In de plaats daarvan ging hij de nadruk leggen op de
eenheids- en consensusgedachte (zie hieronder). Voor Marx was de sleutel tot de oplossing
van het samenlevingsprobleem een maatschappelijke revolutie: de bestaande maatschappelijke
structuren (vooral dan het eigendomsrecht en de contractsvrijheid) zijn de oorzaken van
conflicten, zij lokken rivaliteit en competitie uit, zetten de ene mens op tegen de
andere, en vervreemden zo de mens van zichzelf. Vernietig die maatschappelijke structuren,
en ook de conflicten in de samenleving zullen verdwijnen. In feite bestreed Marx de idee
dat de grenzen die het recht in de kapitalistische samenleving aan de mens stelt een grond
hebben in de natuur der dingen. Volgens hem zijn die grenzen juist strijdig met de ware
natuur van de mens. Zij zijn kunstmatige obstakels die de mensen beletten één te worden
met elkaar. In de communistische samenleving zou die eenheid wel bestaan, zodat de
mensheid aldaar met verenigde krachten tegenover de natuur komt te staan, en niet langer
haar energie verspilt in onderlinge conflicten. De maatschappelijke conflicten lossen op
in de letterlijk op te vatten éénwording van alle mensen; de interpersoonlijke
schaarste wordt herleid tot een intrapersoonlijke schaarste. De kapitalistische
schijnwereld, waarin de mensen als particuliere individuen van elkaar - en dus van
zichzelf - vervreemd zijn, ruimt de baan voor de werkelijkheid van de communistische
samenleving. Daarin is ieder mens een universeel individu dat zichzelf in alle
anderen en alle anderen in zichzelf terugvindt: ieder mens is De Mens.
Antinomisme en satansverering. Men vindt deze ideeën terug bij een aantal
onorthodoxe ("ketterse") christelijke secten die geloofden dat de mens zelf
uiteindelijk God wordt. Als God is de mens dan uiteraard onttrokken aan alle natuurlijke
beperkingen, in het bijzonder aan deze van de schaarste. Hij is dan echter ook boven elke
wet verheven, en dus door geen enkele wet gebonden. Deze antinomische opvattingen
(van anti, tegen, en nomos, wet) hebben soms geleid tot revolutionaire
excessen van mensen die zich geroepen voelden de oude orde der dingen te vernietigen en zo
de uiteindelijke en absolute verlossing (God-wording) van de mensheid te bespoedigen. De
ultieme vorm van de ketterse gedachte is de Satansaanbidding, waarin 'absolute verlossing'
gelijkgesteld wordt met 'totale vernietiging' - niet alleen van de bestaande orde, maar
van elke orde, omdat elke orde enige beperking impliceert. Aangezien ook het bestaan van
een ander als ander een beperking inhoudt, en aldus de absolute verlossing in de
weg staat, moet ook de ander als zodanig vernietigd worden. De ander moet volledig opgaan
in het eigen ik opdat hij niet langer een bedreiging zou zijn: vrij ("verlost")
is alleen wie noch in noch buiten zichzelf enige weerstand ontmoet. Hier ziet men het
intieme verband met het communisme van Marx (de éénwording van alle mensen als
voorwaarde voor bevrijding). Het is opmerkelijk dat het vroegste geschrift van Marx het
thema van de vereniging van de gelovige met Christus behandelde, en dat hij als student
aan de universiteit van Berlijn tenminste contacten had met de satanskerk (zoals blijkt
uit zijn literaire werk van die periode).
Utopie. Deze utopische oplossing is aantrekkelijk voor wie veel waarde hecht aan
veelheid, diversiteit en de vrije beschikking over alle middelen. Hoe zou men haar echter
kunnen verwezenlijken zonder een fundamentele verandering van hetzij de natuur der dingen,
hetzij de natuur van de mens? Het is zelfs de vraag of zij überhaupt logisch denkbaar is:
wat valt er te zeggen over een situatie waarin letterlijk alles mogelijk is, zonder kwade
gevolgen?
