Frank van Dun        Ph.D., Dr.Jur.     -    Senior lecturer Philosophy of Law.


  
 Ius sine lege


::Pages::

Home
Contact
Books
Texts
Teaching 
Links
By the way


::Introductions::

The Law

Logic

Natural Law


Computer engineer?
My son's website


getacro.gif (1692 bytes)

Last update
  2004-12-06

(C) 2004
Frank van Dun
Gent, België

 

 

Vrijhandel en globalisering

 

Een Westers dilemma

 

De liberalisering van de wereldhandel heeft geleid tot een markante stijging van de welvaart in de ontwikkelingslanden, voor zover die gespaard bleven van burgeroorlogen en ander politiek geweld. Daar kan weinig twijfel over bestaan.[1] Een ander aspect van de liberaliseringsproblematiek heeft echter veel minder aandacht gekregen. Het gaat dan om de vraag of de spectaculaire toename van de wereldhandel in de laatste decennia ook voor de Westerse wereld, in het bijzonder Europa en de Verenigde Staten, een goede zaak is. Op het eerste gezicht lijkt dat een domme vraag, al was het maar omdat vrijhandel vaak zonder meer in verband gebracht wordt met Westerse belangen en de typisch Westerse kapitalistische productiewijze. Toch is het opmerkelijk dat vooral in het Westen antiglobaliseringsbewegingen zich hebben geroerd, en dat in hun retoriek, onder alle ogenschijnlijke bezorgdheid om het lot van de ‘arme landen’,  toch ook  een pleidooi voor Westers ‘sociaal protectionisme’ doorklinkt.

Wat heeft de Westerse wereld van handelsliberalisering te verwachten? Het is een legitieme vraag. Wij zullen er hier enige aandacht aan besteden, waarbij wij uitgaan van de klassieke vrijhandelsdoctrine waarop veel voorstanders van liberalisering zich beroepen.[2]

----

De vrijhandelsdoctrine stelt dat vrijhandel voordelig is voor alle daarbij betrokken landen. De theoretische onderbouwing van die doctrine was het werk van David Ricardo (1772-1823). De kern ervan is het leerstuk van de zogeheten ‘comparatieve’ of relatieve voordelen.

Het voordeel van handel tussen twee landen is evident als de handel goederen omvat waarvan sommige alleen in het ene en andere alleen in het andere land geproduceerd kunnen worden. In Appelonië kan men appels telen, maar geen peren; in Peravië groeien peren maar geen appels. Door de handel kunnen de Appeloniërs peren en de Peraviërs appels consumeren. Ook als de productiviteit van de appelteelt in Appelonië hoger is dan in Peravië en de productiviteit van de perenteelt in Peravië hoger dan in Appelonië lijkt het voordeel van handel tussen de twee landen vanzelfsprekend.

Wat echter als de productiviteit van zowel de appel- als de perenteelt hoger is in Appelonië dan in Peravië? De grote betekenis van Ricardo voor de leer van de internationale handel had precies betrekking op een dergelijke situatie. Hij betoogde dat, zelfs als Appelonië een absoluut voordeel heeft in de productie van zowel appels als peren, handel voor beide landen voordelig kan zijn. Ricardo wees erop dat wij niet alleen naar de absolute kosten maar ook naar de relatieve kosten moeten kijken. Dat de productie van zowel appels als peren goedkoper is in Appelonië dan in Peravië betekent immers niet dat het kostenverschil tussen de twee landen voor beide vruchten even groot is. Als het kostenverschil voor appels groter is dan voor peren dan blijft er de mogelijkheid voor beide landen om door onderlinge handel hun welvaart te verbeteren. Dit is het leerstuk van de relatieve voordelen.

In de argumentatie van Ricardo zitten enige veronderstellingen die wij nu uitdrukkelijk aan de orde moeten stellen.

---

Een eerste voorwaarde voor wederzijds voordelige handel is dat het voor de tuinbouwers in beide landen mogelijk moet zijn zich te specialiseren. Die telers in Appelonië die eerst nog peren produceerden, moeten zich kunnen toeleggen op de appelteelt; en die Peraviërs die eerst nog appels produceerden moeten zich kunnen specialiseren in de productie van peren. Dat zal wel geen probleem zijn. De gronden zijn er, en de technische vaardigheden nodig voor de ene teelt verschillen weinig van die welke nodig zijn voor de andere teelt. Wel moet men eerst bomen van de ene soort rooien, boomgaarden van de andere soort aanplanten en wachten tot die vruchten opleveren.

Het resultaat van die specialisatie is dat zowel voor appels als peren de productie ervan geconcentreerd is in het land waar zij relatief het goedkoopst is.

