(Voor A.de Wolf en S. van Glabbeek: De
Markt voor Vrijheid-25 jaar klassiek-liberalisme en libertarisme in de Lage Landen,
Libertarisch centrum, 2001)
Versie 4 januari 2000
Frank van Dun
De Universele Verklaring
van de Rechten van de Mens (Parijs, 10 december 1948) is nu meer dan vijftig jaar oud. In
deze bijdrage wil ik de idee van de mensenrechten zoals die in de Universele
Verklaring van de Rechten van de Mens (hierna UV) vertolkt wordt, ter discussie stellen.
Het eerste deel van dit essay is een poging de filosofische wortels van de moderne
mensenrechtenidee bloot te leggen en de omstandigheden van haar pijlsnelle opgang in de
twintigste eeuw te verklaren. In het tweede deel komt de klassieke idee van de natuurlijke
rechten aan bod die de grondslag levert voor het libertarisme. Ten slotte wijd ik enkele
korte beschouwingen aan pogingen om libertarische argumenten te ontwikkelen uit de
filosofie van de mensenrechtendoctrine.
De mensenrechten van de Universele
Verklaring
De zogeheten vrijheidsrechten. Oppervlakkig beschouwd lijkt de UV
heel wat elementen te bevatten waar libertariërs zich gemakkelijk mee zouden moeten
kunnen verzoenen. Dat zijn in de eerste plaats de mensenrechten die men
gewoonlijk de klassieke vrijheidsrechten noemt. Een aantal artikelen in de UV
herinnert aan oudere documenten zoals de Franse Verklaring van de Rechten van de Mens en
van de Burger uit 1789 en de Amerikaanse Bill of Rights. Daarin was de bevestiging van de
vrijheid als recht van ieder mens een duidelijk herkenbaar motief. Voor een antwoord op de
vraag of de rechten in die artikelen van de UV overeenkomen met de klassieke
vrijheidsrechten, verwijs ik naar het tweede deel van deze bijdrage.
Volgens artikel 3 van de UV heeft
ieder mens recht op leven, vrijheid en persoonlijke veiligheid. In artikel 17 heet het dat
ieder persoon, hetzij alleenstaand of tot een collectiviteit behorend, recht heeft
op eigendom. Leven, vrijheid, eigendom en persoonlijke veiligheid zijn ook voor
libertariërs fundamentele rechten van de mensen. Andere artikelen in de UV die aan de
klassieke vrijheidsrechten herinneren zijn de artikelen 4, 5, 9 10, 11, 12, 13, 16, 18, 19
en 20. Zij erkennen onder andere het recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke
en onpartijdige rechter en het vermoeden van onschuld, althans in strafzaken; het recht op
vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, op vrijheid van mening en meningsuiting en
op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging. Ook verbieden zij zonder meer niet
alleen slavernij en knechtschap, folteringen en wreedaardige, mensonwaardige en
vernederende behandelingen en willekeurige aanhoudingen, gevangenzettingen, verbanningen,
maar ook inmengingen in het privé-leven, de familie, de woning of de briefwisseling en
aanslagen op de eer en faam van een persoon.
De zogeheten politieke
rechten van de burger. Bij andere artikelen zullen libertariërs heel wat
bedenkingen hebben. Het gaat hier om de artikelen die mensenrechten
definiëren die in de oudere literatuur rechten van de burger of
politieke rechten genoemd werden. De artikelen 6, 7 en 15 kennen mensen
rechten toe op erkenning van hun rechtspersoonlijkheid, op gelijke bescherming door de wet
en op een nationaliteit. Ook de artikelen 8 en 21 behoren tot deze categorie.
Die teksten passen in de traditie
van de rechtsstaat waar de meeste libertariërs wel sympathie voor hebben: Als er dan toch
een staat moet zijn dan liever een rechtsstaat dan een onrechtsstaat. Zij wekken echter
wantrouwen omdat zij het verschil tussen mens en burger in het
ongewisse laten. Daardoor is er geen duidelijk onderscheid tussen de universele rechten
van mensen als zodanig en de nationale rechten van de burgers van een staat. In de UV is
geen spoor terug te vinden van de duidelijke stelling in artikel 2 van de Verklaring van
de Rechten van de Mens en van de Burger van 1789. Daarin staat te lezen dat de rechten van
de burger slechts middelen zijn voor de vrijwaring van de natuurlijke en onvervreemdbare
rechten van mensen.
De zogeheten sociale,
economische en culturele rechten. Ten slotte zijn er artikelen die voor
libertariërs zonder meer onaanvaardbaar zijn. De toon wordt gezet in artikel 22:
Ieder mens heeft als lid
van de samenleving, recht op maatschappelijke zekerheid, recht op het verkrijgen van het
genot van de economische en culturele rechten die onmisbaar zijn voor zijn waardigheid en
voor de vrije ontwikkeling van zijn persoonlijkheid, dank zij de nationale inspanning en
de internationale samenwerking, rekening houdend met de organisatie en met de middelen van
elk land.
Het gaat dan onder meer over
ieders recht op arbeid, op de vrije keuze van zijn arbeid, op billijke en bevredigende
arbeidsvoorwaarden en op de bescherming tegen werkloosheid. Daarbij horen rechten op
gelijk loon voor gelijke arbeid, op een billijke en toereikende vergoeding die hem
en ook zijn gezin een bestaan verzekert dat overeenkomt met de menselijke waardigheid en
die, indien nodig, wordt aangevuld door alle andere middelen van sociale bescherming
(art.23). Bovendien heeft iedereen recht op rust en vrije tijd, inzonderheid op een
redelijke beperking van de arbeidsduur en op periodiek betaald verlof (art.24).
Tot deze categorie behoort
bovendien ieders recht op een levensstandaard die voldoende is om zijn gezondheid, zijn
welzijn en ook deze van zijn familie te verzekeren (art.25). Daarbij wordt uitdrukkelijk
verwezen naar voeding, kleding, huisvesting, medische zorgen en noodzakelijke
sociale diensten, en naar zekerheid ingeval van werkloosheid, ziekte, invaliditeit,
weduwschap, ouderdom en andere gevallen van ongewild verlies van
bestaansmiddelen.
Volgens artikel 27 heeft
een ieder het recht vrij deel te nemen aan het culturele leven van de gemeenschap,
te genieten van de kunsten en deel te hebben aan de wetenschappelijke vooruitgang en aan
de weldaden die er uit voortvloeien.
In artikel 26 krijgen wij een
recht op opvoeding, dat vooral een recht op onderwijs blijkt te zijnonderwijs dat in
sommige gevallen kosteloos én verplicht én naar keuze van de ouders moet zijn. Het moet
altijd de uitbreiding van het werk der Verenigde Naties voor het handhaven van de
vrede in de hand werken. Overigens heeft volgens artikel 28 een ieder het
recht dat er, op het sociale en op het internationale vlak, een zodanige orde heerse dat
de in deze Verklaring uitgedrukte rechten en vrijheden er volle uitwerking kunnen
vinden.
Kortom, leven in een
verzorgingsstaat die de zaak van de Verenigde Naties toegewijd is, is blijkbaar het
fundamentele mensenrecht. Voor libertariërs is dat uiteraard een anathema. Zij hebben
principiële bezwaren tegen de verzorgingsstaat omdat die voortdurend en op grote schaal
de voor hen fundamentele natuurlijke rechten van mensen schendt.
Niet-universaliseerbare mensenrechten
Het valt overigens niet alleen voor libertariërs moeilijk de mensenrechten van
de UV ernstig te nemen. De opsomming ervan laat een chaotisch indruk na, de formulering is
soms onelegant en duister. Bovendien zijn er manifeste contradicties en aporieën. Hoe kan
men de vrije keuze van arbeid of onderwijs verzoenen met het idee dat arbeid
een billijke en toereikende vergoeding moet opleveren of dat het onderwijs kosteloos moet
zijn? En wat betekent de stelling van artikel 28 over het recht op de volle uitwerking van
de in de UV uitgedrukte rechten en vrijheden, als de uitwerking van het ene recht die van
andere in de weg staat? Moeten wij concluderen dat mensen recht hebben op wat alleen
verwezenlijkbaar is in Utopia, waar er van alles ruim genoeg is voor iedereen en het maken
van keuzen bijgevolg geen kosten veroorzaakt?
De mensenrechten staan inderdaad
onderling op gespannen voet. Zelfs in de rijkste staten nopen budgettaire beperkingen tot
een vaak scherpe strijd tussen belangengroepen uit verschillende sectoren als onderwijs,
huisvesting, gezondheidszorg, sociale zekerheid, kunst en cultuur en dergelijke. Wat
daarin voor hen op het spel staat is het behoud of de uitbreiding van hun aandeel in
de organisatie en de middelen van het land. Dat men die belangen nu
mensenrechten noemt, verandert daar niets aan. Het houdt enkel het risico in
van een escalatie van de politieke retoriek, nu het vaandel van de mensenrechten over
ongeveer het gehele domein van het overheidsoptreden wappert. Elke overheidsmaatregel is
daarmee tegelijkertijd te duiden als een maatregel ter bevordering van een mensenrecht én
als een beknotting of verwaarlozing van andere mensenrechten.
Niets rest nog van het idee dat
rechten absoluut zijn en dat voor de schending ervan alleen in extreme situaties een
verontschuldiging kan worden ingeroepen. De mensenrechten van de UV zijn bijna zonder
uitzondering vatbaar voor onderhandeling en eindeloze compromissen en nuanceringen. Zo
ontstaat een onbeperkte ruimte voor het afwegen van het ene recht tegen het andere en dus
ook voor een machtsuitbreiding van de politieke en administratieve organen die zich
daarmee bezighouden. Elk mensenrecht impliceert aldus een recht op meer
overheidsbemoeienis.
Een dilemma. Er is hier
een probleem in verband met de interpretatie van de zogeheten vrijheidsrechten
uit de eerste hierboven genoemde reeks. Nogal wat mensen lijken te geloven dat die
vrijheidsrechten niets anders zijn dan uitwerkingen van de klassieke
vrijheidsrechten (leven, vrijheid, eigendom). Het probleem is dat voor de verwerkelijking
van de andere mensenrechten van de UV hoe dan ook grootschalige inbreuken op die klassieke
vrijheidsrechten onvermijdelijk zijn, ondanks het feit dat de klassieke vrijheidsrechten
een absoluut karakter hebben. De keerzijde van de mensenrechtenadministratie is een kluwen
van belastingen en regulering dat nagenoeg alle aspecten van het leven omvat.
Als wij aannemen dat de
vrijheidsrechten van de UV nog altijd de klassieke vrijheidsrechten zijn, dan
staan wij voor een dilemma: Ofwel nemen wij de klassieke vrijheidsrechten ernstig en dan
blijft er weinig of geen ruimte voor de sociale, economische en culturele rechten van
artikel 22 en volgende; ofwel nemen wij die laatste ernstig en dan blijft er weinig of
geen ruimte voor de klassieke vrijheidsrechten. In beide gevallen is de conclusie
dezelfde: De mensenrechten van de UV zijn onderling onverenigbaar en de UV zelf is niet
meer dan onsamenhangende propaganda.