OPLOSSING 2: ETHIEK (EENHEID, CONSENSUS, SCHAARSTE)
{ Persoon A Persoon B }
{| | }
{ ------------------------ }
|
Persoon AB [ EENHEID ]
--------
|
Plan AB [ CONSENSUS ]
--------
|
Middel Z ( INTERNE SCHAARSTE )
--------
|
| ( reductie veelheid )
Plan AB
{ GEEN conflict }
Eenheid: de "ethische" oplossing
Overwinnen van de veelheid. Minder ambitieus lijkt de idee de interpersoonlijke
schaarste te herleiden tot de intrapersoonlijke schaarste, en dit zonder de toegang tot de
schaarse middelen te beperken. In eerste instantie is dit denkbaar door een uitschakeling
van de veelheid (reductie van de velen tot één, bijvoorbeeld door de onderwerping van
allen aan dezelfde wil). Dit komt neer op het herleiden van ons probleem tot een louter
ethische kwestie. De vraag wie over een middel zal beschikken verdwijnt uit het
gezichtsveld, aangezien nog slechts één subject overblijft dat plannen maakt met
betrekking tot het gebruik van de schaarse middelen. De enig resterende vraag is de
ethische kwestie, hoe dit ene subject over alle beschikbare middelen behoort te
beschikken. Niet alleen impliceert eenheid dat er geen interpersoonlijke schaarste is, zij
impliceert ook dat er geen relevante diversiteit is (Schema: Oplossing 2). Alle
beslissingen worden immers door het ene subject genomen of gecontroleerd.
Plato en Hobbes. Een van de meest extreme verdedigers van deze
"ethische" strategie is PLATO (zie II.C). Maar ook andere groten uit de
geschiedenis van de Westerse filosofie hebben zich achter de idee van de eenheid als
oplossing van het samenlevingsprobleem geschaard. Niet de minste van hen was Thomas HOBBES
(zie VI.A), al berustte bij hem de eenheid van de samenleving op een andere opvatting van
ethiek dan bij Plato. In feite zijn er maar weinig raakpunten tussen de wijsgerige
opvattingen van Plato en Hobbes, maar toch is er een opvallende overeenkomst in hun
opvatting over de juiste inrichting van de samenleving. Beide zien de goedgeordende
samenleving als een gemeenschap geregeerd door een wijze en almachtige vorst, tegen wiens
uitspraken en bevelen geen verhaal mogelijk is. En beide zien haar als een kunstmatige
constructie, in stand gehouden door geweld en bedrog, die de natuurlijke (maar in haar
gevolgen verfoeilijke) gelijkheid onder de mensen verdringt. Bij Plato en Hobbes heeft de
eenheid die de goedgeordende samenleving kenmerkt een rationele grond en structuur. Mensen
zijn voor hen van nature geneigd tot conflictgedrag. Zolang er veelheid is, zullen er
bijgevolg ook conflicten zijn: geen vrede zonder eenheid. Maar de eenheid is iets wat moet
opgebouwd worden. Zij is geen gegeven. Het is de ene wijze koning die uit de velen een
eenheid maakt. Daarom is de wijze koning op te vatten als het beginsel (de oorzaak) zelf
van de samenleving.
Mystieke concepties van eenheid. In de Europese
politieke filosofie is dit echter geenszins de dominante opvatting van het koningschap.
Veel meer verspreid is de idee dat de koning of heerser niet meer is dan de
vertegenwoordiger van "het volk". Het is het volk zelf dat op de ene of de
andere niet nader verklaarde manier de fundamentele eenheid is. (Een mogelijke verklaring
zou zijn dat de eenheid van het volk bestaat in een consensus over de belangrijkste
waarden en normen: zie hieronder de "politieke" oplossing). In de persoon van de
vorst wordt de eenheid van het volk alleen maar zichtbaar en werkzaam. Maar de vorst is
niet constitutief voor de eenheid van het volk. Integendeel, de vorst staat in rang onder
het volk beschouwd als een collectieve eenheid, ook al is hij de meerdere van alle leden
van het volk. De praktische consequenties zijn waarschijnlijk niet veel anders dan bij
Plato of Hobbes. Toch werd het denken over de constitutie van de samenleving lange tijd
gestimuleerd door de vraag, of de heerser wel of niet de meerdere is van het volk (maior
universis), en niet alleen maar van individuen (maior singulis) heeft
lange tijd (zie o.a. hoofdstuk IV).
