Centrum voor Recht, Bestuur en
Samenleving, Groningen 19 juni 2000-06-17
Voorlopige tekst, niet voor publicatie, citeren niet toegestaan
Van de democratische rechtsstaat naar de ochlocratie
Rechtsfilosofische kanttekening bij
recht en pressie
Frank van Dun
Inleiding. Het onderwerp recht en maatschappelijke
pressie is juridisch nog lang niet uitgekristalliseerd. De titel van ons programma
Van rechtsstaat naar emotiecratie suggereert zelfs dat wij te maken hebben met
een geheel nieuw fenomeen, waarvoor wij dan ook een nieuwe naam moeten bedenken.
Emotiecratie is inderdaad geen ingeburgerde term en ik verwacht ook
niet dat hij ooit tot de standaardtaal zal gaan behoren. Wellicht zou
emocratie een betere kans maken, maar daarover wil ik niet speculeren.
Ochlocratie. Voor de politieke filosofie is er geen reden om een
nieuwe term te bedenken. De verschijnselen die wij vandaag onder de titel Recht en
maatschappelijke pressie bespreken, zijn inderdaad niet nieuw. Pressiegroepen zijn
van alle tijden. De uitvinders van de politieke filosofie, de Grieken van de vijfde en de
vierde eeuw voor Christus, hadden al een naam voor een politiek regime waarin min of meer
duurzame dan wel ad hoc gevormde pressiegroepen zonder veel structuur of geformaliseerde
hiërarchie de dienst uitmaken. Zij noemden het een ochlocratie, afgeleid van het Grieks
voor lastig vallen, verontrusten, in het bijzonder wanneer dat het werk is van een grote
menigte. De Engelse vertaling mob rule is sprekend genoeg. Zoals het
Nederlandse bewind van het gepeupel is zij evenwel nogal pejoratief en daarom
misleidend. Zij roept al te zeer herinneringen op aan scènes uit de geschiedenis van de
middeleeuwse steden, amok makende boerenlegers uit de tijd van de Jacqueries (1358) en
bendes krijsende paupers uit de Parijse volksbuurten in de Franse revoluties. Er is echter
geen reden om alleen die extremen onder het begrip ochlocratie te vatten. Een
toepasselijke vertaling is bewind van de pressiegroepen.
Plato over democratie en ochlocratie. Ook de in de titel van
onze themadag gesuggereerde historische connectie tussen democratie en pressie is een oude
bekende. Voor Plato (De Republiek, Boek VIII, 555a-565c), was de ochlocratie niet
meer dan een verdere ontwikkeling van de democratie, volgens hem de overgang inluidt naar
een dictatuur. De democratie is volgens hem een reactie tegen een plutocratisch regime,
waarin een kleine groep patriciërs alle macht en rijkdom in handen hebben. Democratie
begint wanneer de volksmassa zelf in de ban komt van de begeerte naar rijkdom en leiders
vind die beloven die begeerte te kunnen stillen door de politieke macht van de rijken te
breken. Zij krijgt gestalte wanneer de massa gelijke sociale en politieke rechten
afdwingt. De gemeenschap draagt dan de stempel van de persoonlijke autonomie, de vrijheid
van meningsuiting, keuzevrijheid, verscheidenheid van levenswijzen en een constitutioneel
regime. Dat, zegt Plato, is prachtig op de korte termijn maar het kan niet blijven duren.
Morele effecten. In een democratie verspreidt zich geleidelijk
aan de idee dat alles mag en moet kunnen. Flexibiliteit is het sleutelwoord, vooral als
het om beginselen gaat. De enige maatstaf van aanzien is populariteit onder de massa.
Zoals voor de lotuseters uit Homeros Odyssee is het leven een eindeloos nu, gericht
op de bevrediging van elke willekeurige begeerte. Schaamteloosheid wordt een algemene
norm. Zelfbeheersing krijgt een negatieve klank, zo ook bescheidenheid en spaarzin. Elke
fantast noemt zich een vrijdenker, elke verkwister beroemt zich op zijn vrijgevigheid.
Mensen gaan geloven dat zij recht hebben op alles wat zij begeren en zij gaan elkaar ook
wijsmaken dat dát hun recht is. Voor hen is vrijheid niet meer dan kunnen doen wat je wil
om geen andere reden dan dat je het wil.
De mens van het democratische
type onderwerpt zich aan elke begeerte die zich opdringt tot zij verzadigd is en
onderwerpt zich dan aan de volgende en zo gaat het door. Hij ontzegt geen enkel genot zijn
recht op bevrediging maar ziet erop toe dat elk genot in gelijke mate aan bod komt....
Zo leeft hij.... De ene dag is hij dronken op een feestje, de volgende dag drinkt hij
water en probeert hij wat aan zijn gewicht te doen. Nu eens gaat hij naar de fitness club,
dan weer neemt hij het rustig aan en wil hij geen zorgen aan zijn hoofd, maar het volgende
moment hangt hij de filosoof uit. Hij geraakt regelmatig betrokken in de aangelegenheden
van de gemeenschap, waarbij zijn speeches en andere verplichtingen hem van her naar der
doen lopen. Het ene moment is het soldatenleven zijn ideaal, het volgende heeft hij de
mond vol over efficiënt zakendoen. Zij levenswijze berust op geen enkel beginsel, maar
hij houdt ervan, gelooft dat iedereen hem benijdt en hij kan zich niet voorstellen dat hij
anders zou kunnen leven.
Over de effecten van die mentaliteit op
sociale relaties doet Plato niet mistig:
Misprijzen voor wie zichzelf
beperkingen oplegt: hij is een slaafse natuur, een nul. Bewondering en eerbied voor wie
zich in zijn publiek of privé-leven als baas gedraagt als hij een knecht is, of als
knecht als hij een baas is... Vaders vrezen hun zonen en de zonen hebben geen schaamte of
ontzag meer voor hun ouders. Burgers, vreemdelingen, zelfs toeristen, zij maken allemaal
evenzeer aanspraak op politieke rechten....