Specialisatie veronderstelt dat men in een land de productiefactoren van de ene naar de andere bedrijfstak kan overbrengen. Dat wil zeggen dat er binnen het land een relatief hoge graad van economische of functionele factormobiliteit moet bestaan. Dat is het geval als er daar veel niet-specifieke productiefactoren aanwezig zijn, die men dus tegen relatief lage omschakelingskosten in de ene dan wel de andere productiebranche kan inzetten. Ongeschoolde arbeid, bouwgronden, en veel grondstoffen (water, hout, erts, steenkool, olie) zijn evidente voorbeelden. Geschoolde arbeidskracht is al veel specifieker. Artsen omvormen tot ingenieurs vergt bereidheid om de dure investering van de artsenopleiding op te geven en een nieuwe investering in een ingenieursopleiding te doen. Sommige werktuigen zijn weinig specifiek. Hamers, messen, elektriciteitsgeneratoren kunnen meestal zonder meer van de ene naar de andere bedrijfstak  verhuizen. Andere werktuigen, machines, complexe industriële installaties, zijn daarentegen heel specifiek voor een bepaalde bedrijfstak of zelfs voor een bepaald bedrijf. Ze in een andere productietak inzetten heeft geen zin, maar men kan ze soms wel ontmantelen en bepaalde onderdelen of materialen recupereren voor ander gebruik.

Specialisatie is dus meestal een tijdrovend en duur proces. Het vergt van mensen veel aanpassingen en inspanningen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er vaak veel weerstanden te overwinnen zijn, niet het minst politieke weerstanden opgeworpen door gevestigde belangen (bijvoorbeeld de perentelers in Appelonië en de appeltelers in Peravië).

Een andere voorwaarde voor wederzijds voordelige handel is dat er weinig of geen mogelijkheden zijn voor factormobiliteit van het ene land naar het andere. Als de productiefactoren zelf mobiel zijn dan zullen zij naar het land verhuizen waar zij het productiefst inzetbaar zijn. In ons voorbeeld: de factoren die in Peravië voor de perenteelt dienen zouden naar Appelonië verhuizen, waar dus zowel de appels als de peren zouden geproduceerd worden. Uiteraard is de productiefactor ‘land’ niet mobiel, maar de andere factoren ‘arbeid’ en ‘kapitaal’ zijn dat in principe wel. Als zij uit Peravië wegtrekken dan verliest het land mensen en kapitaal. Terwijl de emigranten erop rekenen dat zij in Appelonië betere inkomensvooruitzichten zullen hebben, gaan de achterblijvers erop achteruit. Daar ligt een politiek probleem voor Peravië. Het politieke systeem is immers aan het land gebonden. [3]

Bij de tweede voorwaarde speelt dus vooral de fysieke mobiliteit een rol en veel minder de economische of functionele mobiliteit. Aan de voorwaarde van fysieke immobiliteit was in de tijd van Ricardo zeker voldaan. Ondanks de vooruitgang van de scheepvaart in de periode 1300-1800 was het transport traag, moeilijk, gevaarlijk, duur, en dus overwegend beperkt tot korte afstanden. Zelfs geld, universeel inzetbaar kapitaal, was duur in het transport omdat het vooral uit goud en zilver bestond. De enige echt mobiele factor was de arbeidskracht. Afgezien van de emigratie naar nog ontgonnen en weinig bevolkte regio’s (vooral in Amerika), werd de fysieke mobiliteit van de factor arbeid evenwel afgeremd door taal- en cultuurverschillen. Bovendien was in de vroege negentiende eeuw de landbouw nog altijd veruit de belangrijkste bron van welvaart—en landbouw berust op de aanwending van de immobiele factor land. In de negentiende eeuw kwamen daar weliswaar de overwegend zware industrie en de mijnbouw bij, maar mijnen zijn even immobiel als gronden en de fysieke verplaatsing van zware industrieën naar een ander land was eveneens uitgesloten. Uiteraard was het voor individuele investeerders wel mogelijk de winsten van hun ondernemingen in het ene land te investeren in een ander land. Ook konden zij hun industriële eigendommen in het ene land verkopen en de opbrengst van die verkoop gebruiken om in een ander land nieuwe installaties te bouwen. Dat betekende echter niet dat er productie verplaatst werd van het ene naar het andere land, wel dat er, verspreid over de aardbol, meer productie-eenheden bijkwamen. Die waren echter allemaal nog overwegend immobiel. Zij waren in elk geval minder mobiel dan de producten die ermee gemaakt werden. Het was goedkoper producten te transporteren dan productiefactoren.

Onder die omstandigheden kon het beginsel van de relatieve voordelen ten volle spelen. Vrijhandel was dan ook zonder meer de weg om de welvaart in alle daarbij betrokken landen te verhogen.

----

Hoeveel gewicht hebben de stellingen van Ricardo nog, nu er vooral op het vlak van de factormobiliteit wel een en ander gewijzigd is? In vele gevallen is nu immers het transport van goederen en afgewerkte producten minder duur dan het transport van productiefactoren (arbeid en kapitaal).

Sedert het einde van de Tweede wereldoorlog maar vooral in de voorbije twintig jaar zijn transport- en zeker communicatiekosten gedaald tot een zeer laag niveau. Veel bedrijven zijn nu relatief klein en werken met gemakkelijk verplaatsbare machines. Het grootste deel van hun administratie en technische know-how past in niet meer dan enkele kasten of op wat harde computerschijven. Het is mogelijk zonder veel verlies bijna het hele bedrijf in een aantal containers te verpakken en naar een ander land te transporteren. Zelfs als veel van de gespecialiseerde dienstverlening waarop het bedrijf in zijn land van herkomst kon rekenen niet meeverhuist, dan blijft die via snelle en goedkope transportmogelijkheden (vliegtuigen) en communicatiemiddelen toch beschikbaar tot het bedrijf in zijn nieuwe vestigingsplaats adequate vervangende dienstverlening gevonden of zelf ontwikkeld heeft. We hebben dan te maken met fysieke verplaatsing van productiecapaciteit met banenverlies in het land van herkomst en banenwist in het land van bestemming.