Er is echter nog een derde
mogelijkheid, namelijk dat ook de rechten uit de eerste reeks geen
vrijheidsrechten in de klassieke zin van het woord zijn, maar net zoals de sociale en
andere rechten uit de derde reeks aanspraken op overheidsbemoeienis. Onder die hypothese
is vrijheid niet meer dan een van de vele andere begeerlijke zaken (zoals
onderwijs, gezondheidszorg, sociale voorzieningen allerhande) die de nationale en
internationale overheden en hun deskundigen ter afweging in de balans van de politieke
beleidsvorming dienen te werpen. Iedereen moet er dan ook op voorbereid zijn dat zijn
recht op vrijheid in gegeven omstandigheden plaats zal moeten maken voor het recht van een
ander op bijvoorbeeld kunstgenot of betaald verlof.
Een gedachte-experiment.
De UV mag dan wel universeel heten, zij is geen verklaring van de universele
rechten van de mens. Zij is een universele verklaring van rechten die onmogelijk
gelijktijdig en voor iedereen verwezenlijkbaar zijn. De sociale, economische en culturele
rechten komen immers onvermijdelijk in conflict met elkaar. Dat geldt niet alleen voor het
geheel of een combinatie van de verschillende mensenrechten. Het geldt ook voor ieder van
die rechten op zich. Het volgende gedachte-experiment volstaat om dat aan te tonen.
Stel u voor dat Albert en
Boudewijn als schipbreukelingen aanspoelen op een onbewoond eiland. Uiteraard spoelen met
hen ook hun mensenrechten aan, onder meer hun recht op arbeid. Hun arbeid is uiteraard een
belangrijke factor voor hun overleving. Wat is evenwel voor hen het belang van het
recht op arbeid en alles wat daar volgens artikel 23 e.v. van de UV bij hoort?
Klaarblijkelijk heeft Albert er recht op dat Boudewijn hem onder billijke en bevredigende
arbeidsvoorwaarden tewerkstelt, beschermt tegen werkloosheid, hem een billijke en
toereikende vergoeding betaalt en hem ook nog periodiek betaald verlof toekent. Als
Boudewijn hem die dingen niet geeft, dan schendt hij zijn mensenrecht en dan heeft
Albert het recht Boudewijn te dwingen hem te bezorgen waar hij recht op heeft. Kortom,
Alberts recht op arbeid is onder de gegeven omstandigheden gewoon een recht op Boudewijn.
Zo is ook Boudewijns recht op arbeid niets anders dan een recht op Albert. Ieder van hen
heeft het recht de ander te dwingen hem een dienstbetrekking aan te bieden die bij zijn
menselijke waardigheid past, of anders hem een werkloosheidsvergoeding te
betalen.
Gelijke rechten houden uiteraard
niet noodzakelijk gelijke kansen in. Neem aan dat Albert in staat is zijn recht op arbeid
af te dwingen. Hij heeft daarbij de keuze om Boudewijn te verplichten ofwel hem in dienst
te nemen ofwel hem te beschermen tegen de gevolgen van werkloosheid. Welke keuze zal hij
maken? Het vergt niet veel verbeeldingskracht en nog minder kennis van de geschiedenis om
te zeggen dat Albert waarschijnlijk een adequate werkloosheidsvergoeding zal eisen
dat hij zijn macht zal gebruiken om zich als de vorst van het eiland te
vestigen en te leven van de arbeid van zijn onderdaan. Opmerkingen over de rechten van
Boudewijn kan hij beantwoorden met een verwijzing naar artikel 22. Daar leren wij dat
het recht op het verkrijgen van de economische rechten ondergeschikt is aan
de organisatie en de middelen van elk land. Het zal Albert niet moeilijk
vallen zijn heerschappij over het eiland voor te stellen als een rechtmatige uitwerking
van het recht op arbeid. Als hij zich niet aan gruweldaden bezondigt, is er volgens de
mensenrechtenfilosofie van de UV geen vuiltje aan de lucht. Achter de mensenrechten staat
het recht van de sterkste.
Het is uiteraard mogelijk dat de
machtsverhoudingen in balans zijn en dat Albert en Boudewijn zich uitputten in pogingen om
hun recht op arbeid ten opzichte van elkaar af te dwingen. Dat is dan hun versie van de
oorlog van allen tegen allen, die driehonderdvijftig jaar geleden door Thomas Hobbes werd
voorgesteld als de onvermijdelijke consequentie van wat hij het natuurlijke
recht van de mensen noemde. Op dat hobbesiaanse natuurlijke recht komen
wij later nog terug. Het is bijzonder relevant voor de duiding van de mensenrechten.
Het gedachte-experiment toont aan
dat in een eenvoudige situatie met twee personen de rechten van de UV geen basis vormen
voor het samenleven van mensen. Hieruit volgt niet dat zij dat zij dat wel doen in een
situatie met drie of meer personen. In zon situatie zijn uiteraard allerlei
coalities mogelijk waardoor naast een vorstelijk bewind ook een minderheids- of een
meerderheidsregime kan ontstaan, maar ten gronde verandert er overigens niets. Het
gedachte-experiment toont verder aan dat de mensenrechten van de UV ons geen andere keuze
laten dan die tussen een oorlog van allen tegen allen en een sterke staat die zich (met
inachtneming van enkele fatsoensnormen) het recht voorbehoudt te beschikken over het
leven, de vrijheid en de middelen van zijn onderdanen.
Dat betekent uiteraard niet dat
er behalve een oorlog of een overheersing van de een door de ander geen andere uitkomsten
mogelijk zijn op het eiland. Stel dat Albert en Boudewijn over genoeg gezond verstand
beschikken om in te zien dat zij geen belang hebben bij onrecht in de vorm van oorlog of
politieke overheersing. Wellicht ontdekken zij dan dat de mensenrechten van de UV niets te
maken hebben met recht in de klassieke zin van het woord, namelijk de vreedzame
samenleving en samenwerking van mensen op voet van gelijkheid.
Mensenrechten in filosofisch perspectief
Mensenrechten: aanspraken zonder rechtsgrond? Dat de niet-universaliseerbare
mensenrechten van de UV onvermijdelijk aanleiding geven tot conflicten, is niet de enige
reden om hun status als recht in de klassieke zin van het woord ter discussie te stellen.
Bij de lezing van de UV valt onmiddellijk op dat er daarin bijna uitsluitend sprake is van
rechten op. De kenmerkende formule van de Verklaring is ieder mens heeft
recht op X, waarin X staat voor iets dat de meeste mensen elk voor zichzelf wel
willen hebben. De formule suggereert meteen dat mensen recht hebben op wat zij willen,
verlangen of begeren, althans voor zover dat iets is wat de meeste andere mensen ook
begeren.
Dergelijke rechten op
kunnen normaliter geen fundamentele rechten zijn. Naar hun vorm beschouwd zijn zij
aanspraken. Als zodanig zijn zij rechtsgeldig alleen als zij gebaseerd zijn op een recht.
Iemand die mij zijn auto verkoopt heeft recht op betaling voor het geleverde
voertuig: Hij kan mij rechtsgeldig aanspreken om die betaling te eisen. De reden is
evenwel niet dat hij een algemeen recht op betaling of een recht op
geld heeft; de reden is dat de auto in kwestie zijn eigendom is en blijft zolang
niet aan de overeengekomen voorwaarden voor de eigendomsoverdracht voldaan is. Om
soortgelijke redenen heeft de bakker recht op betaling van het door hem geleverde brood en
de bestolene recht op de teruggave van zijn eigendom. Tegenover de aanspraak van de bakker
op betaling staat de verplichting die de koper op zich genomen heeft om het brood te
betalen. Beide, de verplichting en de aanspraak, hebben hun grond in het eigendomsrecht
van de bakker. Zonder dat recht hebben zij geen juridische betekenis. Dat geldt ook voor
de bestolene: Hij heeft een rechtsgeldige aanspraak op de gestolen goederen omdat dat zijn
goederen zijn.
In het algemeen geldt dat ieder
mens een rechtsgeldige aanspraak heeft op respect voor zijn recht. Als dat respect alleen
in de vorm van een bepaalde prestatie kan betoond worden, dan kan hij rechtsgeldig
aanspraak maken op de levering van die prestatie. In die zin zijn rechten op
alleen te beschouwen als afgeleide producten van een recht, en wel als bijzondere vormen
van de rechtsgeldige aanspraak op respect voor dat recht.
De UV stelt de mensenrechten voor
als rechten op, dus als rechtsgeldige aanspraken. Zij laat ons evenwel in het
ongewisse niet alleen over het recht of de rechten waarop die aanspraken rechtsgeldig
gebaseerd zouden zijn, maar ook over de feitelijke grond of oorzaak van die rechten zelf.
Menselijke waardigheid.
Men zou de in de vorige zin gestelde diagnose kunnen betwisten met een verwijzing naar
artikel 1 van de UV: Alle menselijke wezens worden vrij en gelijk in waardigheid en
in rechten geboren. Ook elders in de UV verschijnt de term waardigheid.
Zegt de UV dan niet dat een ieders fundamentele recht zijn waardigheid is? Zegt zij niet
dat ieder mens rechtsgeldig aanspraak kan maken dus recht heeft op respect
voor zijn waardigheid? Ongetwijfeld, maar verhelderend is dat niet. Waardigheid in de
gewone zin van het woord is immers niet iets dat alle mensen als zodanig hebben. Wie
daaraan twijfelt, hoeft slechts de krant open te slaan of een aflevering van de Jerry
Springer Show te bekijken.
Nu is de verwijzing naar de
menselijke waardigheid niet ongewoon in de rechtsfilosofie, waar de term inderdaad
een bijzondere betekenis heeft. Hij dient daar om aan te duiden dat mensen als zodanig
rechten hebben die zij ook dienen te respecteren. Hij zegt evenwel niet welke rechten
mensen hebben noch waarom zij die hebben. Zonder een duidelijke aanwijzing van een
objectieve grondslag van het fundamentele recht van mensen is menselijke
waardigheid niet meer dan een holle frase en blijven de mensenrechten aanspraken
zonder rechtsgrond.
Voor de klassieke rechtsfilosofie
is de relevante grondslag meestal het feit dat een mens normaliter een animal
rationis capax is, een met rationele vermogens begaafd levend wezen van een soort
die geacht werd zich juist door die vermogens te onderscheiden van andere soorten van
levende wezens. Voor de klassieke rechtsfilosofie zijn die rationele vermogens de
natuurlijke kenmerken die de mensen onder alle andere levende wezens hun specifiek
menselijke waardigheid verlenen. Zij maken het mogelijk en zinvol mensen als natuurlijke
personen (morele subjecten, rechtssubjecten) te beschouwen, hun woorden en daden volgens
ethische en juridische criteria te beoordelen en hun eerlijkheid en waarachtigheid ter
discussie te stellen. Zij zijn ook de grondslag voor het recht dat ieder mens precies als
natuurlijke persoon subject heeft. Dat fundamentele recht is het recht om naar eigen
inzicht maar rekening houdend met het identieke recht van ieder van zijn soortgenoten zijn
leven te leiden.
Een persoon is een natuurlijk
rechtssubject. Hij heeft, zoals dat heet, een rechtsbewustzijn. Het kent het verschil
tussen recht en onrecht, begrijpt wat het is rechten te hebben, te handelen binnen de
perken van het recht, rechten van anderen te respecteren of te schenden, onrecht te lijden
enzovoort. Veruit de meeste mensen zijn zonder enige twijfel rechtssubjecten in die zin,
al zijn er genoeg lieden die desondanks niet geneigd zijn veel respect te tonen voor de
rechten van anderen. Het is zinvol mensen als rechtvaardig of onrechtvaardig te beoordelen
precies omdat zij rechtssubjecten of personen zijn.