Leraars hebben schrik voor hun leerlingen en proberen bij hen in het gevlei te komen,
terwijl de leerlingen de leraars en hun assistenten misprijzen. Kortom, de jongere
generatie pretendeert de oudere te zijn en maakt van elk gesprek een gelegenheid om zich
te doen gelden. En wat doen de oudere leden van de gemeenschap? Zij passen zich aan, doen
zich frivool en charmant voor en apen het gedrag van de jongeren na uit vrees anders als
vervelende tirannen te worden beschouwd...
Mannen gedragen zich als vrouwen en vrouwen gedragen zich als mannen.... Honden gelijken
elke dag meer op hun meesteressen en ook huisdieren, paarden en ezels lijken met dezelfde
arrogantie als hun meesters aanspraak te maken op de vrijheid te doen wat zij willen....
Het komt er allemaal op neer dat in een democratie iedereen in alle staten geraakt van
zodra er enige aanwijzing is dat iemand hem iets te kort zou doen.... De burgers in een
democratie zijn zo vol van zichzelf dat zij geen gezag kunnen verdragen dat hun enige
beperking oplegt. Aan geschreven of ongeschreven wetten die de vervulling van hun
verlangens in de weg staan, hebben zij lak.
Wetten en processen. Waarom zouden
die mensen zich overigens storen aan de wetten? Zij kunnen ze op elk moment met grote kans
op succes doen wijzigen! In een democratie heeft iedereen dus reden alle anderen te vrezen
en te verdenken van kwaadwilligheid omdat zij hun eigen gangetje gaan en niet doen wat hij
wil hoewel hij ervan overtuigd is dat hij recht heeft op wat hij wil.
Het resultaat,
schrijft Plato, is een zondvloed van wederzijdse beschuldigingen, gerechtelijke
klachten en vervolgingen en gedingen waarin de een veroordeling zoekt van het gedrag van
de ander.
De implicatie is dat de juridische en
politieke instellingen niet langer de rechtshandhaving als belangrijkste functie hebben,
maar wel de bemiddeling tussen conflicterende maar overigens willekeurige begeerten. Die
instellingen ontlenen hun legitimiteit slechts aan het feit dat zij officiële structuren
zijn via dewelke mensen hun verlangens kunnen uiten en druk op anderen uitoefenen opdat
die zich naar hun wensen zouden schikken.
Uiteraard had Plato niet te maken met de dagelijkse parade van mensen
op radio en televisie en in de kranten die bezig zijn acties te organiseren tegen dit of
voor dat en daarbij zonder meer aannemen dat zij het beleid of de wetgeving kunnen
bijsturen in de door hen gewenste zin, mits zij voldoende druk kunnen uitoefenen, genoeg
last en onrust veroorzaken en mediabelangstelling krijgen en vooral dat dát hun
volste recht is. Wij kunnen er evenwel zeker van zijn dat het onderwerp van deze themadag
hem geenszins vreemd of onbekend in de oren zou klinken. Ochlocratie, emotiecratie, onder
welke naam dan ook, de verschijnselen waarover wij het hebben zijn niet van vandaag, zelfs
niet van gisteren.
The Good Want Power Recente voorbeelden.
Weliswaar zijn wij meer vertrouwd met een aantal goedgeorganiseerde pressiegroepen die als
het ware deel zijn gaan uitmaken van het politieke en institutionele landschap
vakverenigingen, patroonsverenigingen, organisaties van landbouwers en zelfstandigen, in
een aantal landen nog altijd de Kerk, en niet te vergeten de politieke partijen
maar er zijn er altijd wel andere geweest die naar aanleiding van bijzondere kwesties tot
stand gekomen zijn en gedurende enige tijd een grote invloed en druk, ja zelfs effectieve
macht hebben kunnen uitoefenen. Sommige daarvan zijn na korte tijd weer verdwenen, andere
hebben zich getransformeerd in duurzame organisaties zoals politieke partijen of
professionele en ideologische verenigingen.
Nederland aan het einde van de negentiende eeuw. Ik hoef de
Nederlandse juristen niet te herinneren aan fenomenen als de April-beweging, de
schoolstrijd, de kiesrecht- en de sociale kwesties, die in het laatste kwart van de
negentiende eeuw voor heel wat commotie en emotie hebben gezorgd en in het
verlengde daarvan voor grondwetswijzigingen, wetgeving en institutionele hervormingen
waarvan wij de sporen ook vandaag nog kunnen zien. Dergelijke fenomenen deden zich
overigens niet alleen in Nederland voor, maar in heel Europa.
Godsdienstoorlogen. Andere spectaculaire uitingen van
maatschappelijke pressie met verstrekkende gevolgen deden zich voor ten tijde van de
godsdienstoorlogen. Zij waren het werk van actieve minderheden, vaak met een godsdienstige
fundamentalistische signatuur, en van andere groepen die blootgesteld waren aan de
spanningen teweeggebracht door de gewelddadige en rampzalige desintegratie van de
middeleeuwse samenleving en het uiteenvallen van het christendom in een aantal
nationale staten. De machtsconcentratie in handen van de absolute vorsten
maakte een harde repressie mogelijk die de fundamentalistische tendensen in Europa
volledig naar de marge verdrong.