Doordat de ‘wetenschappelijke’ arbeidsorganisatie in de loop van de twintigste eeuw in het Westen een snelle opgang had gemaakt, waren al veel productietaken gereduceerd tot elementaire handelingen (bandwerk) en gestandaardiseerd in procedures en productietechnieken die een onderneming onveranderd in al haar vestigingen kon toepassen. De opkomst van de automatisering en de computertechnologie gaf ondernemingen de mogelijkheid met een enkel productieprogramma dezelfde producten te produceren in al hun vestigingen, waar ook ter wereld. Met de nieuwe informatie- en communicatietechnologie, zoals die van het Internet, werd het mogelijk gegevens, kennis en vele voor de bedrijfsvoering relevante diensten vanuit om het even welke plaats op de aardbol vrijwel onmiddellijk in om het even welke andere plaats aan te bieden. Een bedrijf kan een groot deel van het vaak arbeidsintensieve routinewerk (secretariaat, gegevensverwerking, vertaalwerk, en dergelijke) uitbesteden aan eigen afdelingen of andere ondernemingen die in verre landen gevestigd zijn. Ook hier liggen veel mogelijkheden voor de fysieke verplaatsing van productiecapaciteit met banenverlies in het ene land en banenwist in het andere.

Het meest spectaculaire fenomeen is uiteraard het ontstaan van een wereldomspannende financiële markt. Het geld was vrij vroeg in de  twintigste eeuw bijna louter papieren geld geworden—en aan het einde van de eeuw overwegend digitaal geld dat alleen in de computers van de banken en andere financiële instellingen bestaat. De verbinding van al die computers via kabels en satellieten gaf het aanschijn aan een wereldwijde financiële markt die zich nauwelijks nog hoefde te storen aan afstanden en tijdsverschillen en vrijwel onmiddellijke transfers van kapitalen mogelijk maakte.

Al die technische ontwikkelingen werkten vergaande arbeidsdeling en specialisatie in de hand, waardoor de mogelijkheden tot handeldrijven in snel tempo toenamen. Noteer echter dat het hier niet langer vrijwel uitsluitend handel in fysiek te transporteren goederen betrof maar meer en meer ook handel in productiefactoren (financieel kapitaal, technische en financiële diensten en kennis) die tegen uiterst lage kosten overal ter wereld geleverd kunnen worden.

Het is derhalve nu in vele gevallen goedkoper die productiefactoren te transporteren (of te communiceren) dan fysieke goederen. Dat betekent onder meer dat voor veel producten beslissingen over de vestigingsplaats van productie-eenheden nu in hoge mate afhangen van de arbeidskosten en de transportkosten voor het vervoer naar de klanten en uiteindelijk naar de consumenten. Voor een aantal consumptiegoederen, die in hun afgewerkte vorm duur transport van doen hebben, kan vestiging in grote consumptiecentra (bijvoorbeeld in de Westerse wereld) aangewezen zijn, ondanks de hoge arbeidskosten. Voor vele andere goederen, waaronder halfafgewerkte producten, zullen echter de arbeidskosten de doorslag geven. De klanten kunnen zich overal bevinden maar nergens in voldoend aantal om een aparte productievestiging in hun onmiddellijke nabijheid economisch te verantwoorden. In andere gevallen stelt het vervoer van de producten weinig bijzondere eisen en kan het heel goedkoop gebeuren. De plaats waar men kapitaal, kennis en tal van diensten vindt, speelt veel minder een rol. 

----

De economische koerswijziging in Communistisch China omstreeks 1980 en de val van het Communistische blok in Europa tien jaar later, bracht een omvangrijke, relatief ontwikkelde en gedisciplineerde, maar uiterst onproductieve arbeidsreserve in contact met het Westerse economische systeem. Eerst schoorvoetend, later alsmaar sneller, werden deuren geopend voor Westers kapitaal dat daardoor de gelegenheid kreeg in die nieuwe wereld de modernste productiesystemen te combineren met naar Westerse normen heel goedkope arbeidskracht. Dat was niet altijd een zuivere uitbreiding van de mondiale productiecapaciteit. Veel van de in Azië toegevoegde capaciteit diende voor de bevoorrading van de Westerse markten. Werk en bedrijvigheid die voordien in het Westen gelokaliseerd waren, konden winstgevend verplaatst worden naar andere gebieden (Oost-Europa, Rusland) en werelddelen (vooral Azië). En dat gebeurde ook.