Vertikale structuur van de samenleving. De eenheidsoplossing biedt in theorie
een radicale oplossing voor het samenlevingsprobleem, zij het dat die oplossing in zekere
zin ten koste gaat van het samen-leven zelf. Zij impliceert immers de reductie van
de velen tot één persoon, een volkomen eenheid, waarin de delen geen enkele
onafhankelijke werking hebben. Zij beschouwt elke autonome horizontale relatie "onder
gelijken" in de samenleving als een potentieel gevaar voor haar eenheid. De eis van
totale controleerbaarheid houdt immers in dat betrekkingen van welke aard ook tussen twee
leden van de samenleving in beginsel alleen mogelijk zijn als zij door de soevereine
heerser worden toegelaten.
Macht en opvoeding. 'Totale controleerbaarheid' is niet noodzakelijk hetzelfde
als totalitarisme. De totalitaire heerser wil alles besturen, zelf leiden. Totale
controleerbaarheid verwijst eerder naar toezicht houden dan naar leiding geven - behalve
wanneer het gaat om de organisatie van het toezicht zelf. De eis van totale
controleerbaarheid houdt inderdaad in dat dat er een effectief monopolistisch
controle-apparaat beschikbaar is. Een praktische implicatie van deze eenheidstheorieën is
dan ook dat er massaal geïnvesteerd wordt in de selectie, opvoeding en vorming van de
helpers van de heerser: zijn militaire en administratieve agenten. Plato wijdde het
grootste gedeelte van zijn politiek meesterwerk aan de opvoeding van "de
wachters" (het vaste kader van het overheidspersoneel). Hobbes benadrukte het belang
van de universiteiten voor de heerser.
Bezwaren. Er bestaan grote praktische en theoretische bezwaren tegen deze
eenheidsconceptie. Een eerste bezwaar vinden we in het polemische geschrift Contr'un
van Etienne de LA BOÉTIE (zie IV.B): alleenheerschappij is een fictie; de
eenheid die zij zogenaamd belichaamt is bijgevolg ook een fictie. Een ander bezwaar horen
we bij Adam SMITH (zie hoofdstuk VII.B): het is dwaasheid te veronderstellen dat er één
punt is vanwaaruit men de gehele samenleving zou kunnen overzien en beheersen, omdat de
daartoe benodigde informatie en kennis voor niemand beschikbaar zijn.
Vanuit natuurrechtelijk standpunt bekeken is eenheid geen doel op zich, maar een middel
in de strijd om het behoud van de samenleving. Robinson Crusoe had geen last van
conflicten met anderen (vóór de komst van Vrijdag). Hij is een zinnebeeld van eenheid.
Maar zijn bestaan was desalniettemin precair: de minste vergissing kon hem fataal worden.
Een samenleving die voor haar voortbestaan afhankelijk is van de "wijsheid" van
één persoon (of van een klein solidair groepje) is geen lang leven beschoren. De minste
vergissing van haar leiders kan haar fataal worden. Of eenheid een oplossing biedt is dus
een open vraag. In het beste geval kan men zeggen dat, als er iemand is die voor
elke probleem de oplossing kent, hem en hem alleen de zorg over de samenleving moet worden
toevertrouwd - en dat hij machtig genoeg zou moeten zijn om haar te dwingen zich naar zijn
wijsheid te schikken.
Consensus: de "politieke" oplossing
Overwinnen van diversiteit. Een derde mogelijkheid is de uitschakeling van de
diversiteit: oplossing van alle meningsverschillen in een consensus (Schema: Oplossing 3).