Mensenrechten en
dierenrechten. Wat is de grondslag is van de mensenrechten die de Verklaring ons zo
gul toekent? De tweede zin van artikel 1 lijkt te suggereren dat wij de menselijke
waardigheid dienen op te vatten in de zin van de klassieke rechtsfilosofie: [Alle
menselijke wezens] zijn begaafd met rede en geweten en moeten elkaar bejegenen in een
geest van broederlijkheid. Een dergelijke interpretatie stelt ons echter voor een
probleem: De meeste mensenrechten van de UV hebben helemaal geen verband met de redelijke
natuur van de mensen of hun vrijheid. Een groot aantal van die rechten in het
bijzonder de sociale en economische rechten lijkt zo overgenomen te zijn uit het
charter van een vereniging voor de bevordering van dierenwelzijn. Zulk een charter bepaalt
typisch dat dieren recht hebben op een goede behandeling. Zij hebben recht op goede
verzorging, huisvesting, voeding, rust, bewegingsruimte en dergelijke; zij mogen niet aan
folteringen of wreedaardige straffen onderworpen worden; en althans wilde en exotische
dieren mogen ook niet verhandeld of in gevangenschap gehouden worden.
Die zogeheten
dierenrechten zijn uiteraard niet gebaseerd op de redelijke natuur van de
dieren noch op het idee dat dieren met een geweten begaafd zouden zijn. Zij zijn gebaseerd
enerzijds op het feit dat dieren lust en onlust voelen en anderzijds op menselijke
fatsoensnormen. Die grondslagen zijn echter niet voldoende om dieren als rechtssubjecten
of personen te beschouwen. Het heeft geen zin hun gedrag rechtvaardig of
onrechtvaardig te noemen of te speculeren over hun rechtsplichten. Het heeft evenmin zin
ons voorstellingen te maken van dieren die rechtsgeldige afspraken of aanspraken maken of
betwisten, rechten afdwingen, overdragen of er afstand van doen, de rechten van andere
dieren respecteren en dergelijke.
Ook hier staan wij voor een
dilemma: Ofwel zijn dierenrechten rechten in de klassieke zin van het woord,
namelijk rechten van personen; ofwel hebben de rechten van mensen hun grond in een
eigenschap die zij delen met andere diersoorten (en is er dus geen verschil tussen
menselijke en dierlijke waardigheid, en geen verband tussen rechten
hebben en een persoon zijn).
Onder de eerstgenoemde hypothese
kunnen dierenrechten alleen bestaan als menselijke constructies. Dan zijn
dierenrechten evenwel geen rechten van dieren maar veeleer reflecties
van machtsaanspraken van mensen die hun fatsoensnormen voor de omgang met dieren tot voor
iedereen afdwingbare wetten willen maken. Op dezelfde wijze kunnen wij uitdrukkingen als
de rechten van de kunst, de rechten van het culturele patrimonium
of de rechten van het historische landschap duiden.
Onder die hypothese is de
opvallende overeenkomst van de mensenrechten van de UV en de dierenrechten als volgt te
verklaren: zoals de dierenrechten geen rechten van dieren zijn, zo zijn de ook
de mensenrechten geen rechten van mensen. Zij zijn slechts reflecties
van machtsaanspraken van sommige mensen (regeringen, politieke bewegingen) die anderen
(andere regeringen) bepaalde fatsoensnormen (staatsinstellingen, beleidsvormen) willen
opdringen voor een goede behandeling van hun onderdanen. Deze hypothese maakt begrijpelijk
waarom de mensenrechten zo vaak geduid worden als uitingen van arrogant
Westers imperialisme.
Waardigheid en begeerte.
Vanuit filosofisch oogpunt is de tweede hypothese dat de mensenrechten van de UV
hun grond niet hebben in de specifiek menselijke natuur veel pregnanter. Wij hebben
gezien dat bijna al die rechten dezelfde vorm hebben. Zij zijn alle aanspraken op
begeerlijke dingen. Wij kunnen ze daarom alleen als rechtsgeldig beschouwen als wij
aannemen dat er een recht aan ten gronde ligt. De UV noemt dat recht niet. Wij kunnen uit
de tekst evenwel afleiden dat het een recht is dat wij alleen kunnen respecteren door de
begeerten van de betrokkene te vervullen, dus door te doen wat hij wil. Kortom, wat iemand
begeert, is zijn recht. Daarom kan hij als mens rechtsgeldig aanspraak maken op wat hij
begeert (voor zover het iets is dat veel anderen ook wel willen).
Als wij ons laten leiden door de
tekst van de Verklaring dan moeten wij zeggen dat de waardigheid van de mens ligt in zijn
behoeftigheid of begerigheid, in zijn ambitie zichzelf te bevredigen. Haar oorzaak is zijn
hebzucht en machtsdrang of, voor wie het graag wat mooier voorstelt, zijn verlangen naar
een ideale wereld waarin het hem aan niets ontbreekt. Wanneer wij een ander niet geven wat
hij verlangt, dan waarderen wij hem niet als wat hij is, namelijk een mens. Wij doen hem
dan onrecht aan. Dat is in een notendop de filosofie van de mensenrechten.
De wonderbaarlijke
vermenigvuldiging van mensenrechten waar wij de laatste decennia mee geconfronteerd
werden, krijgt hier een onmiddellijke verklaring. Als mensenrechten niets anders zijn dan
rechten op wat mensen willen of begeerlijk vinden, dan is het niet moeilijk ad libitum, ad
infinitum en ad nauseam alsmaar meer rechten te bedenken. Alleen de dood stilt de begeerte
volkomen. Er is evenwel geen inflatie van rechten zonder depreciatie van rechten. Uw
gisteren verworven recht is nu al een deel van zijn waarde kwijt omdat het in
conflict komt met rechten die anderen vandaag verworven hebben. Dergelijke
conflicten zijn onontkoombaar omdat mensenrechten alleen maar aanspraken
zijn op schaarse goederen en middelen, met inbegrip van de schaarse tijd en energie van
andere mensen.
Hobbes en de mensenrechten
De filosofie van de mensenrechten is ouder dan de UV. De eerste
volwaardige uitdrukking ervan vinden wij in de geschriften van Thomas Hobbes, de beroemde
en beruchte zeventiende-eeuwse apologeet van het vorstelijke absolutisme. Zijn subversieve
interpretatie van het natuurlijke recht van de mensen is de kiem waaruit de
hedendaagse mensenrechten ontsproten zijn.
De rechtsfilosofie van Thomas
Hobbes. De grote lijn van Hobbes betoog is bekend: Ieder mens heeft van nature
het recht naar eigen inzicht alles maar dan ook álles te doen wat hij nodig
of nuttig acht voor zijn zelfbehoud. Wat ik kan doen, dat heb ik van nature het recht te
doen. De voor ons interessante implicatie is uiteraard dat iedereen van nature het recht
heeft anderen eenzijdig te belasten, zelfs gevangen te nemen, in slavernij te houden of te
doden. Het is een recht op alles, zelfs op het lichaam van een ander. Welnu,
aldus Hobbes, als iedereen op grond van dat recht zou handelen, dan zou het resultaat een
universele oorlog van allen tegen allen zijn.
Laten wij de dingen bij hun naam
noemen. Wat Hobbes zei, was dat onrecht plegen het natuurlijke recht van ieder mens is:
recht is onrecht. De fundamentele keuze voor de mensen is dus niet de keuze tussen recht
en onrecht. Wat dan wel? Het antwoord van Hobbes is ondubbelzinnig: de fundamentele keuze
is die tussen georganiseerd en ongeorganiseerd onrecht, tussen de orde van een soeverein
belastingmonopolie en de wanorde van vrije belastingconcurrentie.
In de argumentatie van Hobbes
verscheen de belastingmacht van de overheid als de organisatie van het natuurlijke
(on)recht van alle mensen, dat in zijn ongeorganiseerde variant niets dan onheil brengt.
Alleen een dwaas zou zich niet akkoord verklaren met een keuze voor de organisatie en
monopolisering van het (on)recht. Volgens Hobbes zullen verstandige mensen dus wel inzien
dat zij hun natuurlijk recht moeten neerleggen en afstand doen van hun vermogen naar eigen
inzicht te handelen van hun natuurlijke menselijkheid. De staat wordt op die manier
gerationaliseerd als de uitkomst van een maatschappelijk verdrag, de overheid
als de soevereine uitvoerder van de wil van allen die aan zijn macht
onderworpen zijn. De essentie van dat verdrag is immers dat de onderdanen zich er
individueel toe verbinden zich te vereenzelvigen met de soevereine macht en in het
bijzonder zichzelf te beschouwen als de auteurs van al diens daden. Kortom, al wat de
staat zijn burgers aandoet, dat worden die geacht zichzelf aan te doen. Bijgevolg is er
hoegenaamd geen onrecht in de staat, want niemand lijdt onrecht door een daad waar
hij zelf mee ingestemd heeft.
Van natuur naar fictie.
Die staat is een fictie, een charade. De betekenis van het maatschappelijk verdrag is dat
mensen afspreken die fictie voor werkelijkheid te nemen. Hoe de verhoudingen in de staat
ook mogen verschijnen in een natuurlijke menselijke beschouwing, bekeken door de
burgerlijke bril van het verdrag is er van onrecht geen sprake meer. Elke daad van de
soeverein is als zodanig niets anders dan de uitvoering van de wil van de burgers zelf, en
daarom rechtmatig. De wil van de burgers is echter geen onafhankelijk gegeven: Hij krijgt
slechts vorm in de daad van de soeverein, in diens wetgeving. De mensen die in feite de
burgers zijn, weten dus niet wat zij als burgers willen zolang het politieke gezag niet
gesproken heeft.
In de plaats van het hobbesiaanse
natuurlijke recht (Wat een mens kan, dat heeft hij het recht te doen) komt het
fictieve burgerlijke recht (Wat de staatswetten een burger toestaan, dat kan
hij doen). Als burgers sluiten wij ons op in een wereld waarin wijzelf niet meer dan
wettelijke ficties zijn. De burger is immers alleen denkbaar als een deel van de staat.
Buiten de staat is hij niets en binnen de staat is hij slechts aanwezig voor zover hij
vertegenwoordigd wordt door het politieke gezag. Zo behoort de burger de staat
toe. Zo behoort ook zijn eigendom de staat toe, want die eigendom is zoals
hijzelf een staatsrechtelijke creatie.
Begeerte als recht. De
filosofische grond voor die merkwaardige theorie is Hobbes mensbeeld. Dat was niet
het traditionele beeld van de mens als een natuurlijk wezen met objectieve grenzen.
Volgens zijn definitie is ieder mens niets anders dan een bundel van verlangens en
begeerten, die gezamenlijk een onbegrensd verlangen naar macht vormen. Wij kunnen gerust
toegeven dat begerigheid de mensen niet vreemd is. De relevante vraag is evenwel of wij
Hobbes moeten volgen als hij dat aspect van het menszijn uitkiest om er een politieke
rechtsleer aan op te hangen.
De interpretatie van de rechten
van mensen als gegrond in hun subjectieve behoeften, wensen, begeerten en verlangens is
het meest subversieve element in de theorie van Hobbes: Ik ben wat ik begeer, wat ik
begeer is mijn recht; ik heb dus recht op wat ik begeer. De theorie zou pas eeuwen later
haar volle effect tonen, maar het mag al duidelijk zijn dat zij een uitgesproken
economische rechtvaardiging van de staat als behoeftebevrediger impliceert.