Prohibition. In de Verenigde Staten zijn de fundamentalistische
christenen evenwel altijd een factor van betekenis gebleven. Ook daar was het laatste
kwart van de negentiende eeuw een cruciale periode. Een van de markantste episodes was de
zogeheten "Vrouwenoorlog" tegen het alcoholgebruik die in 1873 begon, vorm kreeg
in de oprichting van de Anti-Saloon League (1900) en later constitutionele
erkenning in het achttiende amendement van de constitutie en de National Prohibition
Act (of Volstead Act) van 1920. Een van de leiders van de beweging, dominee
Josiah Strong, liet in een artikel uit 1914 duidelijk blijken waar het eigenlijk allemaal
om te doen was:
Persoonlijke vrijheid
is eindelijk van de troon gestoten, een koning zonder kroon. Er is niemand die hem nog
enige eerbied bewijst. Het maatschappelijk bewustzijn is nu zozeer ontwikkeld en het
versterkt zijn autocratisch bewind elke dag in die mate dat de staatsinstellingen en de
regering zich naar zijn mandaat moeten richten en zijn lot delen. Wij laten ons niet
langer afschrikken door die oude boeman, een paternalistische regering. Wij
zeggen het luid en krachtig dat een regering paternalistisch moet zijn.
Voor een
regering die haar naam waard is, is er geen aspect van het menselijke leven dat buiten
haar bevoegdheid ligt.
Noteer het gebruik van de term
maatschappelijk bewustzijn en de verbinding ervan met de politieke notie van
een autocratisch paternalistisch bewind, dat wil zeggen een bewind dat geen andere
beginsel erkent dan zijn eigen goede bedoelingen en wijsheid. Wie zegt Het moet
omdat ik het wil, heeft geen andere grond om op te staan dan zijn boven alle
verdenking verheven goedheid en wijsheid. Die eigengerechtigheid is niet ongewoon bij
zogeheten ideële pressiegroepen.
In 1933 werd in de Verenigde Staten het eenentwintigste amendement
aanvaard, dat een einde maakte aan de Prohibition Era. Ook dat amendement was er gekomen
onder druk van de publieke opinie en vooral van de Association Against the Prohibition
Amendment, een vereniging van vooraanstaande en invloedrijke burgers die de
Prohibition Act zagen als een aantasting van de fundamentele vrijheden en de rechtsorde.
Dat was in de dagen voor Franklin Roosevelt aan de macht kwam. Het autocratische bewind
van het maatschappelijke bewustzijn was toen blijkbaar nog niet zo totaal als Josiah
Strong had willen doen geloven.
In 1933 hadden de prohibitionisten een veldslag verloren, maar hun
oorlog duurde voort. In de jaren zestig en zeventig herleefde de beweging op een veel
grotere schaal en met enigszins andere prioriteiten. Terwijl de hippies hun make
love, not war spektakel opvoerden en de lotuseters alomtegenwoordig leken te zijn,
begonnen anderen een war on drugs te plannen. Onder de auspiciën van de
Amerikaanse Surgeon General onder Kennedy en Johnson en van de World Health Organization
werd dat ook een oorlog tegen het roken van tabak. Gezondheid en
zuiverheid werden op korte tijd emotioneel zwaarbeladen politieke en
totalitaire begrippen, die inderdaad op alle aspecten van het leven van toepassing zijn.
De milieubeweging, in haar recentste gedaante eveneens een product van de jaren zestig en
zeventig, deed daar nog een schep bovenop door ongeveer alles wat menselijk is tot een
actueel of potentieel milieurisico uit te roepen dat het leven zelf op aarde bedreigde.
Politisering van maatschappelijke pressie. The Good Want
Power, was de titel die de Amerikaanse filosofe Kathleen Nott gaf aan haar
essay on the psychological possibilities of liberalism (1977) en er was
geen gebrek aan voorwendsels om in naam van absolute waarden macht uit te oefenen.
Sedertdien zijn de curven van de maatschappelijke pressie en van de politieke successen
ervan blijven stijgen. Wat bij dit alles opvalt is inderdaad dat de maatschappelijke
pressie niet langer de oude vertrouwde vorm van sociale druk aanneemt, maar duidelijk
gericht is op politieke veranderingen, op wettelijke en bestuurlijke maatregelen die vaak
het opleggen van ingrijpende reguleringen en zware belastingen aan anderen impliceren. Als
het organiseren van maatschappelijke pressie een uiting is van politieke vrijheid
en zo wordt het meestal voorgesteld dan is haar formule niet Ik doe wat ik
wil maar wel U doet wat ik wil.
Van rechtsstaat naar totalitaire democratie. Een vraag die zich
onmiddellijk opdringt is deze: Worden wij niet geacht in een rechtsstaat te leven die
volgens de beroemde formule van Kant ieders vrijheid verenigbaar maakt met die van alle
anderen?
De voornaamste ontwikkeling waar wij in verband met die vraag rekening
mee moeten houden, is de geleidelijke transformatie van wat men de democratische
rechtsstaat placht te noemen in een totalitaire of quasi-totalitaire democratische staat.
Dat is een staat die enerzijds over de volheid van bevoegdheid beschikt en waarin
anderzijds de politieke beheerders via de procedure van de algemene vrije verkiezing
periodiek worden gekozen.
Volheid van bevoegdheid en constitutionele beperkingen. De
volheid van bevoegdheid houdt in dat de staat bevoegd is in alle aangelegenheden die hem
niet uitdrukkelijk door de grondwet zijn ontzegd. Alles draait hier om de grondwettelijke
beperkingen. Volgens de negentiende-eeuwse ideologie van de rechtsstaat, in Nederland
vertegenwoordigd door Thorbecke en de zijnen, gingen die beperkingen heel ver. Dat was
naar het inzicht van die tijd nodig om particuliere en maatschappelijke pressie op de
staatsmacht te voorkomen, dus om het gebruik en vooral het misbruik van staatsmacht voor
particuliere doeleinden te vermijden.