Het voor ons onderwerp belangrijkste effect van die onvoorstelbaar toegenomen mobiliteit van kapitaal en de daaruit voortvloeiende investeringen in lagelonenlanden was inderdaad dat in die landen veel werkgelegenheid gecreëerd werd om productie te leveren die voordien in de Westerse wereld zelf werd gedaan. Dat hield ook in dat veel hooggespecialiseerde dienstverlening aan bedrijven naar de lagelonenlanden verhuisde. Aanvankelijk was de daarvoor nodige kennis alleen in het Westen aanwezig. De toegenomen vraag naar die dienstverlening kwam dan ook vooral de hoogopgeleide Westerse deskundigen ten goede. Mede door de vrijwel onmiddellijke beschikbaarheid van elektronisch opgeslagen en communiceerbare kennis, komen in die landen echter meer en meer autochtone specialisten op de markt. Daardoor verhuisden ook hooggespecialiseerde jobs uit de ‘kennissector’ naar andere werelddelen.

Dit alles maakt dat de hoge reële lonen die de Westerse werknemers tot op heden als vanzelfsprekend beschouwen nu onhoudbaar lijken.

----

De grote loonverschillen tussen de Westerse wereld en de rest van de wereld waren in de loop van de negentiende en de twintigste eeuw ontstaan door de hogere productiviteit van de Westerse economie. Die hogere productiviteit was een gevolg van de kapitalistische productiewijze die zorgde voor een alsmaar toenemende verhouding kapitaal/arbeidskracht in het productieproces: de Westerse werknemer kreeg steeds meer en betere machines om mee te werken en kon daardoor ook steeds meer produceren. De meeropbrengst van die productiewijze werd ook in belangrijke mate gespaard, waardoor kapitaalvorming, nieuwe investeringen, onderzoek en ontwikkeling op een hoog niveau gehandhaafd konden worden.

Tegelijkertijd werd een groot deel van de rest van de wereld in zijn ontwikkeling geremd door de export van Westerse staatsstructuren en politieke ideologieën. De staatsstructuren waren ten dele een erfenis van de kolonisatieperiode. Ten tijde van de dekolonisatie (na de Tweede Wereldoorlog) ging die erfenis zwaar drukken op de ‘onderontwikkelde landen’ van wat men de ‘Derde Wereld’ ging noemen. In het Westen was de staat van bij zijn ontstaan in de zestiende eeuw steeds ingeperkt door diepgewortelde gevoelens ten aanzien van individuele vrijheid en persoonlijke eigendom. Die perken aan de staatsmacht waren min of meer doeltreffend geïnstitutionaliseerd in juridische praktijken. De Westerse rechtscultuur was ontstaan uit de natuurrechtelijke overtuiging dat het recht een orde van samenleven is die los van de staat gelding heeft en waar ook de staat zich aan te houden heeft. De later opgeld doende doctrines over staatssoevereiniteit en staatsabsolutisme konden daar weinig aan veranderen.

Het naar elders uitgevoerde Westerse model van de ‘soevereine staat’ kwam echter meestal terecht in een omgeving waar die beperkingen niet of nauwelijks aanwezig waren. Daar stond de staat als de belichaming van een geïmporteerde ‘moderniteit’ tegenover traditionele, ‘achterlijke’ structuren die helemaal niet berekend waren op die confrontatie. De regerende politici konden de moderne staatsstructuren (leger, politie, centrale bank, bureaucratie, communicatiestructuur, en dergelijke) dan ook vrijwel willekeurig gebruiken om hun bewind te voeren. Dat bewind was vaak heel inefficiënt, kleptocratisch of zelfs van een onwaarschijnlijke wreedheid, gebaseerd op uitbuiting en terreur.

In een ander groot deel van de wereld, dat niet of nauwelijks door de kolonisatie getroffen was, werden de mogelijkheden tot economische ontwikkeling platgeslagen door pogingen om de socialistische ideologie—lange tijd een gedachtespelletje voor Westerse intellectuelen—concreet ten uitvoer te brengen. Ook daar ging inefficiëntie in vele gevallen gepaard met kleptocratie, uitbuiting en terreur.

Voor zowel de postkoloniale regimes in de Derde Wereld als de socialistische regimes was protectionisme, soms zelfs het sluiten van de grenzen voor elke vorm van niet door de staat zelf gevoerde handel, een essentiële voorwaarde voor de handhaving van de interne politieke status quo. Contacten van de eigen bevolking met de buitenwereld moesten zorgvuldig gecontroleerd of vermeden worden om te beletten dat zich een economisch onafhankelijke middenklasse zou vormen die het bewind van binnenuit zou kunnen bedreigen.

Het Westerse kapitalisme van de twintigste eeuw had daardoor lange tijd weinig andere investeringsmogelijkheden dan in het Westen zelf. Dat was de voornaamste oorzaak van de enorme internationale verschillen van de reële lonen die de tweede helft van de twintigste eeuw kenmerkten. Het was een andere situatie dan aan het einde van de negentiende eeuw, toen Westerse investeringen zich geleidelijk aan buiten de grenzen konden begeven om elders extra productiecapaciteit te creëren. De goedkope invoer van producten uit die verre landen drukte het Westerse prijsniveau, waardoor de reële koopkracht ging stijgen en kapitaal vrijkwam voor innovatie en andere investeringen.