Hobbes redivivus. De
theorie van Hobbes werd aanvankelijk door nagenoeg niemand ernstig genomen. Tot ver in de
negentiende eeuw bleef zij veeleer een intellectuele curiositeit. De heersende ideologie
van de constitutionele rechtsstaat had haar wortels diep in geheel ander gedachtegoed,
namelijk dat van de klassieke natuurlijke rechten van John Locke en andere
achttiende-eeuwse auteurs. Het staatsabsolutisme van Hobbes was weliswaar aanwezig in de
republikeinse vermomming die Rousseau ondertussen had aangeleverd, maar maakte overigens
weinig indruk. De in de Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger (1789)
vastgestelde voorrang van de natuurlijke boven de burgerlijke rechten bleef immers de
juridische en politieke denkbeelden beheersen.
In de late negentiende eeuw werd
de theorie van Hobbes evenwel opgevist als een rationele fundering voor de
staatsalmacht, die toen door velen verheerlijkt werd. In dezelfde periode kreeg ook het
democratiebegrip hobbesiaanse boventonen. Tot dan toe was aan democratie vooral gedacht
als een methode om wetgevers te kiezen die de rechtsorde zouden bewaken en versterken,
niet om belastingmacht toe te wijzen. De rechtsstaat diende te werken met de middelen die
hem door hun rechtmatige bezitters werden toegekend. Het was de taak van hun
vertegenwoordigers in de wetgevende macht erop toe te zien dat dat ook gebeurde. De kroon
noch de wetgevende macht konden daarom enig soeverein belastingrecht hebben. De toepassing
van het beginsel van de scheiding der machten hield the power to tax uit de
handen van de uitvoerende macht. Het parlement, dat zelf nauwelijks enige power to
spend had, vond zijn bestaansreden grotendeels in de controle en beteugeling van die
koninklijke macht.
Dat veranderde in de tweede helft
van de negentiende eeuw met de opkomst van de Polizei-Staat (de beleidsstaat),
vaak onder autocratische heersers. De agitatie om de uitbreiding van het kiesrecht
bereikte aan het einde van die eeuw een hoogtepunt. Zij bracht een dynamiek op gang die
gekenmerkt werd door mobilisering van groepen, partijvorming en strijd om de macht, in het
bijzonder om de belastingmacht. Politici als Lodewijk Napoleon (later Napoleon III),
Bismarck, Disraeli en Joseph Chamberlain ontpopten zich als de architecten van het
revolutionaire conservatisme dat de Europese politiek in die tijd ging
beheersen. Zij waren voortdurend op zoek naar nieuwe coalities ter ondersteuning van hun
beleid. Dat was gericht op imperialistische expansie, snelle modernisering, concentratie
van industriële en financiële machten in een aantal groepen en versterking van de
overheidsmacht. De uitbreiding van het kiesrecht was voor hen een middel om hun doel
veilig te stellen de creatie van een autoritair regime gelegitimeerd door
democratische verkiezingen.
De opkomst van de politieke
partijen holde de constitutionele rechtsstaat uit, in het bijzonder door een transformatie
van het beginsel van de scheiding der staatsmachten. De parlementaire meerderheidspartijen
werden immers ook de regeringspartijen. Van een methode om de bewakers van de rechtsorde
te kiezen werd de democratie een methode om de belastingmacht en de heerschappij toe te
wijzen. Van de behoeder van de natuurlijke rechten werd het parlement de hoogste
beleidsinstantie, een politieke wetgever die zich niet stoorde aan die natuurlijke
rechten.
De politieke metamorfose van de
staat deed het universele belastingrecht van Hobbes herleven als een universeel kiesrecht.
In de verkiezingsstrijd wordt op rituele wijze de oorlog van allen tegen allen opgevoerd.
De inzet daarvan is de toewijzing van de belastingmacht. De individuele kiezer wordt niet
gevraagd wie hém mag belasten en regeren, maar wie hem en álle anderen mag belasten en
regeren alsof hij het recht heeft daarover te beslissen, alsof hijzelf het recht
heeft alle anderen naar willekeur te belasten. In het verband van de beleidsstaat is de
hypothese van het hobbesiaanse universele belastingrecht uiteraard onmisbaar. Hoe zou
iemand een ander het recht kunnen verlenen iets te doen als hijzelf niet het recht heeft
datzelfde te doen? Als u probeert uw buren aan te doen wat een democratische overheid haar
onderdanen aandoet (in de vorm van belastingen, regulering en dergelijke), dan zult u
waarschijnlijk en terecht in de gevangenis belanden. Een democratie staat u niet toe
dergelijke dingen te doen, ook niet in samenspanning met anderen. Zij staat u evenwel toe
een politieke vertegenwoordiger te kiezen die ze wel mag doen.
Het democratische mysterie is dat
die vertegenwoordigers bekleed zijn met machten en bevoegdheden die de mensen die hun die
rechten verlenen niet hebben. Het mysterie verdwijnt evenwel onmiddellijk
wanneer wij ons de hobbesiaanse grondslag van de democratische beleidsstaat herinneren:
Onrecht is niet verkeerd als het maar goed georganiseerd, dat wil zeggen gemonopoliseerd
is. Een democratie is een manier om zon monopolisering tot stand te brengen. Zij
berust op de veronderstelling dat elke kiezer het recht heeft over alle onderdanen
(kiezers en anderen) te beschikken. Dat blijkt duidelijk in het het zij toegegeven
onwaarschijnlijke geval dat u als enige kiezer komt opdagen voor de verkiezingen.
Uw stem beslist dan welke partij in het parlement zal zetelen en de regering mag vormen. U
treedt dan op als een absoluut vorst die zijn raadgevers en ministers kiest en hen
machtigt over al uw medeburgers te heersen.
Gezien de inzet van de
verkiezingen in een beleidsstaat kunnen zij geen legitimerend effect hebben als zij niet
berusten op de vooronderstelling dat ieder burger naar believen over alle anderen mag
beschikken. Hobbes redivivus: recht is democratisch georganiseerd onrecht onrecht
dat onzichtbaar wordt als wij de fictie aanvaarden dat het niet mensen zijn die stemmen,
maar burgers. Als mensen zouden wij immers elkaar belasten, als burgers belasten wij
slechts onszelf.
Politiek als oorlog. De
herleving van Hobbes in de late negentiende eeuw moeten wij begrijpen tegen de achtergrond
van de barbaarse ideologieën die toen als paddestoelen uit de grond rezen. Intellectuelen
en hemelbestormers van allerlei slag grepen Darwins struggle for life en de
survival of the fittest aan om op te roepen tot een nietsontziende
strijd-tot-het-einde om de toekomst. De duizelingwekkende geschiedenisfilosofie van Hegel
en consorten, eerst nog een abstracte dialectiek van ideeën, werd voorzien van tanden en
klauwen en omgebouwd tot een meedogenloze strijd van naties, volkeren, rassen, klassen,
religies, groepen allerhande. De toekomst behoort aan de overwinnaar en de
overwinnaar alleen heeft recht.
In zon klimaat was de
theorie van Hobbes een voor de hand liggend model van conflictbeheersing. Alleen een sterk
gezag kon het deksel op de heksenketel houden althans zo hoopten de neohobbesianen.
Zij hoopten tevergeefs. De uitbreiding van het kiesrecht ondermijnde de politieke
machtspositie van gevestigde maatschappelijke belangen. Zij versterkte de regeringsmacht
zolang die autoritair genoeg kon optreden om zelf niet een speelbal te worden van de
maatschappelijke krachten waarop zij uiteindelijk moest steunen.
Door de industrialisering en
verstedelijking was de definitie van talrijke nieuwe sociale categorieën mogelijk
geworden. Daarmee konden regeringen met wettelijke en bestuurlijke regelingen
belangentegenstellingen en belangenovereenkomsten creëren en manipuleren volgens het oude
principe 'verdeel en heers'. Door handig nu eens politieke rivaliteit op te wekken en dan
weer te sussen probeerden deze democratische heersers in een complexe situatie de door hen
voorgestane nationale koers aan te houden. Het was een gevaarlijk spel, dat
Keynes als volgt karakteriseerde:
Het ligt in de aard van de
moderne staatslieden zoveel dwaasheden te verkondigen als het volk verlangt en daarvan
niet meer in de praktijk te brengen dan nodig om hun geloofwaardigheid te behouden. Zij
verwachten dat de dwaasheid van wat het volk wil, snel aan het licht zal treden en dat zij
dan de gelegenheid zullen hebben naar een wijs beleid terug te keren de Montessori
methode voor de opvoeding van het kind dat volk heet. [Zij weten immers dat]
wie dit kind tegenspreekt, onmiddellijk plaats zal moeten maken voor andere opvoeders. ...
[Z]ij sporen het kind aan naar het vuur te grijpen en wachten als verstandige en zorgzame
redders van de samenleving op het juiste ogenblik om het achteruit te trekken, nadat het
zich de vingers verbrand heeft en daarom geheel en al tot luisteren bereid is.
Ondertussen kregen echter steeds
meer maatschappelijke geledingen de gelegenheid zich te organiseren om via invloed, druk
en zelfs dwang de politieke behartiging van hun belangen veilig te stellen. Deze politieke
dynamiek creëerde op den duur een klimaat van crisis en dreiging, in het bijzonder door
de toenemende wetsonzekerheid. Het lot van grote bevolkingsgroepen werd afhankelijk
gemaakt van de uitslag van verkiezingen. De macht van de overheden was zozeer toegenomen
dat zij in staat leken naar willekeur de een te verheffen en de ander te ruïneren.
Hij die de macht had, verleende zichzelf meteen ook het recht om de tegenstander aan
te wijzen die vernietigd moest worden. Gematigde politici werden voortdurend in het
defensief gedrongen doordat het electorale opbod van extremisten grote aantallen kiezers
meetrok. Bovendien waren er die dreigden met gewelddadige acties (straatgeweld, algemene
stakingen, een revolutie of een staatsgreep) als zij hun zin niet langs electorale weg
zouden krijgen. De binnenlandse politieke strijd, zo merkt de historicus
François Furet op, raakte het geheel aan regels kwijt dat een stempel drukte op de
zeden en de instellingen die in het Europa van de negentiende eeuw de voorwaarden regelden
voor binnenlandse politiek. Een nieuwe ontaarding van het politieke voluntarisme lag
in het verschiet. Zoals het omdat God het wil uit de tijd van de kruistochten
was uitgelopen op het omdat ik het wil van het vorstelijke absolutisme, zo
dreigde het omdat het Volk het wil om te slaan in het omdat wij het
willen van de toevallige meerderheid en de hartstochten die haar bezielen.
Toen Hippolyte Taine in het
laatste decennium van de eeuw de balans maakte van de ontwikkelingen in Frankrijk sedert
de Frans-Duitse oorlog van 1870, stelde hij vast dat twee toen nog geheel nieuwe
instellingen het algemeen mannenstemrecht en de algemene dienstplicht de
laatste morele en institutionele weerstanden tegen de uitbreiding van de staatsmacht
hadden weggeruimd. De weg lag vrij voor het gebruik daarvan om op de meest
opportunistische wijze de algemene hebzucht bot te vieren. Het politieke machtsbeginsel
van de staat die Taine voor zijn ogen had zien ontstaan 'een man, een stem, een
bajonet' werd het genoemd vervulde hem met vrees:
Wat dat belooft voor de
twintigste eeuw dat weten wij maar al te goed: slachtpartijen en bankroet, op de spits
gedreven haat en wantrouwen van de ene natie jegens de andere, verspilling van menselijke
arbeid en van de vruchten daarvan, pervertering van de in wezen weldadige ontdekkingen van
de wetenschap, terugkeer naar de lage en ontaarde vormen van primitieve bendes op
oorlogspad, achteruitgang naar een barbaars en instinctief egotisme, en naar de gevoelens
en zeden en gewoonten van oude stadstaten en wilde stammen.