Als er zo'n consensus is, dan kunnen de velen "als één persoon optreden". Ook
in dit geval omzeilt men het probleem van de interpersoonlijke schaarste. Hoewel de
verschillende personen naast elkaar blijven bestaan, zijn er geen rivaliserende plannen
meer. We kunnen hier spreken van een politieke oplossing, omdat politiek handelen vaak in
verband gebracht wordt met het bestaan of het bereiken en handhaven van een ruime
consensus over belangrijke of fundamentele waarden, normen en overtuigingen.
De katholieke kerk. Waarschijnlijk het sterkste voorbeeld van het
consensus-denken vinden we in de middeleeuwse katholieke kerk. Door haar eminente plaats
in de samenleving, haar invloed op de politieke heersers en haar "spirituele"
machtsmiddelen (excommunicatie, vergeving van zonden) kon zij op relatief succesvolle
wijze haar morele opvattingen in een reusachtig gebied afdwingen. Zo kon zij een grote
christelijke samenleving (de civitas christiana maxima) vormen, waarin de
leidinggevende kringen en de bevolking in een relatieve spirituele consensus verenigd
waren. Die consensus werd verstoord door pogingen van de pausen hun feitelijk politiek
gezag te formaliseren in een opperheerschappij de jure. Niet alleen mislukten die
pogingen, zij zouden op langere termijn ook het morele en religieuze gezag van de kerk
aantasten (zie IV.A).
Aristoteles en Rousseau. Politieke theorieën waarin de consensus-gedachte
centraal staat zijn o.m. deze van ARISTOTELES (zie II.C) en ROUSSEAU (VI.B). Daarmee
kunnen ze ontkomen aan de autocratische of monarchische implicaties van de
eenheidsconceptie (cf. Plato of Hobbes). Wanneer de basis van een goedgeordende
samenleving een consensus is over de meest fundamentele waarden en normen, dan maakt het
niet zoveel uit wie de heerschappij in handen heeft. Aristoteles beweert zelfs dat in
beginsel "ieder om beurt moet regeren". (Maar onder 'ieder' begreep Aristoteles
lang niet iedereen - zie II.C).
Speciale betekenis van het woord 'consensus' in deze context. Consensus is hier
geen oppervlakkig verschijnsel. Het is geen consensus onder een aantal mensen die het over
een aantal zaken eens worden (bijvoorbeeld als gevolg van onderhandelingen, die in het
gewone en het zakenleven vaak genoeg uitmonden in een overeenkomst). Het is een consensus
die geacht wordt er al te zijn, en waarop men dus permanent een beroep kan doen. Het is
een morele notie die verwijst naar iets waar iedereen het mee eens is of zou moeten zijn.
Alleen de dommen en de mensen van slechte wil zullen doof blijven voor het beroep op die
consensus. Mensen die niet in de consensus delen bewijzen daarmee alleen maar dat zij niet
geschikt zijn om als burgers te delen in de uitoefening van de macht. Burgers zijn mensen
met de juiste opvattingen, of tenminste mensen die bereid zijn zich naar de
"juiste" opvattingen te schikken. Zij zijn mensen met burgerzin.
Problematiek van de collectieve heerschappij (het politieke burgerschap). Het is
niet verenigbaar met de leidende idee van een consensus dat de burgers bij het uitoefenen
van de macht als individuen zouden gaan optreden. Stel dat zij in hun politieke rol uiting
geven aan opvattingen waarin zij van hun medeburgers verschillen, eerder dan aan
opvattingen die zij met elkaar delen. Dan zou de politiek volledig beheerst worden door
verschijnselen als onderhandelen, compromissen vinden, marchanderen, en in het algemeen
door opportunisme. In verband met deze activiteiten krijgt consensus de eerder platvloerse
betekenis van een vrij toevallig samentreffen van belangen, zoals in een overeenkomst
tussen een boer en een veekoopman, waarin iedere partij eigenlijk alleen oog heeft voor
zijn eigen belangen. Deze analogie met de markt is echter anathema voor de verdedigers van
de politieke oplossing. Aristoteles noch Rousseau noch hun vele epigonen sparen enige
moeite om de politiek voor te stellen als iets wat oneindig verheven is boven commercie.