In het grootste deel van de twintigste eeuw bleven de investeringen echter als in een hoogdrukketel opgesloten in de Westerse wereld. Daar creëerden zij ongekend hoge lonen en dito welvaart. Een probleem was wel dat wie door welke oorzaak dan ook uit de boot viel nergens anders dan in de Westerse wereld zelf zijn geluk kon beproeven. Noch de Derde Wereld noch de ‘socialistische arbeidersparadijzen’ boden een aantrekkelijke uitweg. Zoals het Westerse kapitaal, zo zat ook de Westerse bevolking gevangen in een kooi.

Van die situatie maakten de Westerse overheden en allerhande pressiegroepen gretig gebruik om een uitgebreid systeem van belastingen en subsidies en vooral ook uitkeringen op het getouw te zetten (de zogeheten ‘welvaartsstaat’, en later de ‘verzorgingsstaat’). De politieke herverdeling van welvaart kon snel om zich heen grijpen omdat er geen uitwegen waren voor wie zich daardoor tekort gedaan voelde. Dat systeem zorgde voor de verspreiding van de cultuur van het consumentisme, het idee dat mensen recht hebben op consumptie en koopkracht, ongeacht hun bijdrage aan de productie. Het werd ondersteund door keynesiaanse economische doctrines, die vanaf de jaren dertig snel aan invloed hadden gewonnen en die erop neerkwamen dat ‘de vraag’ (dus de consumptie) te allen tijde gevrijwaard en gestimuleerd moest worden.

Een onvermijdelijk effect van de hoge belastingen en ‘vervangingsinkomens’ was uiteraard een grondige verstoring van de arbeidsmarkt. De lonen kwamen op een permanent hoog niveau te liggen en er ontstond chronische werkloosheid. Wegens de hoge graad van ‘sociale bescherming’ (vooral in Europa) beschouwde men die evenwel niet als een dringend probleem. Bovendien verkeerde men in de (eveneens keynesiaanse) illusie dat men met louter monetaire stimuli (inflatie, kunstmatig lage rentevoeten) en andere overheidsinterventies de druk in economische ketel kon ‘regelen’.

De geopolitieke situatie gaf de Westerse ondernemers en investeerders dus weinig mogelijkheden om elders dan in de Westerse wereld zelf te investeren. Dat veranderde na 1970 toen een aantal niet-communistische Oosterse landen (Japan, Taiwan, Thailand, Singapore) zich ontpopten tot ‘Aziatische tijgers’ en met hun aanvankelijk nog goedkope en gedisciplineerde arbeidskracht veel investeringen gingen aantrekken. Het veranderde nog meer na 1980 en vooral na 1990 door het uit elkaar vallen van het communistische blok. Hoewel er nog altijd veel risico’s verbonden waren aan investeren in de ‘nieuwe markten’, zorgden de verbeterde communicatie, de snelle mondialisering van de financiële markten en de beschikbaarheid van goed opgeleid lokaal personeel voor een aanzienlijke reductie van de ondernemingsrisico’s in de nieuwe markten.

Tegen die achtergrond bekeken, was de ‘relocatie’ van industrieën en daarbij horende dienstverlening naar het Oosten niet verwonderlijk. De mobiliteit van kapitaal werd een onmiskenbaar feit. Westers kapitaal ligt aan de basis van nieuwe investeringen in het Oosten; arbeidsplaatsen verhuizen mee. Rekening houdend met de grote reële loonverschillen tussen Oost en West en met de politiek verankerde stugge arbeidsmarkt (vooral in Europa), zal die factormobiliteit nog wel een tijd aanhouden.

----

Nu zou het heel geruststellend zijn te geloven dat de tewerkstelling in de Westerse wereld geen langdurige nare gevolgen zal ondervinden van de industriële relocatie. Een argument in die zin is dat productie in de lagelonenlanden de kosten van de invoer in het Westen drukt en dus de consumenten ten goede komt in de vorm van lagere prijzen. Als dan de daardoor gerealiseerde besparingen alhier geïnvesteerd worden in nieuwe en nuttige bedrijfstakken waarvoor in het Westen een voldoende groot relatief kostenvoordeel bestaat, dan is er geen vuiltje aan de lucht. Als die besparingen evenwel leiden tot investeringen in andere werelddelen, dan is de situatie anders. Dan winnen de Westerse investeerders nog wel, maar het gros van de bevolking, dat uit werknemers en niet-actieven bestaat, trekt aan een kort eindje. De werknemers in het Westen moeten dan immers werken met verouderende installaties of werk zoeken in andere branches—waarschijnlijk niet in de landbouw, maar in de dienstensector. Daarmee komen wij bij een ander argument dat, indien steekhoudend, heel geruststellend zou zijn: de omschakeling naar een ‘diensteneconomie’.

Dat argument stelt dat de door relocatie vrijgemaakte industriële arbeidskracht in het Westen snel weer aan het werk kan in managementfuncties en dienstverlening, waar (in sommige sectoren althans) de best betaalde jobs te vinden zijn.