Scheiding van staat en samenleving. Dat was de zin van het
onderscheid en de te handhaven scheiding tussen staat en samenleving. De staat stond voor
geweld en wel voor het monopolie van het geweld voor politieke macht terwijl
de samenleving haar eigen orde had, het recht. Staat en samenleving dienden gescheiden te
worden opdat de staat geen partij in de samenleving zou worden, daar allerlei coalities
zou aangaan en uiteindelijk zijn macht zou aanwenden om ongestraft rechten te schenden en
voorrechten en immuniteiten te creëren die de rechtsorde verstoren. De staat, het
historisch gegroeide machtsmonopolie, had in die visie geen andere bestaansreden dan als
behoeder van de rechtsorde, dus van de voorwaarden van menselijk samenleven.
De samenleving of de natuurlijke rechtsorde. De daaraan ten
gronde liggende gedachte was dat zolang de voorwaarden van samenleven of het recht
gehandhaafd blijven, mensen er alle belang bij hebben op vreedzame wijze met elkaar en
elkaars wensen rekening te houden. In de terminologie van die tijd: in een rechtsorde is
er een tendens tot harmonisering van de individuele of particuliere belangen, welke
resulteert in een algemene tendens tot voorspoed en vrede.
Dat was de fundamentele idee van de theorie de rechtsstaat die in de
loop van de zeventiende en de achttiende eeuw in Engeland en Schotland ontwikkeld was door
mensen als John Locke, David Hume en Adam Smith. Zij was onlosmakelijk gekoppeld aan de
idee van het natuurrecht, dat wil zeggen de idee dat de voorwaarden van samenleven
objectief gegeven zijn in het wederzijds respect van mensen voor elkaars natuurlijke
rechten, hun leven, vrijheid en werk kortom, hun concrete eigenheid of eigendom. Er
is vrede en recht waar die voorwaarden, die rechten derhalve, gerespecteerd worden; oorlog
en onrecht waar dat niet het geval was.
Engelse en continentale interpretaties van
de rechtsstaat. Op het continent had die Engelse idee van de rechtsstaat
echter nauwelijks of geen wortel kunnen schieten. Dat was mede het gevolg van het
gewelddadige verloop van de Franse revolutie en ook van bepaalde theoretische
ontwikkelingen Hobbes, Rousseau, Hegel om maar die veelzeggende namen te noemen.
Zelfs velen van hen die geloofden dat die idee aan de basis van hun eigen juridische en
politieke opvattingen lag, konden haar daarom niet op een adequate manier vertolken. Dat
was onder meer het geval bij Thorbecke. Hij construeerde de zin van de scheiding van staat
en samenleving op een wel bijzonder ongelukkige wijze. Laat ons even stilstaan bij de
verschillen.
Algemeen belang versus particulier belang in plaats van harmonie van
belangen. In de Engelse theorie waren er alleen particuliere belangen. Het
algemeen belang was niets anders dan hun harmonische ontwikkeling. Dat algemeen belang was
geen belang buiten en zeker niet boven de particuliere belangen. De staat als instrument
voor het behoud van de rechtsorde had dan ook geen hoger recht dan de
individuen en hun maatschappelijke verbanden. In het bijzonder was er dan ook geen reden
om hem soevereiniteit toe te dichten. In de Britse -- zeg maar Lockeaanse-- traditie was
de soeverein gewoon het hoogste constitutionele staatsorgaan, maar niet de
drager van het door Bodin en Hobbes gelanceerde soevereine recht om naar eigen inzicht te
doen wat hij wil.
Op het continent, ook bij Thorbecke, werd de Engelse leer
zodanig verdraaid dat hij paste in het schema van de continentale, naar Frans model
ingerichte, absolute en soevereine staat. In de plaats van de gedachte dat men door middel
van een grondwet moest voorkomen dat de staatsmacht onder maatschappelijke druk zou
gebruikt worden voor de behartiging van particuliere belangen, stelde men daar de totaal
andere gedachte voorop dat de staat een hoger belang, namelijk het algemeen belang, moest
dienen. Laten wij de consequenties daarvan in de staatsrechtsleer van Thorbecke even onder
de loep nemen.
Algemeen belang en staatssoevereiniteit bij Thorbecke. Omdat de
staat het algemene belang behartigde en omdat het algemene belang voorrang had op het
particuliere belang, diende volgens Thorbecke het primaat in de maatschappelijke
besluitvorming bij de staat te liggen. Hij sprak van een onbepaalde magt, aan de
souverein over het burgerlijk regt toegekend. De staat was daarom te allen tijde
gerechtigd de individuele vrijheid van burgers aan banden te leggen. Dat was niets anders
dan de theorie van de absolute soevereiniteit van de staat.
Hoe viel die theorie te rijmen met Thorbeckes liberalisme?
Beroemd is Thorbeckes kwalificatie van die soevereine rechtsmacht:
Wil dit zeggen, dat de
Staat voor alles te zorgen, alle kwalen en gebreken der maatschappij te genezen hebbe?
Willen wij op een omweg terugkeeren tot den toestand, waarin ieder gezellig werk leven,
wijding en zegel van de regering des Staats scheen te moeten ontleenen? Integendeel. Eene
eerste wet is onthouding; onthouding van hetgeen zijne roeping als regtvereeniging te
buiten gaat. Het zijn in wezen, bestemming en middelen andere levensmagten dan de
Staatsmagt, welke de kerk, het onderwijs, wetenschap, kunst, maatschappelijk te vormen en
te besturen hebben; magten in wier sfeer burgerlijk overheidsgebod of dwang niet te pas
komt.
Opzoomer stelde bondig dat
dat beperken der
individuele vrijheid, alleen dan redelijk mag heten, wanneer het door het belang der
burgers in het gemeen gevorderd wordt.