Wat men nu 'de calculerende burger' noemt past niet in hun plaatje. Alleen als de burgers
dezelfde opvattingen over goed en kwaad en nut en onnut hebben, kunnen zij gezamenlijk,
zonder onderlinge conflicten, het "algemeen belang" dienen. Zij vormen dan een morele
eenheid. In hun politieke rol zijn de burgers delen van een geheel die alleen het
belang van het geheel op het oog hebben.
Consensus en de suprematie van de wet. Rousseau vindt de formule voor de
politieke eenheid in de idee dat de mens als burger door een andere wil geleid
wordt dan de mens als mens. Tegenover de vele individuele mensen die elk hun eigen
wil hebben stelt hij de burger en de algemene wil. Deze "algemene wil" is
dezelfde voor alle burgers. Hij is de uitdrukking van hun vereniging in één collectief
lichaam, en wordt zichtbaar in de wet. De wet is dus een bijzondere uiting van de algemene
wil, en niet van enige particuliere wil. Goede wetten dienen het algemeen belang, slechte
wetten particuliere belangen. Daar ligt het verschil tussen een goedgeordende en een
tirannieke politieke samenleving. Bij Aristoteles vinden we dezelfde gedachte. Ofwel
regeert de wet als een onpersoonlijke uitdrukking van de gemeenschappelijke fundamentele
waarden, ofwel heerst er tirannie.
Bezwaren. De "politieke" oplossing staat bloot aan dezelfde kritiek
als de "ethische". Het mag wel zijn dat consensus een vorm van eenheid waarborgt
die conflicten uitsluit, maar daarmee is niets gezegd over de kwaliteit van die consensus.
Consensus is geen doel op zich, aangezien consensus per se geen voldoende voorwaarde is
voor het behoud van de samenleving. Een consensus die bestaat in onjuiste opvattingen over
de samenhangen in de samenleving resulteert in beslissingen en handelingen met een
mogelijk nefaste uitwerking. Bij klassieke "politieke" filosofen als Aristoteles
en Rousseau wordt dit probleem wel onderkend, maar niet echt opgelost. De consensus-idee
blijft zo een louter formele gedachte. Van zodra de concrete invulling ervan ter sprake
komt, worden we doorverwezen naar "wijze" mannen (Rousseaus quasi-goddelijke
wetgever, zijn versie van Plato's koning-filosoof), of naar een "natuurlijke
aristocratie of elite" waaraan we ons lot dan maar moeten toevertrouwen (de oplossing
van Aristoteles). Zij weten het tenslotte beter dan wij. De morele consensus over goed en
kwaad en nut en onnut wordt pas werkzaam in een politieke consensus. Dit is een
consensus over het antwoord op de vraag, wie de meest gezaghebbende woordvoerder van de
gemeenschappelijke waarden is. Het is diens wil die als wet zou moeten gelden.
Vergelijking met "ethische" oplossing. In feite verschilt de
"politieke" oplossing dus niet zoveel van de "ethische". Het
belangrijkste onderscheid ligt op het vlak van de constitutionele theorie: het hoogste
gezag ligt bij de burgers die elkaars gelijken zijn, niet bij een boven allen verheven
heerser. De vrijheid van de burgers bestaat erin dat zij kunnen deelnemen aan de
heerschappij over de samenleving, niet in het feit dat zij niet aan heerschappij
onderworpen zijn. Alleen wordt de heerschappij hier als een collectief bezit van de
burgers gezien. Maar daarmee wordt toch opnieuw de noodzaak van een sterke eenheid in de
heerschappij onderstreept.