Europa stond op het punt de
wereld onder te dompelen in een zee van oorlogen, revolutionair geweld, politieke,
financiële en economische crisissen waarvan de gevolgen nog zichtbaar en voelbaar zijn.
De impact van de verregaande militarisering van de Europese staten in hun pogingen om een
Totaler Krieg te voeren, was groot. In het rumoerige Interbellum ging die
militarisering ongestoord verder met de oprichting van alsmaar grootschaliger
bureaucratieën en organisaties. Die moesten de oorlogslessen van logistiek, rantsoenering
en centrale sturing ook in vredestijd toepassen. De snelle opkomst van corporatistische
structuren zowel in Europa als in de Verenigde Staten moet mede in dit licht begrepen
worden. De vermaatschappelijking van de samenleving en daarmee samenhangend de
politisering van het gehele maatschappelijke leven de opheffing van de scheiding
van staat en samenleving namen hand over hand toe. Overal kwamen de intellectuelen
aan de macht; universiteit en wetenschap werden staatsmachten. Die witte-boordensoldaten
werden betaald met belastinggelden om methoden en technieken uit te werken om met nieuwe
belastingen en reguleringen de maatschappij te controleren, te sturen en te kneden.
Wat kon men in die omstandigheden
nog met het recht, de orde van samenleven? Hoe kon men de alsmaar agressievere
staatswerking rijmen met de traditionele idee van het recht van mensen om in onderling
respect hun eigen leven te leiden? Er was dringend behoefte aan een nieuwe definitie van
het recht, en dus een nieuwe definitie van de mens, om de Nieuwe Orde een schijn van
rechtmatigheid te geven. Waar kon men die nieuwe definities vinden? Een van de mogelijke
bronnen was de theorie van Hobbes. Voor de modernen was zij niet alleen de meest
gezaghebbende theorie van de sterke staat (een factor waar onder anderen Carl Schmitt veel
waarde aan zou hechten), maar ook een radicale subversie van de idee van het recht als een
natuurlijke orde een idee die in die tijd van crisis en Umwertung
nagenoeg alle krediet verloren had.
Sociale rechtvaardigheid als
hobbesiaans concept. Al in de late negentiende eeuw schoof Rudolf von Ihering een meer
op Hobbes dan Bentham teruggrijpend utilitarisme naar voor als de basis voor een nieuwe
sociologisch georiënteerde rechtsleer. In de Verenigde Staten deed Roscoe Pound
hetzelfde. Het sociologische element was dat maatschappelijke conflicten hun grond hebben
in subjectieve factoren (belangen, behoeften, begeerten) en daarom ook op dat niveau een
oplossing moeten krijgen. Pound concludeerde dat een nieuwe conceptie van rechtvaardigheid
nodig was. Die zou niet langer verwijzen naar de vaardigheid in het handhaven van de
rechtsorde, maar wel naar de vaardigheid van de wetgevers om via social
engineering te komen tot een toestand van social justice. Dat is een
toestand gekenmerkt door de bevrediging van ieders behoeften voor zover anderen geen
dringender behoeften hebben. Pound was er zich goed van bewust dat die conceptie van
sociale rechtvaardigheid niet te rijmen valt met de traditionele rechtsnorm van vrijheid
en gelijkheid:
Als de maatstaf de gelijke
handelingsvrijheid van allen is, dan zijn alle wettelijke classificaties [op grond van
maatschappelijke positie of beroepsbezigheden] weerzinwekkend vanuit het standpunt van de
rechtvaardigheid. Als de maatstaf echter de gelijke behoeftebevrediging is, dat zijn
dergelijke classificaties en de gedeeltelijke terugkeer naar de statusidee onvermijdelijk.
De hedendaagse explosie van
bijzondere rechten voor allerlei klassen, groepen, en categorieën zou Pound weinig
verbaasd hebben. Hij was er zich goed van bewust dat de implementatie van sociale
rechtvaardigheid onvermijdelijk aangewezen is op alsmaar gedetailleerder classificaties
van mensen in wettige en administratieve categorieën.
Rechtvaardigheid en sociale
rechtvaardigheid gaan niet samen. Pound aanvaardde het subjectivistische mensbeeld van
Hobbes zonder evenwel diens gelijkstelling van recht en begeerte
over te nemen. Zo bleef de common law het domein van de juristen, maar dan alleen voor
zover daarin niet uit overwegingen van sociale rechtvaardigheid door de
wetgever werd ingegrepen om een maatschappelijk aanvaardbare economie van de
behoeftebevrediging tot stand te brengen. Andere, radicalere interventionisten (zoals de
legal realists) aanvaardden die scheiding tussen recht en politiek niet. Ook
de rechters zouden hun beslissingsmacht moeten gebruiken om sociale
rechtvaardigheid af te dwingen. Dat hield evenwel in dat de eisen van de gelijke
behoeftebevrediging als individuele rechten erkend zouden moeten worden en wel als
gewichtiger rechten dan die waarop rechters in het verleden hun aandacht hadden
toegespitst. Met die consequentie was de beslissende stap gezet naar de formulering van
sociaal en economisch beleid in termen van fundamentele mensenrechten.
Een van de eerste Amerikaanse legal
realists, Brooks Adams, wees de rechters erop dat zij zich met hun eerbied voor de
categorieën van het eigendoms- en contractenrecht medeplichtig maakten aan het
instandhouden van knechtschap en horigheid:
Wanneer de wet aan een persoon of
klasse een exclusief privilege toekent voor de beschikking over een zaak waar anderen
behoefte aan hebben of die zij zelfs maar begeren,... dan onderwerpt zij de koper
aan een dienstbaarheid.
De idee dat het eigendomsrecht
niets meer is dan een wettelijk monopolie en als zodanig een uiting van
politieke macht werd later een kenmerkende stelling van de realists. Belangrijker
voor ons is evenwel de suggestie dat de loutere frustratie van een begeerte als een bewijs
van onvrijheid dient te worden opgevat. Zij getuigt van de wending naar de hobbesiaanse
opvatting dat mensen geen fundamenteler recht hebben dan de bevrediging van hun
verlangens, hun bevrijding uit de beperkingen van het bestaan. Die wending
heeft nu haar beslag gekregen in de UV.
Oorlog, begerigheid en
mensenrechten. Wij kunnen de UV niet begrijpen als wij niet het historische en vooral
ideologische klimaat in aanmerking nemen waarin het tot stand kwam. De hobbesiaanse
themas van oorlog en begerigheid waren daarin nadrukkelijk aanwezig. De preambule
verklaart dat het ontstaan van een wereld waarin de mensen vrij zullen mogen spreken
en geloven, bevrijd van vrees en ellende, als de hoogste menselijke verzuchting
uitgeroepen werd. Deze vier vrijheden waren de vlaggen waaronder
Franklin D. Roosevelt zijn New Deal had gelanceerd. Zijn freedom from want,
freedom from fear was een voorstelling in een pittige slogan van de ideologie van de
sociale rechtvaardigheid en het recht op gelijke behoeftebevrediging dat daar de kern van
is. Hun vermelding in de preambule maakt de UV tot een internationaal manifest van de
verzorgingsstaat.
De vier vrijheden
zijn voor altijd verbonden zijn met de naam van Roosevelt. Het valt evenwel niet moeilijk
soortgelijke ideeën te verzamelen uit de verklaringen en geschriften van talloze andere
politieke leiders van zijn generatie, zowel bij de overwinnaars als bij de verliezers van
de tweede wereldoorlog. Geen van hen had oog voor het klassieke ideaal van de
constitutionele rechtsstaat. Zij deelden allen in het verlangen naar de uitbreiding van de
macht van de uitvoerende en administratieve staatsorganen. Over de noodzaak daarvan waren
Roosevelt en Stalin het eens met Hitler en Mussolini. Nooit tevoren in de geschiedenis was
het primaat van de politiek met zoveel hartstocht beleden als in die tijd van
permanente crisis en mobilisatie.
De hectische eerste honderd
dagen van Roosevelts New Deal lieten geen twijfel bestaan over het
doelbewuste karakter van zijn politiek van machtsconcentratie. Al in zijn inaugurale rede,
bij zijn installatie als president in 1933, had hij erop aangedrongen dat het Congress hem
even ruime uitvoerende machten zou verlenen om de economische crisis bestrijden als hem
zouden toekomen bij een aanval door een buitenlandse vijand. Mogelijk
misbruikte hij zelfs zijn macht om de crisis nog aan te wakkeren, bijvoorbeeld toen hij
onmiddellijk na zijn aantreden de banken sloot een daad die zijn voorganger Herbert
C. Hoover bestempelde als het Amerikaanse equivalent van het in brand steken van de
Reichstag om een crisis uit te lokken. Roosevelt baseerde zijn bevoegdheid om de
banken te sluiten overigens op de Trading with the Enemy Act van 1917, toen de
Verenigde Staten zich in de eerste wereldoorlog waren gaan mengen.
Lang voor hij de Verenigde Staten
de oorlog liet verklaren aan Duitsland en Japan zag Roosevelt zichzelf als een
oorlogsleider. Als zodanig meende hij niet gebonden te zijn door juridische precedenten en
traditionele beperkingen van de staatsmacht. Hij eiste het recht op alle mensen en
middelen te mobiliseren voor de versteviging van zijn machtspositie en de realisatie van
zijn politieke programmas.
De intellectuele en politieke
elites van het Interbellum waren gefascineerd door de ideeën van een totale oorlog, een
sterk autoritair bewind, nationale mobilisatie, technocratisch management en planning van
de maatschappij. De UV is een product van dat intellectuele en politieke klimaat. De
hobbesiaanse boventonen zijn in die verklaring even duidelijk als in de verzorgingsstaat,
waarvan zij het meest gezaghebbende manifest is. Als de verzorgingsstaat het kind is
van de totale oorlogvoering van het industriële tijdperk, dan is de UV daarvan de
geloofsbrief.
Politiek overtroeft recht.
Zoals uit het eerder uitgevoerde gedachte-experiment bleek, kan niets anders dan chaos het
gevolg zijn als ieder voor zich zou proberen zijn verlangens te vervullen desnoods ten
koste van anderen. De UV lost dit hobbesiaanse probleem op met een typisch hobbesiaanse
zet: Opdat de mensenrechten geen recept voor een oorlog van allen tegen allen zouden zijn,
moeten zij getransformeerd worden in maatschappelijke rechten. Het is de staat
(idealiter onder toezicht van de gespecialiseerde bureaucratieën van de Organisatie van
de Verenigde Naties) die de mensenrechtenadministratie moet voeren. Hij moet het ene recht
tegen het andere afwegen en volgens zijn oordeel van de een nemen om te geven aan een
ander wiens recht op vandaag gewichtiger wordt bevonden. Dat betekent evenwel
dat de maatschappelijke behoeftebevrediging geen rekening houdt met personen als reële,
levende individuen. Die mogen om Pareto te parafraseren in het niets
verdwijnen, als zij maar een beeld van hun nutsfuncties achterlaten. Daar
kunnen de statistici dan mee aan de slag gaan om de maatschappelijke behoeften
van de dag te berekenen. De praktische kant van de mensenrechtenadministratie heeft
nauwelijks iets te maken met mensen en de rol van het recht in hun leven, maar veel met
het genereren en presenteren van beleid.