Buiten het bereik van de staatsbemoeienis
viel ten eerste,
alles, wat, ofschoon het in
het belang der burgers in het gemeen is, geen beperking der individuele vrijheid vordert,
maar beter door het werken dier vrijheid zelf kan worden verkregen,
en ten tweede
alles, wat niet in het
belang der burgers in het gemeen is, maar slechts in het belang van sommige burgers.
Dat waren twee verstrekkende voorwaarden
die paal en perk stelden aan de bevoegdheid van de staat. Wanneer die flexibeler zouden
worden of wegvallen een proces dat in Nederland al begon in de negentiende eeuw en
zich in alsmaar versnellend tempo voortzette na de Eerste Wereldoorlog dan kon er
van een rechtsstaat geen sprake meer zijn, hoezeer men ook bleef vasthouden aan de ritus
van de vrije verkiezingen en de formaliteiten van het wetgevingsproces.
Rechters in eigen zaak: een wankele constructie. In een
filosofisch perspectief bekeken, was die zogeheten klassieke rechtsstaat echter een
wankele constructie en zijn snelle ontaarding geen verrassing. De staat als de waarnemer
van het algemeen belang moest in Thorbeckes ogen wel soeverein zijn en dus volmacht van
bevoegdheid hebben. Tegelijkertijd liet het soevereiniteitsbegrip niet toe dat er aan de
organen van de staat waarin de soevereine machten van de gezamenlijkheid des
volks gevestigd waren andere dan louter procedurele beperkingen werden gesteld. De
kamer van volksvertegenwoordigers mocht immers niet slechts een vergadering van
procureurs zijn die de particuliere belangen van hun kiezers behartigden,
neeschreef Buys, zij moest zelve Staat zijn. Dat wil zeggen, zij
was niet een gemandateerde vertegenwoordiger van de soevereine gezamenlijkheid des
volks, maar de vicaris ervan, de concrete plaatsvervanger van het abstracte Volk.
Wat algemeen belang was en wat niet, daarover konden alleen de vertegenwoordigers zelf
oordelen.
Vandaar Thorbeckes eerste wet, namelijk de onthouding, dat
wil zeggen de zelfbeperking van de staat, in overeenstemming wat hij de algemeene
voorschriften van de rede noemde. Zijn conservatieve opponent, Groen van Prinsterer,
sprak van de almacht van de staat en had er geen vertrouwen dat de politici
die almacht alleen volgens de algemene voorschriften van de rede zouden gebruiken. Hij
betichtte Thorbecke ervan een ministeriële autocratie in stede van een
landsvaderlijke in te voeren en Willem I in thorbeckiaanse vorm te doen
herleven.
De beschuldiging was terecht, al hoeven wij Thorbecke geen kwade of
sinistere bedoelingen toe te schrijven. Zijn staat was in zijn juridische vormgeving een
soevereine staat aan wiens bevoegdheden geen andere dan louter formele en procedure
beperkingen waren gesteld. Alleen in handen van overtuigde en beginselvaste politieke
liberalen zouden Opzoomers twee voorwaarden gerespecteerd kunnen worden. In andere handen
konden die voorwaarden zonder problemen terzijde geschoven worden, zolang men zich de
moeite getrooste het optreden van de staat voor te stellen als zijnde in het algemeen
belang en de grondwettelijke vormen te respecteren. Maar dat was geen juridisch probleem
aangezien het recht te oordelen over het algemeen belang voorbehouden was aan de
staatsorganen zelf, in de eerste plaats uiteraard aan de volksvertegenwoordiging. Ten
aanzien van hun formele rechtsmacht waren de volksvertegenwoordigers in de Nationale
Vergadering rechters in eigen zaak. Dat was geen gezonde basis voor wat een rechtsstaat
had moeten zijn. Het was ook een rechtstreekse miskenning van David Humes
fundamenteel maxime van de politieke wetenschap:
Voor politieke auteurs staat het
vast dat wij er bij het ontwerpen van de constitutionele waarborgen van een politiek
systeem van uit moeten gaan dat ieder mens een schurk is die in al wat hij doet slechts
zijn eigenbelang nastreeft.
Thorbeckes staat en de
negentiende-eeuwse rechtsstaat in het algemeen kon alleen naar behoren
werken als hij werd gecontroleerd door heiligen of door incarnaties van Rousseaus
legendarische, boven alle menselijke passies verheven législateurs. De praktische
gevolgen van zon utopische constructie waren voorspelbaar en waren ook al
herhaaldelijk voorspeld.
Aristoteles over het bewind van demagogen. Meer dan tweeduizend
jaar eerder had Aristoteles (Politiek 1292a8-30) al een herkenbaar portret geschilderd van
de democratische staat waarin het Volk, gedacht als een gezamenlijkheid of
corporatie, soeverein is en zijn decreten boven het recht kan stellen:
Waar het recht niet soeverein is,
daar wemelt het van demagogen. Daar wordt het volk immers een heerser, een veelhoofdige
corporatieve monarch. Een dergelijke democratie in feite een absolute monarchie,
die niet langer aan het recht gebonden is ontpopt zich tot een despotisch regime
waarin zij die het volk vleien het hoogste aanzien hebben... De decreten van de
Volksvergadering corresponderen met de edicten van een tiran, de demagogen spelen in
zon democratie dezelfde rol als de sycofanten in een tirannie. Zij zijn de
werkelijke auteurs van de decreten van het Volk, die zij gebruiken om het recht te
schenden... Het Volk heeft zeggenschap over alles, maar zij hebben de stemmen van het Volk
dat hen gehoorzaamt. Geen ambt straalt nog enig gezag uit aangezien iedereen die enige
grief heeft met een beroep op Volk zijn slag kan thuishalen.