De topscholen voor ingenieurs, medici, farmacologen, computer- en softwarespecialisten, managers en deskundigen allerhande bevinden zich inderdaad nog altijd in het Westen. Een groeiend aantal van hun studenten komt echter uit de ‘nieuwe landen’ en keert na de opleiding ook terug. In hun eigen land bemannen zij de aldaar ingerichte opleidingen en kennisindustrieën. Het is dus maar de vraag hoelang de superieure hooggespecialiseerde Westerse dienstverlening en kennis belangrijke exportartikelen kunnen blijven. Uiteraard is het ook maar de vraag, hoeveel dure maar laaggeschoolde arbeidskracht uit de industrie naar de hoogwaardige dienstverleningssector kan overstappen.

Overigens is dienstverlening, net zoals de industrie, een heterogene sector. Dat is van belang in discussies over relocaties van economische bedrijvigheid. Veel diensten moeten beschikbaar zijn op de plaatsen waar de industriële bedrijvigheid gelokaliseerd is. Dat is zo voor onder andere technisch onderhoud, schoonmaak,  brandbeveiliging, bewaking, catering, maar ook voor tal van andere diensten. Relocatie van productie-eenheden betekent ook relocatie van de meeste daaraan verbonden dienstverlening. Andere diensten moeten beschikbaar zijn in de locaties waar hun consumenten wonen of verblijven: dokters, kappers, entertainers, kelners, tuiniers, décorateurs, en dergelijke. Consumptiegebonden dienstverlening volgt haar klanten, de consumenten.

Wij moeten dus een onderscheid maken tussen dienstverlening in de productie (diensten voor bedrijven) en dienstverlening in de consumptie (voor consumenten). Wij mogen niet in de val trappen van al te gladde, abstracte of schematische argumentaties van economisten. Wanneer een pedicure de teennagels van een kapster knipt en de kapper het haar van de pedicure, dan winnen beiden bij die dienstenruil. Wij kunnen dan zeggen dat de dienstenruil waarde creëert, precies zoals dat bij goederenruil gebeurt. Noteer evenwel dat noch de pedicure noch de kapper middelen creëren. Een economie die alleen pedicures en kappers telt, produceert wel waarde maar geen middelen. Het is evident dat zij geen andere financieringsbron heeft dan de consumptie van het kapitaal waar zij mee van start is gegaan.  Hoe waardevol consumptie ook mag zijn, zij levert geen middelen op; zij verbruikt middelen. Zonder productie van middelen houdt de mogelijkheid tot consumeren snel op.  

De luiers van een baby vervangen kan men als een investering beschouwen: eens zal de baby een zelfstandig iemand worden die in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De luiers van een incontinente hoogbejaarde vervangen is geen investering, het is consumptie zonder meer. Als die hoogbejaarde zijn eigen vermogen opsoupeert om die en andere diensten te kunnen genieten, dan is daar niets mis mee. Een hoofdmotief voor sparen is immers precies het levenscomfort in de latere jaren veilig stellen.

In de Westerse verzorgingsstaten bewerkstelligen de via de politiek gefinancierde medische en andere zorgsectoren echter dat er alsmaar meer bejaarden zijn, die bovendien ‘recht’ hebben op zorg op kosten van anderen. Die anderen zijn uiteraard vooral de actieven. De financiering van die zorg is dus geen vorm van sparen maar een fiscale transfer, een belasting van de actieven. Zij worden er omwille van de financieringsbehoeften van de ‘sociale sector’ toe gedwongen hun bestedingen te beperken terwijl hun werkgevers tegen een onveranderd hoge loonkost blijven aankijken. Omdat men hun evenwel ook vertelt dat zij later dezelfde en wellicht nog betere ‘zorg’ zullen genieten, zullen zij geneigd zijn veeleer hun sparen dan hun consumptie te beperken. Dat past bij de consumentenmentaliteit die de moderne Westerse welvaarts- en verzorgingsstaten in het leven hebben geroepen en waar zij een groot deel van hun aanspraken op legitimiteit aan ontlenen.

Laten we de verschillen tussen de langetermijneffecten van vrijwillig sparen en fiscaal afgedwongen bestedingsbeperkingen van de actieven even terzijde. Wij kunnen dan stellen dat consumptiegerichte dienstverlening geen probleem is zolang die uit het huidige inkomen betaald wordt. Zij wordt een probleem wanneer de kosten ervan verhaald worden op het gevormde vermogen. Dan is zij een onderdeel van een proces van kapitaalconsumptie—de zekerste weg tot algemene verarming. Investeringen in die dienstverlening kunnen dan wel heel rendabel zijn voor de investeerders zelf, maar zij zijn per saldo zelf een onderdeel van de kapitaalconsumptie. Doordat zij investeringen in andere sectoren duurder maken, kunnen zij dat proces zelfs versnellen. Die andere sectoren zijn immers niet alleen andere consumptiesectoren maar ook echte welvaartscreërende sectoren die uiteindelijk zichzelf betalen.