Elke nieuwe aanspraak maakt de
mensenrechtenvergelijking ingewikkelder en meer labiel en vergroot de ruimte waarin
overheden belangen afwegen, beleidsprioriteiten vaststellen en mensen belasten en
reguleren. Zo schreef T.H. Marshall, een van de invloedrijkste theoretici van de
verzorgingsstaat:
Een kenmerk van de diensten die
de overheid moet leveren, is dat de rechten die de burgers daarop hebben, niet precies
gedefinieerd kunnen worden
. De mate waarin vooruitgang mogelijk is, hangt af van de
omvang van de nationale middelen en van hun verdeling onder concurrerende aanspraken.
Ergo, individuele
rechten moeten ondergeschikt gemaakt worden aan nationale beleidsplannen. Beleid
overtroeft recht. Vreemd is dat niet. De mensenrechtenadministratie beoogt geen
rechtvaardigheid, maar de bevrediging van ieders behoeften voor zover anderen geen
dringender behoeften hebben. Zo maakt ook de UV aan ieder duidelijk dat hij in
beginsel recht heeft op alles wat hij wil zijn, hebben of doen, maar ook dat hij in de
praktijk slechts recht heeft op wat in de gegeven omstandigheden en binnen de perken van
de democratische legaliteit politiek haalbaar is. Wat zij de mensen geeft, neemt de UV zo
weer terug. Alleen de staten ontlenen er een duidelijk recht aan.
De politieke betekenis van de
doctrine van de mensenrechten is dat mijn recht de staat een grond geeft om u
te belasten en mij te subsidiëren, terwijl uw recht hem een grond geeft om mij te
belasten en u te subsidiëren. Beide rechten tezamen geven hem een grond om te belasten en
te subsidiëren zoals het hem past. Dat betekent dat de macht om anderen naar willekeur te
belasten en te reguleren te grabbel en te graai ligt voor iedere groep of beweging die
erin slaagt voldoende druk op de overheden uit te oefenen.
II. Natuurlijke rechten
Natuurlijke rechten en mensenrechten. De analyse van de doctrine van de
mensenrechten in het licht van de hobbesiaanse rechtsfilosofie maakt duidelijk
waarom libertariërs weinig geneigd zijn haar te aanvaarden. Zij verwerpen haar implicatie
dat de rechten van mensen niets anders dan onheil kunnen brengen tenzij zij gefilterd en
gerantsoeneerd worden door een sterk politiek gezag. Rechten zijn voor hen geen bronnen
van wanorde, oorlog en onvrijheid maar van orde, vrede en vrijheid. Hun rechtsfilosofie is
die van de natuurlijke rechten en de natuurlijke rechtsorde (samenleving), niet die van de
mensenrechten en de door de staat georganiseerde maatschappelijke orde. Wij
kunnen het relevante onderscheid gemakkelijk illustreren aan de hand van de rechten op
leven, vrijheid en eigendom van de UV.
De idee van de natuurlijke
rechten is niet dat mensen recht hebben op leven, maar wel dat voor ieder mens zijn
leven zijn recht is. Hetzelfde geldt voor zijn vrijheid en zijn eigendom. Daaruit volgt
dat ieder mens recht heeft op respect voor zijn leven, vrijheid en eigendom, en dat
niemand een rechtsgeldige aanspraak heeft op het leven, de vrijheid of de eigendom van een
ander. Daarentegen kan ik volgens de doctrine van de mensenrechten enkel in
abstracte termen aanspraak maken op leven, vrijheid, arbeid en eigendom. Die doctrine zegt
mij evenwel niet op wiens leven, vrijheid, eigendom, arbeid enzovoort ik recht heb.
Zeker is alleen dat het niet mijn leven, mijn vrijheid of mijn arbeid is. Daarop hebben
anderen ten minste evenveel recht als ik, zij het dat zij hun aanspraak daarop niet zelf,
maar evenzeer als ik slechts langs politieke weg kunnen doen gelden in de vorm van
een nationaal plan of een nationaal beleid.
De natuurlijke rechten van mensen
zijn gefundeerd in hun objectieve natuur in hun zijn en werken en niet zoals
de mensenrechten van de UV in de begerigheid, de hebzucht en de machtsdrang
van mensen. De natuurrechtelijke opvatting biedt geen ruimte voor ideeën als ik ben
wat ik begeer en wat ik begeer is mijn recht die aan de basis liggen van
de mensenrechtendoctrine. Die subjectivistische ideeën sluiten a priori de mogelijkheid
uit een natuurlijke of objectieve orde in de menselijke wereld te ontdekken. De grondslag
van elke serieuze rechtstheorie, het onderscheid tussen personen, verdwijnt uit ons
gezichtsveld als wij elkaar nog slechts zien als onvoorspelbare en onwaarneembare bundels
van begeerten die elk willekeurig object kunnen omvatten. Als wat ik begeer mijn recht is
en wat u begeert uw recht, dan zijn onze rechten niet langer objectief van elkaar te
onderscheiden. De menselijke wereld verschijnt dan als een chaos van passies, driften,
verlangens en wensen, die slechts daar een einde kent waar een machthebber er in slaagt
anderen aan zijn begeerten (idealen) te onderwerpen. Orde kan dan geen
natuurlijke basis hebben. Zij is alleen denkbaar als een willekeurige constructie die met
overmacht opgelegd moet worden. Het is echter de idee van een natuurlijke orde die de
harde kern van elke natuurrechtelijke beschouwing vormt ook van de
klassiek-liberale en libertarische rechtsfilosofie.
Misvattingen over het
natuurrecht. Over het natuurrecht bestaan er veel hardnekkige misvattingen. Wij dienen
die uit de weg te ruimen om een goed begrip van de libertarische kritiek van de
mensenrechten te krijgen. De belangrijkste misvatting is een gevolg van het
feit dat veel mensen het recht identificeren met een stel gedragsregels en
instellingen. Het recht is dan weinig meer dan de geldende wetten en de min of meer
systematische en door de staat en zijn organen gecontroleerde toepassing ervan. Het
natuurrecht (ius naturale, natural law) kan volgens deze conceptie van recht
niets anders zijn dan een stel natuurlijke wetten (leges naturales, natural
laws).
De idee van een natuurlijke wet (lex
naturalis) suggereert een stelsel van gedragsvoorschriften van de natuur zelf
maar hoe kan de natuur een bron van voorschriften en normen zijn? Zonder de natuur te
verpersoonlijken of te beschouwen als een boek waarin een goddelijke schepper op
cryptische wijze zijn wil neerschrijft, lijkt die idee niet steekhoudend. Het alternatief,
dat de natuurlijke wetten voorstelt als beschrijvingen van de drijvende krachten van de
menselijke natuur (driften, neigingen, begeerten enzovoort), is op het eerste gezicht
geloofwaardiger. Het probleem is hier dat gevaarlijke of misdadige neigingen niet per se
onnatuurlijker zijn dan andere. Hoe kunnen wij echter onder al die drijvende krachten een
relevant onderscheid maken tussen die aandriften die wij altijd of soms behoren te volgen
en die welke wij altijd of soms behoren te onderdrukken? Zonder een beroep te doen op
controversiële metafysische of theologische vooronderstellingen lijkt dat een onmogelijke
opgave. Hoe zouden wij die vooronderstellingen echter kunnen rechtvaardigen? Pogingen om
de morele geldigheid van sommige tot natuurlijke wet verheven aandriften aan te tonen,
hebben zelden de sceptici kunnen overtuigen. Pogingen om hun effectieve afdwingbaarheid te
grondvesten, hebben nog minder succes gekend.
Als recht niets anders is dan een
stel wetten (gedragsvoorschriften, statuten van organisaties) en als er geen
geloofwaardige grond is om wetten natuurlijk te noemen, dan is er ook geen
geloofwaardige grond om het over het natuurrecht te hebben. Zoals de rechtspositivisten
stellen: Alle recht is het product van menselijke willekeur (want elke wet is een uiting
van de wil van een aantal mensen om anderen bepaalde gedragsvoorschriften op te leggen).
De argumentatie is overtuigend,
zij het alleen zolang wij de identiteit van recht (ius, law) en wetten (leges,
laws) handhaven. Er is echter geen reden om dat te doen. Het natuurrechtelijke
rechtsbegrip verwijst naar een objectieve realiteit. Wetten zijn daarentegen altijd
producten van menselijke activiteit. Als zodanig kunnen zij min of meer rechtvaardig zijn
naargelang zij gedrag voorschrijven dat die realiteit min of meer erkent en respecteert.
Wetten die dat niet doen, zijn onrechtvaardig en daarom ook niet rechtsgeldig.
Spreken over de objectieve
realiteit van het recht is geen mystificatie. Om vast te stellen of er ergens recht dan
wel onrecht heerst, moet men niet ingewijd zijn in de ene of de andere metafysica of
theologie. Evenmin is het nodig de begeerten en verlangens van mensen te kennen. Het
vermogen reële onderscheiden te herkennen, in het bijzonder mensen, hun middelen,
woorden, daden en werken van elkaar te onderscheiden, is de essentiële voorwaarde. Zo is
ook het vermogen zulke onderscheiden in woord en daad te respecteren de essentiële
voorwaarde voor rechtvaardig handelen.
Recht: orde of voorschrift?
Hoewel men het Engelse law vaak kan vertalen als wet, staat het in
de term natural law niet altijd voor een wet. Een wet (Latijn lex)
stelt dat iets geboden, verboden of toegestaan is en veronderstelt een wetgever, een
gezaghebber die beveelt, verbiedt of toestaat. Het Latijnse lex is
etymologisch verbonden met het kiezen (legere) of lichten
(dilectus, lichting) van mannen voor een militaire onderneming en het
mobiliseren en organiseren van een leger (legio, legioen). Later kreeg
lex de algemene betekenis van een regel of bevel uitgevaardigd door de
heersende macht binnen een organisatie.
Het is echter niet meer dan een
historische toevalligheid dat men law ter vertaling van lex is
gaan gebruiken. Anders dan het Franse loi of het Italiaanse legge
is het Engelse law immers niet afgeleid van het Latijnse lex. De
etymologische wortel ervan is laeg dat orde betekent. Tegenover
laeg staat orlaeg, dat in het Nederlands oorlog
geworden is. Orlaeg betekent noodlottig verval (van orde), dus wanorde of
verwarring vergelijk met het moderne Engelse woord war voor oorlog, en
ook met het Franse guerre dat afgeleid is van het Frankische werra
(verwarring).
In de oorspronkelijke zin van het
woord is law dus de afwezigheid van oorlog en de handelingen die hem kenmerken. Law
is een toestand waarin vreedzame, vriendschappelijke relaties overheersen en mensen niet
voor hun leven, vrijheid of eigendom hoeven te vrezen. Law is daarom een
geschikte vertaling van het Latijnse ius. Ius is een bijzondere band
onder mensen, namelijk een band die zijn oorsprong heeft in een persoonlijke verbintenis
die iemand aangaat door plechtig te spreken (iurare, zweren, zichzelf ten opzichte
van een ander verplichten). De gespreksrelatie die de meest specifiek menselijke
interactievorm is wordt gekenmerkt door wederzijds respect voor elkaars vrijheid en
gelijkheid. In ruimere zin staat ius dan ook voor het samenlevingsverband dat
gevormd wordt door dergelijke verbintenissen onder mensen die elkaar in een gesprek
tegemoettreden. Handelingen die de orde van samenleving verstoren zijn iniuriae
(onrechtmatige daden). Geweldpleging, bedrog en andere aanslagen op het leven, de vrijheid
of de eigendom van anderen zijn typische iniuriae. Zij initiëren vijandschap,
oorlog, onderwerping en uitbuiting. Hun gemeenschappelijke kenmerk is dat zij geen
rekening houden met het onderscheid tussen personen en zaken noch met het onderscheid
tussen de ene persoon en de andere. Die onderscheiden dienen wij evenwel te respecteren om
de orde van samenleven (recht, law, ius) niet te verstoren.