Die klassieke passus, die Thorbecke
ongetwijfeld moet gelezen hebben, maakte op hem echter geen indruk. Wellicht geloofde hij
zelf teveel in de magische kracht van zijn eigen retoriek van het algemeen belang, de
soevereiniteit van de gezamenlijkheid des Volks en de algemeene
voorschriften van de rede om nog oog te hebben voor de werkelijke wereld en hoe
mensen zich daarin gedragen. Rousseau had zich misschien nog enigszins met Thorbeckes
rechtsstaat kunnen verenigen, zij het dat het idee dat niet het volk, maar de
vergadering van verkozen volksvertegenwoordigers de soevereine wetgevende macht moet
uitoefenen voor hem een anathema was. Van bijna alle andere groten uit de westerse
politiek-filosofische traditie, zou Thorbecke ongetwijfeld een onvoldoende gekregen hebben
voor zijn werkstuk.
Staatssoevereiniteit en maatschappelijke pressie. De
continentale negentiende-eeuwse zogeheten rechtsstaat met zijn constitutioneel
ingebakken soevereine wetgevende macht was voor de particuliere
maatschappelijke krachten als een open pot stroop voor vliegen. Immers, wie de staatsmacht
controleerde, via een parlementaire meerderheid, kon zelf bepalen wat het algemeen belang
vereiste en derhalve op grond van zijn eigen oordeel zijn wetten en bestuursmaatregelen
legitimeren. Het laat zich verstaan dat in zon constitutie de controle over de
staatsmacht een bijzonder aanlokkelijk objectief is voor iedereen behalve voor een
overtuigde en beginselvaste liberaal. Om het extreem te stellen, zon liberaal zou
moeten streven naar controle over iets waarmee hij niet de bedoeling heeft iets te doen.
Voor politici van andere gezindheden, ook voor niet-beginselvaste of beginselloze
liberalen, was die controle daarentegen een waardevol bezit.
Vanuit de oppositie of van buiten de regering had Thorbecke trouwens
zelf meer dan eens de gelegenheid zich te beklagen over het beginselloze opportunisme van
de politici die zich nochtans aan de grondwettelijke regels hielden. Wat moet hij gedacht
hebben bij het aanhoren van de uitspraak van de eerste minister baron Van Zuylen, dat
[w]are liberaliteit niet bestaat in het doordrijven van beginselen, op zichzelve
waar en goed, maar in een pragmatische behartiging van groote en overwegende
belangen? Dat was in 1861, amper dertien jaar na de grondwetsherziening van 1848,
maar het was wel een rechtstreekse ontkenning van de leidende gedachte van de auteur
ervan, namelijk dat de staat geen deel mocht hebben aan de behartiging van particuliere
belangen, hoe groot en overwegend zij ook waren.
Politieke massapartijen, politieke ideologie. De vorming van
politieke massapartijen was een eerste en voor de hand liggende manier voor particuliere
maatschappelijke belangen om zich meester te maken van althans een deel van de soevereine
macht. Als de Nationale Vergadering kan doen wat zij wil, dan is de beste manier om druk
uit te oefenen zelf een controlerende meerderheid in die vergadering te verwerven of
daarin aanwezig te zijn. De eerste partijen waren in essentie klassenpartijen, die er geen
geheim van maakten dat zij voor bepaalde particuliere belangen opkwamen. Zij waren evenwel
ook ideologische partijen omdat zij hun aanspraken op deelname aan de
uitoefening van de soevereine macht alleen konden legitimeren door zich voor te doen als
de behartigers van het algemeen belang. Daartoe moesten zij over een theorie beschikken
die aan dat mysterieuze en in feite lege begrip een bijzondere inhoud gaven. Dat was de
bijzondere functie van een partijpolitieke ideologie: zij diende aannemelijk te maken dat
het algemeen belang het best gediend werd door bepaalde particuliere belangen een
voorkeurbehandeling te geven.
Partijpolitieke dilemmas. Politieke partijen zijn
pressiegroepen. Dat zij in het parlement zetelen en daarom zelf het voorwerp uitmaken van
druk en beïnvloeding, verandert daar niets aan. Onderworpen aan de eisen van de
electorale markt moeten zij zich mettertijd evenwel transformeren in makelaars
van de macht. Dat wil zeggen dat zij zich moeten openstellen voor andere belangen dan die
welke in hun oorspronkelijk ideologisch programma tot algemeen belang werden uitgeroepen.
Dat is onvermijdelijk in een periode van snelle transformatie van de samenleving en van de
daarin actieve maatschappelijke organisaties. Zij bieden particuliere belangen toegang tot
de machtscentra, in het bijzonder de wetgeving en het beleid op alle niveaus van de
staatswerking.
Daarbij staan de politieke partijen evenwel voor een dilemma: Als zij
het spel hard spelen en een hoge prijs voor hun bemiddeling vragen dat wil zeggen
het moeilijk maken voor de maatschappelijke pressie om tot de machtscentra door te dringen
dan gaan die particuliere belangen onderhandelen met andere partijen of zij gaan de
straat op, met alle gevolgen van dien; als de politieke partijen het spel niet hard
spelen, dan openen zij talloze moeilijk te controleren kanalen voor particulieren belangen
die er na verloop van weinig tijd naar zullen streven de politieke tussenpersonen uit te
schakelen.
Maatschappelijke pressie in de verschillende staatsorganen.
Cutting out the middle-man is evenwel in beginsel alleen mogelijk op het
niveau van het beleid. Om grondwettelijke redenen zitten inderdaad de partijen en alleen
de partijen rechtstreeks in de wetgevende kamer. Er zijn bovendien allerlei praktische
hindernissen die het moeilijk maken voor een nieuwe politieke partij om in het parlement
te komen. Er zijn wel voorbeelden van pressiegroepen die als protest- of anders als
zogeheten single issue partijen een plaats in de officiële politiek hebben
nagestreefd, maar slechts weinige daarvan hebben daarbij enig succes geboekt. Behalve de
groene partijen die zich kunnen beroepen op een totalitair, allesomvattend
concept als het milieu, zijn er geen overtuigende voorbeelden te vinden.