OPLOSSING 3: POLITIEK (VEELHEID, CONSENSUS, SCHAARSTE)
Persoon A Persoon B ( VEELHEID )
--------- ---------
| |
--------------------------
|
Plan C [ CONSENSUS ]
--------
|
Middel Z ( INTERNE SCHAARSTE )
--------
|
| (reductie diversiteit)
Plan C
{ GEEN conflict }
Consensus en biologische diversiteit. De eenheid-in-consensus van Aristoteles
(en zijn christelijke navolgers in de Middeleeuwen) of van Rousseau (en zijn navolgers,
o.a. Marx) lijkt een nog meer bezwaarlijke idee te zijn dan de eenheidsconceptie van Plato
of Hobbes. Laatstgenoemden zagen de eenheid als een gevolg van machtsconcentratie in
handen van de heerser: deze brengt eenheid tot stand door de succesvolle onderwerping van
de anderen aan zijn wil. Consensustheoretici draaien oorzaak en gevolg om: de
machtsconcentratie moet een gevolg zijn van een al bestaande eenheid in de opvattingen
over goed en kwaad, nut en onnut. Deze omkering mag dan wel meer stroken met populaire
opvattingen over gelegitimeerd gezag, zij botst met huidige inzichten in de
biologische en genetische basis van de onder mensen merkbare diversiteit. Het aantal
genetisch verschillende zaad- of eicellen dat een mens kan voortbrengen bedraagt vele
duizenden miljarden. Ongetwijfeld zijn niet al deze genetische verschillen relevant voor
ethische en politieke theorieën. Maar het is onwaarschijnlijk dat er enige biologische
grond kan zijn voor de door de consensustheoretici gepostuleerde eenheid in voelen, denken
en handelen.
Consensus en gecontroleerde socialisatie. De consensus moet dus voortdurend
gefabriceerd worden: men kan er niet van uitgaan dat er enig kind is dat biologisch
volledig aan het ideale patroon beantwoordt. Een praktische implicatie van deze theorieën
is dan ook dat men op grote schaal moet investeren in opvoeding en socialisatie.
En inderdaad investeert de hedendaagse staat (die sterk beïnvloed werd
door de ideeën van Rousseau) massaal in het verwerven van controle over de opvoeding en
het onderwijs van de burgers. John Stuart MILL (1806-1873) sprak in dit verband over een
"nationalisatie van de geesten". De negentiende eeuwse ideologen van de
nationalisatie van het onderwijs gaven ook grif toe dat dat hun uiteindelijk doel was:
goede, gehoorzame en productieve burgers maken. Maar zelfs waar de staat niet alleen het
onderwijs maar ook andere kanalen van het opvoedingsproces (jeugdbewegingen, pers en
andere massa-media) onder zijn controle bracht zijn de resultaten niet overtuigend.
De prijs van de "ethische" en de "politieke" benaderingen van ons
probleem is niet gering. Zij vragen een offer in termen van veelheid en/of diversiteit,
terwijl vele mensen deze juist hoog waarderen. Tegelijkertijd zijn zij aantrekkelijk,
omdat zij een methode aangeven om te beletten dat interpersoonlijke schaarste een probleem
wordt. Elke betwisting over het gebruik van schaarse goederen heeft een gezaghebbende
oplossing in de wijsheid van de heerser of in de normen en waarden die iedereen geacht
wordt te delen.
Eigendom: de "juridische" oplossing
Verboden toegang. Onder de oorzaken van het samenlevingsprobleem hebben we het
element "vrije toegang" genoemd. Is dan niet de meest directe aanpak, een
oplossing te zoeken waarbij de vrije toegang in beginsel verdwijnt, zonder dat men zich
druk zou maken over zo abstracte en ongrijpbare ideeën als eenheid en consensus? Met deze
suggestie komen we bij een vierde oplossing, die we de juridische kunnen noemen, omdat zij
gebruikt maakt van de idee van het recht als "ieder het zijne" (zie I.B). Deze
oplossing introduceert de notie van grenzen die voor elk persoon een eigen sfeer van
handelen-naar-eigen-inzicht afbakenen. Deze notie respecteert zowel de veelheid
("ieder heeft een eigen sfeer") als de diversiteit ("binnen zijn sfeer
handelt ieder naar eigen inzicht, hoezeer zijn inzichten ook mogen verschillen van die van
anderen"). Dit is de idee van de private eigendom: middelen worden beschouwd als
toebehorend aan deze of gene, en niet als zonder meer toegankelijk voor iedereen (Schema:
Oplossing 4). Daarmee verdwijnt de conclusie dat in een wereld gekenmerkt door schaarste,
veelheid en diversiteit conflicten noodzakelijk en onvermijdelijk en in beginsel
onoplosbaar zijn.