De natuurrechtelijke orde
Natuurrecht als de natuurlijke orde van de menselijke wereld. Dat
recht fundamenteel een begrip van orde (ius, law) is, verklaart
waarom wij het zonder bezwaar over het natuurrecht kunnen hebben. Dat is niets anders dan
de natuurlijke orde van de menselijke wereld: de toestand ervan waarin er geen verwarring
bestaat over zijn natuurlijke componenten (mensen, hun daden, woorden en werken). Recht is
een toestand van wederzijds respect onder mensen.
Mensen zijn als natuurlijke, dus
fysieke, in tijd en ruimte begrensde personen van elkaar gescheiden en te onderscheiden
en dat geldt ook voor hun woorden, daden en werken. Tegelijkertijd zijn mensen in
biologisch opzicht gelijksoortige wezens. Dat is in het bijzonder zo voor hun natuurlijke
vrijheid, namelijk hun vermogen tot onafhankelijk denken, spreken en handelen. Die
vrijheid is dus zowel de eigenheid van ieder mens als een kenmerk dat alle leden van de
soort verbindt.
Het is in beginsel mogelijk de
auteurs van verschillende werken, woorden of daden te identificeren, hoe moeilijk dat in
concrete omstandigheden overigens ook is. Dat betekent dat ook de omvang en de grenzen van
iemands eigen werk (zijn eigendom) op objectieve wijze vast te stellen is. Bijgevolg is
ook het onderscheid tussen daden die de grenzen tussen personen respecteren en daden die
dat niet doen een objectief gegeven.
Hoewel van de natuurrechtelijke
opvatting althans in de academische literatuur nauwelijks nog een spoor overblijft, is zij
toch niet geheel verdwenen. De soms nog in handboeken geciteerde definitie van het recht
als de samenleving, het leven der mensen zelf, gezien van een bepaalde kant,
namelijk als geordende samenleving is er een echo van. Die definitie verdient een
letterlijke interpretatie. Het recht ís de toestand van een ordelijke samenleving, een
samenleving die in orde is. Het is een toestand waarin noch personen noch hun
middelen met elkaar verward worden en waarin noch de woorden of de daden van een persoon
noch de gevolgen daarvan ten goede of ten kwade, ter beloning of bestraffing aan anderen
worden toegeschreven of op anderen worden afgewenteld. Er is dan geen grootschalige of
systematische verwarring van schuldigen en onschuldigen, schuldenaars en schuldeisers,
daders en slachtoffers, eigenaars en dieven, betrokkenen en buitenstaanders, vrije en
gedwongen handelingen enzovoort.
In een rechtsorde is bijgevolg
ieder aansprakelijk en verantwoordelijk voor zijn of haar woorden, daden en werken zodra
die anderen raken. Niemand heeft er enige eenzijdige beslissingsmacht of belastingmacht
over anderen tenzij daar een bijzondere grond voor aanwezig is (zoals een weigering
onrechtmatig veroorzaakte schade te vergoeden). Kortom, ieder mens is er vrij omdat hij er
gerespecteerd wordt als wat hij is, namelijk een zelfstandig persoon.
Reële en organische vrijheid.
Vrijheid is inderdaad de wezenlijke realiteit van de natuurlijke persoon. Het is
onmogelijk een natuurlijke persoon van zijn reële vrijheid zijn vermogen tot
zelfbeschikking te beroven zonder hem tegelijkertijd als persoon te vernietigen
(door hem te doden of tot waanzin te drijven). Het is echter gemakkelijk genoeg een
persoon de gelegenheid te ontnemen gebruik te maken van zijn persoonlijkheidsvermogens.
Wij dienen daarom een onderscheid te maken tussen iemands reële vrijheid en zijn
organische vrijheid, dat wil zeggen zijn activiteit en werk als persoon zijn
zelfwerkzaamheid. Het is uiteraard mogelijk dat allerlei oorzaken iemands reële of
organische vrijheid kunnen vernietigen. Evenwel hebben alleen die oorzaken
natuurrechtelijke relevantie die binnen de menselijke wereld zelf ontstaan, namelijk de
handelingen en gedragingen van andere mensen. Alleen in die gevallen rijst de vraag naar
het rechtmatige of onrechtmatige karakter van de vernietiging van iemands vrijheid.
Natuurlijke rechten. De
fysieke of natuurlijke grenzen die mensen van elkaar scheiden, bepalen hun natuurlijke
rechtsgebieden. Ieders recht is wat hij of zij is, doet en voortbrengt voor zover zijn of
haar handelingen de grenzen van andermans leven en werken respecteren. In deze objectieve
orde verdraagt ieders recht zich noodzakelijk met het recht van ieder ander. Rechtmatig
handelen is handelen op een wijze die verenigbaar is met de eisen van samenleven, met
respect voor de anderen, hun leven en werken. Elke handeling of gedraging die aan die
eisen beantwoordt, is een recht, elke andere een onrecht.
Van de idee van het natuurrecht
als de orde van de menselijke wereld of samenleving naar de idee van de natuurlijke
rechten is het een kleine stap. Wij gebruiken de uitdrukking natuurlijke
rechten doorgaans in twee verschillende zij het nauw verbonden betekenissen. In de
statische zin is iemands natuurlijk recht de plaats of ruimte die hij op rechtmatige wijze
bezet in de samenleving zijn eigendom. Die ruimte wordt eerst en vooral en
onwillekeurig gevuld door zijn natuurlijk bestaan als een lichamelijk wezen, dus door zijn
reële vrijheid. Vervolgens wordt zij uitgebreid door zijn activiteiten en werk, uitingen
van zijn organische vrijheid. Hier staan wij voor het dynamische aspect van het
natuurlijke recht. Organische vrijheid impliceert denken en dus ook oordelen vellen en
keuzen maken, de ene idee, mening, verwachting of waardering aanvaarden en andere
verwerpen. Elke handeling werpt een lange schaduw van wat niet is maar had kunnen zijn als
men iets anders had gedaan. Keuzen maken is de essentie van de organische vrijheid van
mensen en dus ook van hun natuurlijk recht in de dynamische zin van het woord.
Bij dit dynamisch aspect moeten
wij een vanzelfsprekende beperking in acht nemen. Het werk, de handelingen, activiteiten
en gedragingen van een persoon kunnen de organische en zelfs de reële vrijheid van
anderen in het gedrang brengen en vernietigen. Als zodanig zijn zij niet langer
verenigbaar met de orde van het samenleven. Wij kunnen de ruimte waar wij rechtsgeldig
aanspraak op maken, daarom slechts uitbreiden door rechtmatig gedrag, dat de natuurlijke
rechtsorde en daarmee ook de rechten van anderen respecteert.
Voor de bepaling van iemands
natuurlijke rechten zijn alleen de objectieve menselijke persoonlijkheidskenmerken
relevant. Er is in de natuurrechtelijke benadering geen plaats voor de transformatie van
subjectieve elementen als begeerten, wensen, belangen en dergelijke in rechten. Vrouwen,
kinderen, gehandicapten, rokers, arbeiders, automobilisten enzovoort kunnen misschien wel
bijzondere belangen gemeen hebben, maar dat is geen aanleiding om hun bijzondere rechten
toe te dichten. Integendeel, ook voor hun belangen rijst de vraag of de behartiging ervan
rechtmatige of onrechtmatige vormen aanneemt.
Respect voor de natuurlijke rechtsorde
Rechtvaardigheid. Respect voor het natuurrecht is niet hetzelfde als respect
voor alles wat mensen doen (veel daarvan is absoluut niet respectabel). Het is respect
voor de feitelijke constitutie van de menselijke wereld als een verband waarin vele
gelijksoortige tot onafhankelijk handelen bekwame, dus vrije en gelijke personen met
elkaar omgaan. Respect voor het natuurrecht in een woord, rechtvaardigheid
is meteen een objectieve categorie van menselijk handelen.
Rechtvaardigheid is dus de
vaardigheid te handelen met gepaste aandacht en respect voor de natuurlijke orde van de
samenleving en de natuurlijke rechten van de mensen daarin. In die betekenis veronderstelt
rechtvaardigheid de constante wil ieder het zijne te laten en indien nodig terug te geven,
dat wil zeggen de wil anderen als zodanig te respecteren in hun leven en werk, rechtmatige
overeenkomsten na te komen en geen obstructie te voeren tegen hen die rechtmatige remedies
tegen gedaan of dreigend onrecht zoeken. Ieder het zijne is de karakteristieke
natuurrechtelijke verhouding van mensen onder elkaar.
In een bijzondere of technische
betekenis is rechtvaardigheid een vaardigheid in het ontdekken of bedenken van regels,
methodes en procedures voor een effectieve en efficiënte handhaving, versterking en zo
nodig restauratie van de rechtsorde. In die zin is rechtvaardigheid het domein van de
jurisprudentie als een rationele discipline. Zij stelt zich tot taak op correcte wijze
onderscheid te maken onder de mensen, wat zij zijn, doen en zeggen, opdat wederzijds
respect mogelijk zou zijn en mensen, hun daden, woorden en middelen niet met elkaar
verward zouden worden.
Zijn en Behoren. Het
antwoord op de vraag Wat is het natuurrecht of de natuurlijke rechtsorde? is
dus een kwestie van kennis van feiten en objectieve gegevens. Uit een stelling van de vorm
Dit is de natuurrechtelijke orde kunnen wij echter niet zonder meer afleiden
dat wij die orde dienen te respecteren. Dat het natuurrecht een objectief kenbaar gegeven is,
betekent met andere woorden niet automatisch dat wij rechtvaardig behoren te zijn.
Waarom zou ik anderen behoren te respecteren als de vrije personen die zij zijn? En waarom
zouden de anderen mij behoren te respecteren als de vrije persoon die ik ben?
Er zijn uiteraard altijd heel wat
voor de hand liggende pragmatische argumenten voor de stelling dat iemand er
goed aan doet anderen te respecteren. Die argumenten zijn echter vaak verre van
overtuigend en nooit voldoende om respect voor de natuurlijke rechtsorde als een primaire
plicht te funderen. Er zijn immers ook vaak pragmatische argumenten voor de
stelling dat men er soms wel bij vaart geen rekening te houden met anderen. Pragmatische
argumenten leveren meestal geen betere conclusie op dan dat een persoon anderen behoort te
respecteren als en alleen als dat zijn belangen beter dient dan handelen in strijd met het
natuurrecht.
In hun verlangen het natuurrecht
een absolute, onvoorwaardelijke verplichtende kracht toe te schrijven, hebben velen zich
genoodzaakt gevoeld de bron daarvan buiten de menselijke wereld te plaatsen, bijvoorbeeld
in een metafysische of bovennatuurlijke sfeer. Die benadering is voor de meeste mensen
niet meer dan een mystificatie. Zij is evenwel ook onnodig. De vraag of wij het
natuurrecht, dat wil zeggen elkaar, behoren te respecteren, dringt zich primair niet op in
de solitaire confrontatie van de filosoof met het onzichtbare. Zij
rijst in de onmiddellijke confrontatie van de ene mens met de andere.