Een vruchtbaarder terrein voor penetratie bieden de administratie en de
perifere uitvoeringsorganen. Daar kunnen die groepen rechtsreeks zitting krijgen in
allerlei bestuurs- en adviesorganen die zich met de voorbereiding, timing, uitvoering en
evaluatie van maatregelen bezig houden. Daar kunnen zij zich ook nog laten betalen voor
hun bestuurs- en advieswerk. Het is, neem ik aan, geen geheim dat er op het gebied van
pressie- en beïnvloeding ondertussen een indrukwekkende mega-industrie gegroeid is,
compleet met studiediensten, think tanks, informatiecentra, spin-doctors, public relations
firmas, nationale en internationale conferenties en symposia in feite een
reusachtige grijze zone van de politiek waar allerlei zogeheten deskundigen
voortdurend in de weer zijn om het ene of het andere project erdoor te krijgen, te
blokkeren of te vertragen, uit te hollen of op te vullen met andere belangen dan officieel
op het programma staan. Veel uitleg hoef ik daar niet over te geven: De universiteiten
zitten dicht bij het centrum van die industrie. Met de aanvaarding van het criterium van
maatschappelijke relevantie hebben zij hun deuren wijd opengegooid voor
allerlei vormen van militant science dat wil zeggen het opportunistisch
gebruik en misbruik van al dan niet door degelijk en gecontroleerd onderzoek bevestigde
rapporten en reputaties. Economen bestuderen die industrie in het kader van wat zij
the political economy of rent-seeking noemen. Ik ga daar niet op in. Mijn
bedoeling was alleen duidelijk te stellen dat wat ook de bedoelingen van staatsarchitecten
als Thorbecke mag geweest zijn, de staatsstructuren die zij opgetrokken hebben absoluut
geen effectieve dam tegen de politisering van de maatschappelijke pressie en de vertaling
ervan in wetgeving en beleid hebben opgeworpen.
De klassieke natuurrechtelijke rechtsstaat. De vraag die dan
rest is, wat die politieke bewegingen, waarvan de mechaniekjes en de psychologische
effecten al in de Oudheid blootgelegd waren, betekenen voor de juridische theorie- en
begripsvorming. Het antwoord op die vraag ligt ten dele besloten in wat ik hiervoor gezegd
heb. Laten wij even de implicaties van de klassieke natuurrechtelijke rechtsstaat
bekijken.
De klassieke Engelse idee van de rechtsstaat is die van een
staat in dienst van het recht. Zij impliceert dat het recht een objectief gegeven is dat
de staat eventueel wel kan bewaken maar niet maken. In zon staat had de wetgever per
saldo maar een taak, namelijk het geweldsmonopolie van de uitvoerende macht door middel
van wetten binden aan het recht. Een rechtsstaat in die zin kán zich logischerwijze niet
bezighouden met het scheppen, opheffen of wijzigen van de rechten van de mensen die op
zijn grondgebied verblijven. Daarvoor staat de onafhankelijke rechterlijke macht borg.
Mensen wenden zich niet tot een onafhankelijke rechter om ten opzichte van elkaar de
wet te doen afdwingen, maar om hun rechten te handhaven. Zij kunnen de wet wel
inroepen tegen de staatsorganen, vooral dan de uitvoerende en administratieve organen,
maar onderling leven zij in een rechtsorde. Dat betekent dat zij weliswaar ertoe gehouden
zijn geen verzet te bieden tegen wettige daden van de staatsmachten, dat wil zeggen voor
zover dat daden zijn die hun rechten niet schenden, maar overigens geen onderdanen zijn.
In een klassieke rechtsstaat zijn er geen onderdanen en is er dus ook geen overheid. De
regering bestuurt het uitvoerende staatsapparaat, niet het land en zijn burgers.
Regstvereeniging of bestuursgemeenschap? De
continentale idee van de rechtsstaat, die wij hiervoor in zijn thorbeckiaanse gedaante
hebben bekeken, was er daarentegen een van een staat waarin de soevereine macht door
middel van wetten niet alleen het staatsapparaat maar ook de burgers en hun goederen kan
binden. Wat ook Thorbecke voor ogen stond, zijn staat was geen zuivere
regtsvereeniging zoals hij zo graag wilde geloven en doen geloven. Zijn staat
was een politieke bestuursgemeenschap, bepaald als een gemeenschap van allen die onder
hetzelfde gezag staan. Zon staat impliceert een overheid en onderdanen. Hij
impliceert tevens dat de onderdanen geen eigen rechten hebben die zij tegen de staat, zijn
grondwetgever en zijn wetgever, kunnen inroepen. Zij hebben hun rechten van de staat.
Natuurlijke rechten, burgerlijke rechten. Als wij even in de
geschiedenis teruggaan tot in het jaar 1789, dan zien wij hoe in de Franse Verklaring van
de rechten van de mens en van de burger, nog een duidelijk onderscheid gemaakt werd tussen
de rechten van de mens dat waren toen nog de natuurlijke rechten en de
rechten van de burger en dat waren geen natuurlijke maar louter conventionele
rechten. Wat beide soorten rechten verbond was een doel-middelrelatie: De burgerlijke
staat zou het middel moeten zijn voor de effectieve handhaving van de natuurlijke rechten,
de rechten van de burger zijn daarom slechts middelen voor de bescherming van de
natuurlijke rechten. Die burgerlijke rechten waren dus onvermijdelijk corporatieve
rechten, maatschappelijke of statusrechten die aan iemand toekomen op geen andere grond
dan dat hij een erkend lid is van deze of gene maatschappij. De mensenrechten daarentegen
waren niet afhankelijk van deze of gene maatschappij, zij waren de rechten van mensen in
hun onderlinge samenleving.