Private eigendom. 'Privaat'
is afgeleid van het Latijnse privus: op zichzelf staand, onafhankelijk, vrij. De
idee van het private impliceert die van een grens, zoals op merkwaardige wijze tot uiting
komt in de twee betekenissen van het werkwoord privare: 'bevrijden', en 'beroven'.
Iets privaat maken is het omgeven met een grens. Een grens kan men altijd van twee kanten
bekijken. Zij is als een deur: voor wie binnen zit biedt zij bescherming, voor wie buiten
staat is zij een hindernis. Private eigendom wordt door sommigen geprezen als het
fundamentele instituut van de vrijheid, en door anderen veroordeeld als diefstal (cf. de
bekende uitspraak van Pierre-Joseph Proudhon: "La propriété, c'est le vol").
De definitie van de mens. Kerngedachte van de "juridische" oplossing
is de erkenning van de feitelijke begrenzing (definitie) van ieder mens. Het maakt wel
enig verschil of men mensen definieert in termen van hun verlangens en doelstellingen, of
in termen van hun persoonlijke vermogens en middelen. Op de vraag wat iemand wil, kan het
antwoord "alles" volgen. Maar als antwoord op de vraag, wat iemand concreet is,
zou "alles" bijzonder absurd overkomen. De idee van het recht als een mogelijke
oplossing van het samenlevingsprobleem veronderstelt dat een in beginsel objectieve
grensbepaling mogelijk is.
OPLOSSING 4: RECHT ( VEELHEID, DIVERSITEIT, EIGENDOMSRECHT)
Persoon A Persoon B (=VEELHEID)
--------- ---------
| |
Plan A Plan B (=DIVERSITEIT)
------ ------
| |
Middel A Middel B (=INTERNE SCHAARSTE)
-------- --------
| |
| | (selectieve toegang)
Plan A Plan B
(GEEN conflict)
Locke versus Hobbes. Het definitie-probleem komt tot uiting in een vergelijking
van twee reuzen van de moderne politieke filosofie: HOBBES en LOCKE. Hobbes definieerde de
mens als een wezen dat door een oneindige, onbegrensde zucht naar macht wordt gedreven.
Ieder mens ziet de wereld en oordeelt dat het beter zou zijn dat hij en niet iemand anders
de wereld controleert. Verlangens, wensen, doelstellingen hebben geen objectieve grenzen.
Niet verwonderlijk dus dat Hobbes, als hij over het natuurlijk recht van de mensen
spreekt, uitkomt bij de formule: ieder heeft recht op alles. Vandaar is het een kleine
stap naar de conclusie dat dat mensenrecht alleen maar tot een totale oorlog kan leiden.
Tenzij er geen schaarste zou heersen, of tenzij er een miraculeuze harmonie van wensen en
verlangens zou zijn kan niet iedereen zijn recht op alles doen gelden. Maar Hobbes had
helemaal geen belangstelling voor fantastische ideeën als opheffing van de schaarste of
een werkelijke éénwording van alle mensen waarover de communistische sekten het hadden.
Anders dan subjectieve verlangens zijn feitelijke vermogens, belichaamd in de concrete
middelen waarover iemand beschikt, wel objectief begrensd. Dat was het uitgangspunt van de
common sense benadering van Locke. Hobbes' idee van het natuurlijk recht van de
mensen verwijst onmiddellijk naar de ondergang van de samenleving. Zij is dus absurd: de
idee van het recht is immers die van een juiste inrichting van de samenleving, niet die
van haar zelfvernietiging. De juiste inrichting van de samenleving vindt men in de
erkenning van het feit dat zij uit vele mensen bestaat die de meest diverse opvattingen
kunnen hebben over alles en nog wat. Er is eenheid noch consensus. Bijgevolg is elke idee
van recht die dit basisgegeven miskent fundamenteel verkeerd. Een correcte idee van recht
veronderstelt erkenning van de natuurlijke grenzen van ieder mens: het natuurlijke recht
is het individuele zelfbeschikkingsrecht.