Om het even heel extreem te stellen: veronderstel dat er op grote schaal relocatie van industrie van Europa naar het Oosten plaatsvindt en dat Europa er in slaagt alle banen die in de industrie verloren gaan te vervangen door ‘diensten’. Op weinig uitzonderingen na, zullen dat dan consumptiegerichte diensten zijn. Die kan men niet of nauwelijks in- of uitvoeren; zij moeten hier geproduceerd en geconsumeerd worden. De meeste mensen werken bijvoorbeeld als winkelpersoneel, dokter, verpleger, maatschappelijk werker, binnenhuisarchitect, advocaat, boekhouder, klusjesman, kok, kelner, kapper, politieman, slotenmaker, brandweerman, voor de lokale radio of televisie, als ambtenaar of agent van de ene of de andere overheidsdienst. Bijna alle industriële materialen, producten en werktuigen die zij nodig hebben, worden echter ingevoerd. Kortom, in Europa zijn alle actieven bezig met het organiseren van de lokale consumptie; de organisatie van de productie  gebeurt in het Oosten.  In deze extreme hypothese, moet de Europese consumptie uiteindelijk voornamelijk betaald worden ofwel uit de inkomsten van kapitalen die Europeanen in het Oosten eventueel belegd of geïnvesteerd zouden hebben, ofwel uit de verkoop van aandelen in of vorderingen op de Oosterse productiecapaciteit.  Daar kunnen dan nog wel wat inkomsten uit toerisme bijkomen, maar die drijven op hun beurt het lokale prijsniveau de hoogte in.

Hoe extreem de hypothese uit de vorige alinea ook mag zijn, zij onderstreept dat relocatie van productiecapaciteit ook gevolgen heeft voor het lokale consumptie- of welvaartsniveau. Geen maatschappij kan voortbestaan als het gros van haar werkende bevolking betaald wordt uit de consumptie van bestaand kapitaal maar daar zelf weinig aan toevoegt.

Het is een illusie te geloven dat hoogwaardige dienstverlening aan elders gelegen industrieën het Europese welvaartsniveau zal kunnen vrijwaren. Die dienstverlening heeft betrekking op ‘kennis’, een van de meest mobiele productiefactoren—en veel studies suggereren dat het IQ van de Aziaten ten minste even hoog is als dat van de Europeanen: productie en verwerking van ‘Westerse’ kennis zijn voor hen geen onoverkomelijke hinderpalen. Het is eveneens een illusie te geloven dat de in de Europese verzorgingsstaten alsmaar belangrijker wordende dienstensector niet vooral lokale consumptiegerichte dienstverlening zal omvatten. 

----

De relocatie van productiecapaciteit (nu nog vooral naar Azië, in mindere mate naar Zuid-Amerika, en later mogelijk ook naar Afrika) is geen fait divers. Het valt te vrezen dat voor het gros van de bevolking in de Westerse wereld aanhoudende economische groei en de daaraan verbonden welvaartsverwachtingen niet langer verzekerd zijn. Het idee dat de dienstverlening in het Westen het verlies van industriële jobs kan en zal compenseren zonder welvaartsverlies, berust op de veronderstelling dat de factoren arbeid en kapitaal nog altijd even immobiel zijn als ze vroeger waren. Als die veronderstelling waar is, dan blijven de welvaartscreërende industrieën en de daaraan verbonden dienstverlenende sectoren hier in het Westen. Dan blijft de voorwaarde voor de vrijhandelsdoctrine geldig en leidt toenemende wereldhandel tot verbetering van de levensstandaard in alle landen. Als de veronderstelling niet langer waar is—zoals de hierboven genoemde ontwikkelingen doen vermoeden—dan moeten wij er rekening mee houden dat de vrijhandel wel eens niet in het voordeel van de Westerse welvaartsstaten zou uitwerken. De vrijhandel belooft wel een steeds grotere import van kwalitatief betere en goedkopere consumptiegoederen maar dat effect zal ook het leven rekken van de illusie dat men kan consumeren zonder te produceren. In dat geval wordt het risico van kapitaalconsumptie heel reëel. 

Het is dus niet verwonderlijk dat er in het Westen een sterke ‘antiglobalistische mentaliteit’ aanwezig is die mogelijk niet alleen gevoed wordt door irrationele protectionistische reflexen maar ook door een intuïtief aanvoelen van de gevolgen van vrijhandel in een tijd van sterk verhoogde factormobiliteit.

Indien die verhoogde factormobiliteit haar kritische drempel nadert of misschien al overschreden heeft, dan maken wij het volgende mee. De vrijere wereldhandel legt de interne contradicties bloot van een geopolitiek systeem waarin gedurende vele decennia de ontwikkeling van grote delen van de wereld door postkolonialistische en socialistische dictaturen werd afgeremd en de levensstandaard in het Westen kunstmatig en buiten proportie werd verhoogd.

Het is waarschijnlijk dat de toenemende handel elders in de wereld tot een snelle stijging van de levensstandaard leidt—ook daarvoor zijn er sterke aanwijzingen—maar dat hoeft niet gepaard te gaan met een stijging of zelfs handhaving van de welvaart in de Westerse wereld. De relocatie van zichzelf bedruipende, niet ten koste van kapitaalconsumptie gaande economische bedrijvigheden (zowel in de industriële als de dienstensector) kan in het Westen leiden tot een niet alleen relatieve maar zelfs absolute daling van de levensstandaard.