In dergelijke confrontaties
krijgt de vraag een specifieke betekenis, namelijk of de een de ander dient te
respecteren. Uit de analyse van die gesprekssituatie blijkt dat wie die vraag ontkennend
beantwoordt zichzelf in een onontwarbare tegenspraak verwikkelt: hij ontkent namelijk de
voorwaarden die hijzelf veronderstelt om zijn argumentatie serieus te doen nemen zowel
door zijn gesprekspartner als door hemzelf. Het is alsof hij zou zeggen: Ik
respecteer u en precies daarom behoor ik dat niet te doen een absurditeit van
de eerste orde. In een rationele argumentatie kunnen wij de propositie dat wij, u en ik,
elkaar behoren te respecteren, daarom niet weerleggen. Alleen een irrationele ontkenning,
waarbij de ontkenner weigert te denken en te spreken, is mogelijk maar zij plaatst
hem meteen buiten de orde van het gesprek, dus buiten de orde (ius) van het
samenleven.
Als wij onszelf in onze
gesprekken ernstig nemen, dan is de conclusie dat wij tot wederzijds respect verplicht
zijn onvermijdelijk en dus ook de conclusie dat ieder van ons ertoe gehouden is de
ander te respecteren zolang de ander hem respecteert. Dat respect is waar ieder van ons
recht op heeft. Dat zijn geen holle frasen. De personen waarover het hier gaat, zijn
reëel. Hun bestaan en identiteit, hun genetisch gegeven vermogens tot onafhankelijk
handelen, denken en spreken, zijn geen imaginaire constructies.
Natuurrecht versus fictief
recht. De natuurrechtelijke orde staat derhalve voor een samenlevingsverband van
natuurlijke personen als zodanig. Ieder van hen kan daarin leven in vrede, vriendschap en
vrijheid met zijn soortgenoten, dus zonder onrechtmatige invasies van zijn leven en werk.
De natuurrechtelijke orde staat tegenover elke vorm van wanorde of degeneratie van de
samenleving. Zij staat ook tegenover elke willekeurige kunstmatige ordening (organisatie,
maatschappij) waarin mensen slechts optreden als rolvervullers en plaatsbekleders die het
moeten stellen met de middelen die hun door de organiserende machten worden toebedeeld.
In de toonzettende politieke en
juridische ideologieën van vandaag worden mensen bij voorkeur beschouwd als artificiële
personen (burgers) die scheppingen zijn van en gedefinieerd worden door de
wettelijke regels van de staat waartoe zij behoren. Dat is de reden waarom de UV in haar
artikelen 6 en 15 een rechtspersoonlijkheid en een nationaliteit
noemt als dingen waar mensen recht op hebben. Die attributen van het
burgerschap zijn noodzakelijke voorwaarden voor iemands wettelijk bestaan in
een staat en dus ook voor zijn andere mensenrechten (en andere groeps- en statusrechten,
die immers alle via de staat beschikbaar komen). Zodra wij het gezichtspunt van het
natuurrecht laten varen voor dat van het artificiële recht van de staat, moeten wij
erkennen dat iemands rechten geen functie zijn van wat hij is en doet. Zijn rechten volgen
dan uit zijn wettelijke status in de door de staat georganiseerde maatschappij.
In de meeste hedendaagse
politieke en juridische theorieën triomfeert de fictie aldus over de realiteit.
Artificiële wettelijke ordeningen worden gebaseerd op artificiële of zelfs imaginaire
onderscheiden onder mensen. Het positivistische misprijzen voor achterhaalde
metafysische en theologische theorieën belet niet dat men mensen graag voorstelt
als delen van fictieve personen (staten, organisaties) als burgers die
alleen als delen van een staat kunnen bestaan. De natuurlijke vrijheid en de natuurlijke
gelijkheid, die mensen als zodanig kenmerken, zijn de burgers vreemd. Als fictieve
rechtspersonen zijn zij slechts wat de wet zegt dat zij zijn. De wet kan hen bijgevolg op
willekeurige wijze indelen in klassen en categorieën en aan elke daarvan een bijzondere
wettelijke status toebedelen.
De verlokking van het
subjectivisme
Het subjectivistische mensbeeld dat ook aan de moderne mensenrechten
ten gronde ligt, neemt mensen slechts in aanmerking voor zover zij dragers van begeerten
(behoeften) zijn. Het maakt de behoeftebevrediging Roosevelts freedom
from want tot het fundamentele mensenrecht. Voor het objectivistische mensbeeld
van de natuurrechtelijke traditie zijn mensen natuurlijke personen, fysieke levende wezens
met specifieke vermogens. Hun fundamenteel natuurlijk recht is te leven volgens hun
natuur, als een vrij persoon onder zijn gelijken. De tegenstelling tussen beide
mensbeelden en de corresponderende rechtsopvattingen is fundamenteel en onoverkomelijk.
De subjectivistische visie houdt
geen rekening met mensen als personen. Alleen hun behoeften zijn respectabel, althans voor
zover zij getransformeerd worden in maatschappelijke behoeften die het
voorwerp kunnen zijn van nationaal of internationaal beleid. In dat perspectief is er geen
plaats voor de erkenning van de rechtvaardigheid als de eerste deugd van elke mens in zijn
omgang met anderen die zijn gelijken zijn. Zij dient vervangen te worden door de
sociale rechtvaardigheid of maatschappelijke solidariteit die
ieders leven en werken ondergeschikt maakt aan het statistische ideaal van een gelijke
behoeftebevrediging. Die solidariteit houdt in dat ieder lid van de maatschappij naar
willekeur van de heersende opinies belastbaar en manipuleerbaar is als er ergens een
ongelijke behoeftebevrediging tot maatschappelijk probleem wordt verklaard. Reeds in zijn
eerste manifestatie in de geschriften van Hobbes bleek dat dit mensbeeld de mogelijkheid
van een vrije samenleving van mensen uitsluit. Het impliceert de noodzaak van een sterk
maatschappelijk gezag dat geacht wordt de maatschappij te organiseren voor een maximale
behoeftebevrediging. Daartoe dient het mensen de mogelijkheid te ontnemen hun behoeften op
eigen kracht te bevredigen door hen in een toestand van volledige afhankelijkheid en
onderdanigheid te houden.
De subjectivistische visie heeft
in de twintigste eeuw zoveel aanzien en invloed gekregen dat het hopeloos lijkt haar
effectief te bestrijden. Het gebruik van termen als natuurlijke orde,
realiteit, werkelijkheid, waarheid en dergelijke stuit
op het fundamentele geloof van de eeuw dat alleen ideeën en idealen, behoeften, wensen en
verlangens reëel zijn. Volgens die geloofsovertuiging is de werkelijkheid niet meer dan
een sociale constructie, een fictie zonder uitweg. Ook de mensen zelf zijn sociale
constructies. Zij zijn wat men zegt dat zij zijn, namelijk burgers. Zij hebben
slechts een fictieve wettelijke rechtspersoonlijkheid die zij ontlenen aan de wet van de
staatsmaatschap waar zij lid van zijn. Als dat allemaal waar is, dan is het uiteraard
zinloos om het over natuurrecht en natuurlijke rechten te hebben.
De alomtegenwoordigheid van dat
subjectivistische geloof legt een zware hypotheek op vele ogenschijnlijk onverdachte
libertarische theorieën. Velen die de menselijke vrijheid genegen zijn, laten zich
afschrikken door de valse voorstelling dat het natuurrecht noodzakelijk een
metafysische of theologische, in elk geval onwetenschappelijke waanvoorstelling is. Zij
geven er daarom de voorkeur aan hun libertarische argumentaties te verpakken in allerlei
modern aandoend subjectivistisch gedachtegoed, bijvoorbeeld als utilitarisme, pragmatisme
of een andere variant van het consequentialisme.
Het lokaas waar zij in bijten is
het ogenschijnlijke succes van de moderne economische analyse in het propageren van de
efficiëntie van de markt. Zo vallen zij uiteindelijk altijd terug op het argument dat de
markt een middel is dat voor de collectieve behoeftevoorziening
indrukwekkender statistieken kan voorleggen dan om het even welk ander economisch stelsel.
Is dat een effectief argument? Het is niet langer modieus de waarheid ervan domweg te
ontkennen, maar dat heeft alleen maar geleid tot een marktvriendelijkere economische Realpolitik
en dat is nog wat anders dan meer vrijheid voor iedereen. Het mag geen verbazing
wekken dat recent christen-democraten, sociaal-democraten, socialisten en zelfs de Chinese
communisten de markt omarmd hebben zonder hun machtspolitieke of
technocratische aspiraties op te geven.
Weliswaar betekent meer
markt ceteris paribus minder staat, maar in de werkelijke wereld
is de voorwaarde dat de overige omstandigheden ongewijzigd blijven bijna nooit vervuld.
Overheden kunnen met evenveel gemak hun sociaal of cultureel beleid afstemmen op hun
economische doelstellingen als zij vroeger hun economisch beleid ten dienste van sociale
of culturele doelstellingen stelden. Een overheid die allerlei aspecten van het dagelijks
leven controleert met het excuus dat zij aldus de efficiëntie van de nationale
economie bevordert, doet niet meer (en misschien minder) voor de vrijheid dan een
overheid die allerlei aspecten van het dagelijks werken controleert met het excuus dat zij
aldus de sociale zekerheid of de culturele identiteit veilig
stelt.
In werkelijkheid betekent
meer markt dan ook vaak niet minder staat en soms zelfs nog
meer staat. Het consequentialistische libertarisme heeft daar nauwelijks oog voor.
De reden is wellicht dat er geen overtuigende statistische bewijzen zijn voor de
efficiëntie van een vrije samenleving wanneer het gaat om dingen die niet met
een kwantitatieve of pseudo-kwantitatieve maatstaf (zoals monetaire waarde) af te meten
zijn. Waar zon statistische maatstaf ontbreekt, is het voor iedereen duidelijk dat
efficiëntie niet meer is dan een suggestieve metafoor.
Uiteindelijk kan het
consequentialistische libertarisme geen ander dan het statistische criterium van de
collectieve behoeftebevrediging gebruiken. Daarom kan het ook niet anders dan
veronderstellen dat mensen slechts maatschappelijke productiefactoren zijn die dienen om
anonieme maatschappelijke behoeften te bevredigen. Het staart zich blind op het feit dat
de markt een beter middel is om mensen daartoe aan te sturen dan bijvoorbeeld een
centraleplaneconomie of het autoritaire corporatisme van het Interbellum. Het gelooft iets
te zeggen over de vrijheid van mensen, terwijl het hoogstens iets zegt over een aspect
daarvan.
Het mag duidelijk zijn waarom
natuurrechtelijke libertariërs geen vrede nemen met dat consequentialisme. Zij waarderen
de markt niet zozeer als een middel dat werkt. De markt is voor hen evenmin
een middel als de samenleving zelf een middel is. Zij waarderen de markt veeleer als de
vorm die het economisch verkeer als vanzelf aanneemt in een samenleving van mensen die
elkaar respecteren. Als zij vandaag intellectueel zo geïsoleerd zijn dan is dat omdat hun
denken heel onmodieus geconcentreerd is op interpersoonlijke relaties onder mensen en niet
op statistische modellen en intersubjectieve nutsvergelijkingen. Zij hebben het dan ook
over de beperkte natuurlijke rechten van mensen en niet over de onbeperkte rechten op
mensen die nu als mensenrechten de publieke opinie beheersen.