DE OPLOSSINGEN IN ONDERLING VERBAND
Probleem
|
--------------------------
| |
Interne schaarste (1) Overvloed
| | Economie
-----------------------
| |
Veelheid (2) Eenheid
| | Ethiek
---------------------
| |
Diversiteit (3) Consensus
| | Politiek
---------------------------
| |
Vrije toegang (4) Eigendom
|Geen oplossing | Recht
Zelfbeschikkingsrecht en orde in de samenleving. Tegen de "juridische"
benadering wordt vaak ingebracht dat zij geen oplossing kan geven: hoe kan de samenleving
gebaseerd zijn op zelfbeschikkingsrecht, als maar al te duidelijk is dat mensen voor alles
hun eigen belangen op het oog hebben. Hoe kan de samenleving bestaan als er niemand is die
voor haar zorgt? Inderdaad vindt men bij een auteur als Locke geen theoretische verklaring
van orde in een samenleving gebaseerd op zelfbeschikkingsrecht. Een dergelijke verklaring
werd pas na Locke naar voor gebracht, door mensen als David HUME en Adam SMITH (zie
hoofdstuk VII.B). Zij werkten de idee uit dat onder de voorwaarde van de erkenning van het
zelfbeschikkingsrecht van ieder mens een harmonisatie van belangen optreedt.
De oplossingen in onderling verband
We kunnen de verschillende theoretisch mogelijke oplossingen in hun onderlinge
samenhang weergeven in een overzichtelijk schema.
Dit schema geeft aan de linkerkant de factoren die verantwoordelijk zijn voor het
bestaan van samenlevingsconflicten - interne schaarste, veelheid, diversiteit, en vrije
toegang tot schaarse middelen - en aan de rechterkant de typen van oplossingen die
corresponderen met de eliminatie van een van die factoren. Men ziet dat het beroep op de
notie van eigendom (4) de minste eisen stelt: zij laat de interne schaarste, de veelheid
en de diversiteit ongemoeid. In de geschiedenis van het politieke denken heeft deze
oplossing echter pas laat enige aandacht gekregen, en ook dan heeft zij veel tegenstand
ontmoet. Zij is immers innig verbonden met de idee van een samenleving als essentieel een
markt (zie VIII.A). Maar 'de markt' blijft tot op vandaag een hevig gecontesteerde
samenlevingsvorm.
Hogere eisen stelt de idee van een consensus, d.w.z. van een oplossing van alle
meningsverschillen vooraleer men tot actie overgaat (3). Velen vinden dat ook zij geen
adequaat antwoord geeft op het fundamentele samenlevingsprobleem, aangezien zij de
veelheid ongemoeid laat, en daarmee de mogelijkheid openlaat dat geen consensus gevonden
wordt. Bovendien laat zij ook de mogelijkheid open dat een "verkeerde" consensus
ontstaat. Reductie tot eenheid (2) vermijdt het probleem dat geen consensus gevonden
wordt, maar laat eveneens de mogelijkheid van verkeerde beslissing open. Beide
benaderingen - (2) en (3) - reduceren het samenlevingsprobleem immers tot een
ethisch-politiek probleem met betrekking tot de aanwending van schaarse middelen. De
oplossing wordt in beide gevallen gezocht in een antwoord op de vraag, welk gebruik men
behoort te maken van de schaarse middelen. Het enige verschil is dat in (2) de vraag
geacht wordt beantwoord te worden door één persoon of instantie, verantwoordelijk hoofd
van de gehele gemeenschap, en in (3) in een beslissing die de instemming van
"allen" geniet.
Uitschakeling van overvloed (1) is de, in logisch opzicht althans, meest radicale
oplossing, aangezien zij ook de mogelijkheid van verkeerde beslissingen uitsluit: in een
toestand van overvloed hebben keuzen geen kosten, noch voor degene die de keuze maakt,
noch voor anderen. Deze oplossing staat aldus voor een bevrijding van de mens van alle
kommer en kwel.
(C) 1993, Frank van Dun
Vervolg