Wij hebben het hier uiteraard niet over de heel lange termijn, maar over de overgangsperiode van handelsliberalisering en de opkomst van de nieuwe markten. Op de heel lange termijn zou liberalisering moeten leiden tot wat economen een ‘evenwicht’ noemen—een situatie waaraan iedereen zich ondertussen heeft kunnen aanpassen, waarin allen die dat niet hebben gekund verdwenen zijn, en die verder alleen maar relatief kleine ‘marginale’ aanpassingen vergt. Zover zijn we echter nog niet. Voor de nu aantredende generaties staan wellicht drastische aanpassingen op de agenda.

----

Niets van wat ik hierboven heb gesteld, is bedoeld als een pleidooi voor protectionisme, een "Fortress Europe", of een politieke globalisering.

Als de bovenstaande analyse zelfs maar in grote lijnen correct is dan brengt protectionisme geen soelaas. Het kan de factorimmobiliteit wel herstellen, al was het maar ten dele, maar factorimmobiliteit is de ricardiaanse voorwaarde waaronder vrijhandel wederzijdse voordelen oplevert—niet de voorwaarde waaronder protectionisme tot algemene welvaartsstijging leidt. Bovendien is factorimmobiliteit uiteraard geen doel op zich, Zij is zeker geen reden om mensen van hun vrijheid te beroven—en dat is waar protectionisme altijd op neerkomt.

Ook pogingen om via een ‘wereldregering’ met een mondiaal systeem van belastingheffing, subsidies, uitkeringen en regulering de wereldeconomie te sturen bieden geen oplossing. Integendeel. Voorstellen in die zin, zoals de mondiale belastingautoriteit van VN Secretaris-generaal Kofi Annan, de zogeheten Tobin-tax, het mondiale minimumloon van de Amerikaanse politicus Dick Gephardt, en dergelijke zullen alleen maar leiden tot een verdere politisering van de wereldeconomie. Dat gaat onvermijdelijk gepaard met opportunistisch interventionisme en investeringen in politieke macht en invloed, dus ‘rent-seeking’ en corruptie op grote schaal. Zelfs in de relatief kleine nationale economieën richten politiek gemotiveerde interventies en regelingen grote schade aan zonder dat daar veel aan te doen is: goedgeorganiseerde partijen en pressiegroepen kunnen zichzelf en hun aanhang mooie voordelen verschaffen en de kosten daarvan afwentelen naar een groot aantal andere mensen. In een mondiaal gepolitiseerd systeem zijn de mogelijkheden voor georganiseerd parasitisme enorm.

Bovendien worden in zo’n systeem inkomensverschillen niet beschouwd als effecten van reële economische omstandigheden maar als ‘onduldbare ongelijkheden’ die om politieke interventie en correctie schreeuwen. Gezien de bevolkingsverhoudingen in de wereld, zou zo’n systeem vrijwel onmiddellijk leiden tot maatregelen om de Westerse economieën te bevoogden en hun huidige welvaart te ‘herverdelen’ over de gehele wereld. Dat zou uiteraard de verarming van de Westerse wereld alleen maar versnellen.

Economische verschuivingen hebben in zo’n systeem van politieke globalisering vrijwel onmiddellijk politieke consequenties. Politieke macht volgt economische macht. Het voor zelfgenoegzame Westerlingen zo geruststellende idee dat de Westerse ‘democratische verzorgingsstaat’ het vanzelfsprekende model voor de wereld is, zou het wel eens snel kunnen begeven onder de druk van de demografische realiteit. Naar verwachting zal tegen 2050 nog slechts tien procent van de wereldbevolking 'Westers' zijn.

----

De Westerse wereld zal ermee moeten leren leven dat ook andere werelddelen de vruchten plukken van een kapitalistische productiewijze. Aanpassingen zullen dus moeten gebeuren in de interne sociale en economische structuren van de welvaarts- en verzorgingsstaten zelf. Of dat politiek haalbaar is, is een andere vraag—maar haalbaar of niet, aanpassingen zullen er hoe dan ook komen. Het is nu al duidelijk dat Amerikanen en Europeanen daar uiteenlopende visies over hebben.

De rekening voor de politieke avonturen van de twintigste eeuw wordt nu of weldra gepresenteerd. Spijtig genoeg niet aan degenen die verantwoordelijk zijn voor die avonturen.

 

Frank van Dun
9/01/2004


[1] Zie Johan Norberg, In Defence of Global Capitalism (2001), voor een handig en ondertussen in tal van talen beschikbaar overzicht van de internationale statistieken.

[2] De hieronder volgende uiteenzetting werd geïnspireerd door verschillende bijdragen van de Amerikaanse economist en columnist Paul Craig Roberts. Hij heeft het daarin vooral over de effecten van de wereldhandel op de Amerikaanse economie. Daarbij spelen omstandigheden en factoren—onder meer de dollar en de Amerikaanse Federal Reserve—een bijzondere rol, die wij in deze algemenere bespreking buiten beschouwing laten. 
Zie o.a..
Roberts, The Trade Question

[3] De argumentatie geldt uiteraard ook voor de geografische spreiding van activiteiten binnen een land. In sommige regio's gebeurt nauwelijks wat, als zij al niet bijna geheel ontvolkt zijn. De mobiele factoren, arbeid en kapitaal, zijn eruit weggetrokken.