In 1789 was er nog een klaar besef ook bij juristen van
het verschil tussen mens en burger, samenleving en
maatschappij, tussen een natuurlijke orde en een
conventionele orde en dus ook tussen natuurlijk recht en
conventioneel recht. Elke orde veronderstelt dat er onderscheiden zijn die
dienen gerespecteerd te worden. De idee van het natuurrecht is dat natuurlijke of
objectieve onderscheiden primeren boven artificiële onderscheiden en daarom ook bij
voorrang dienen gerespecteerd te worden, in het bijzonder het onderscheid tussen de ene
persoon en de andere, tussen u en mij, tussen het mijn en het dijn. Op die basis en die
basis alleen is immers samenleven mogelijk. De idee van het conventioneel of fictief recht
is dat de te respecteren onderscheiden louter conventioneel of fictief zijn. Dat is zinvol
in een bepaalde maatschappij of organisatie zoals een bedrijf of het leger waar men een
onderscheid invoert tussen bijvoorbeeld een penningmeester en een secretaris (ook wanneer
dezelfde natuurlijke persoon beide functies uitoefent) of een sergeant en een
sergeant-majoor.
De vermaatschappelijking van het recht. Dat onderscheid tussen
de natuurlijke orde van samenleven van mensen onder elkaar en de oneindig variabele
artificiële orden van maatschappelijke verbanden, waarvan het staatsverband er slechts
een is, is de logische grond voor de klassieke rechtspolitieke eis van de scheiding van
staat en samenleving, van burgerlijk recht en natuurlijk recht. In 1789 stond dat de
revolutionairen nog klaar voor ogen. In Nederland in 1848 was daar nauwelijks nog een
spoor van terug te vinden. Het burgerlijk recht de rechten van de burger was
er staatsrecht of publiek recht geworden, het natuurlijk recht de rechten van de
mens burgerlijk recht. De samenleving van mensen onder elkaar was uit het
juridische gezichtsveld verdwenen. Alle recht was nu maatschappelijk recht, dat wil zeggen
conventioneel, artificieel, fictief recht. Het staatsverband was niet een van de vele
maatschappelijke verbanden, maar een superieur en daarom geprivilegieerd verband dat stond
tegenover de burgerlijke of civiele maatschappij die het zonder privilegies moest stellen.
Het belang van die verschuiving in het juridische denken voor ons
onderwerp is dat de burger, in tegenstelling tot de mens, een fictief persoon is
een rechtspersoon, die geen eigen wezen heeft dan wat de wet en de grondwet hem toekennen.
En wat bepalen wet en grondwet? Zij bepalen dat de burger, als titularis van politieke
rechten, deelt heeft aan de soevereiniteit van de staat en daarom over alles mag
(mee)beslissen wat binnen de bevoegdheid van de staat valt en dat is in het verband
van de soevereine staat ongeveer alles, inclusief het leven en werken van iedereen die
zich in het machtsgebied van de staat bevind. Zolang ik weet dat mijn optreden als burger
alleen andere mensen in hun rol burger treft, is er niets aan de hand. Zodra ik evenwel
geen onderscheid meer ga maken in mijn optreden als burger tussen anderen als mensen en
anderen als medeburgers, wordt de volgende redenering van kracht: Ik ben burger, de
wet is de wil van de burger, iedereen moet de wet gehoorzamen, dus moet iedereen mij
gehoorzamen. Bijgevolg heb ik recht op ieders gehoorzaamheid en het recht ieders
gehoorzaamheid af te dwingen. In die redenering is het onderscheid tussen
staat/burger en samenleving/mens opgeheven.
Ieders recht op alles. De slotsom van die redenering is dat
iedereen in zijn politieke rol (dus als burger) recht heeft op alles en iedereen. Dat was
het uitgangspunt van de nu bijna vierhonderdvijftig jaar oude theorie van Thomas Hobbes,
waarop hij zijn pleidooi voor een absolute staat opbouwde. Een gelijkaardige argumentatie
troffen wij aan in een veel eenvoudigere en elegantere vorm bij Plato, bijna tweeduizend
jaar eerder. Ook voor hem was een regime waarin iedereen gelooft recht te hebben op de
vervulling van zijn wensen, slechts een voorspel tot het verschijnen van een dictatuur
zij het dat hij daarin geen rechtvaardiging van de dictatuur zag.
Iets meer dan vijftig jaar geleden hebben de vergaderde staten van de
wereld ieders recht op alles en iedereen gecodificeerd in de Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens. Daarin heeft de fictieve burger de natuurlijke mens geheel verdrongen
en zich zijn naam toegeëigend. Het recht om van de staat te eisen dat die de wensen en
begeerten van zijn burgers vervult het recht maatschappelijke pressie uit te
oefenen is daarmee het fundamentele recht van de burger geworden. Omdat de staat
niets anders is dan zijn burgers, moeten die Rechten van de Mens ook tegenover andere
mensen afdwingbaar zijn. Dat is de fameuze horizontale werking van die moderne
mensenrechten, die echter niets anders is dan een institutionalisering van een oorlog van
allen tegen allen. Zolang de staat daarin sterk genoeg is kan hij het deksel op de ketel
houden en rechten rantsoeneren volgens de politieke prioriteiten van het
moment. Als hij daar niet langer in slaagt, dan kan de koude oorlog van allen tegen allen
snel opwarmen tenzij de juristen ondertussen een uitweg zouden gevonden hebben uit
het alsmaar willekeuriger wordende proces van vermaatschappelijking van het recht en zich
opnieuw gaan beraden over het feit dat het samenleven van mensen iets is van een andere en
veel meer fundamentele orde dan het organiseren van maatschappijen en het najagen van nu
eens deze en dan weer een andere beleidsprioriteit.