Mens en samenleving
*
De filosofie van het liberalisme in een tijd van
vermaatschappelijking
___________________________
Frank van Dun
____________________________
Vandaag dekt het woord liberalisme vele ladingen. Hier is
het ons evenwel alleen te doen om het klassieke liberalisme, wat het is en waarom het onze
aandacht en inzet verdient.
Een beginselverklaring
De beginselen en de sociale en politieke implicaties van het
liberalisme werden krachtig verwoord in de Verklaring van de rechten van de mens en de
burger uit 1789, het manifest van de Franse Revolutie die in datzelfde jaar begon. Het
eerste artikel van die Verklaring luidt:
Van bij hun geboorte zijn en blijven mensen vrij en hebben zij
dezelfde rechten. Maatschappelijke onderscheiden kunnen geen andere grondslag hebben dan
het gemeenschappelijke nut.
In het tweede artikel lezen wij:
Het doel van elke politieke vereniging moet zijn: de vrijwaring van
de natuurlijke en onvergankelijke rechten van iedere mens. Die rechten zijn de vrijheid,
de eigendom, de bescherming tegen willekeurige aantasting van die rechten en het verzet
tegen onderdrukking.
Voor het liberalisme komen de mensen en hun samenleving op de eerste
plaats. Mensen zijn natuurlijke wezens, met een menselijke natuur die zij niet zelf kunnen
kiezen. Zij zijn wat zij zijn. De voorwaarden waaronder zij met elkaar kunnen samenleven
zonder hun natuur geweld aan te doen zijn daardoor ook van nature gegeven. Het liberalisme
vat die voorwaarden samen in de formule Vrijheid en gelijkheid. Iedereen heeft
evenzeer als ieder ander recht op respect voor zijn vrijheid om over zichzelf, zijn werken
en verwezenlijkingen kortom, zijn eigendom te beschikken. Die
zelfbeschikkingsvrijheid houdt ook de vrijheid in om met anderen afspraken te maken,
overeenkomsten te sluiten en samen te werken, althans voor zover die samenwerking geen
beperking of aantasting van de vrijheid van derden inhoudt. Zij houdt uiteraard niet de
vrijheid in om alleen of in samenzwering met anderen eenzijdig over anderen te beschikken.
Dat alles geldt voor mensen in de menselijke samenleving. Het geldt
niet voor mensen in een maatschappij. Maatschappelijke verbanden en onderscheiden bestaan
niet van nature. Zij bestaan slechts als creaties van mensen die een gemeenschappelijk
doel hebben. Zodra zij hun nut verliezen hebben zij geen bestaansreden meer. Inderdaad
zien wij dat in de loop van de geschiedenis maatschappijen komen en gaan. Dient een
maatschappij geen doel meer, dan wordt zij ontbonden, geliquideerd, gereorganiseerd,
opgesplitst, gefusioneerd met een andere, of gewoon vergeten.
Het komen en gaan van maatschappijen heeft meestal weinig gevolgen voor
de levenskwaliteit van de mensen, zelfs van hen die daar rechtstreeks bij betrokken zijn.
Daarentegen heeft elke verzwakking van de samenleving rampzalige gevolgen voor mensen.
Mensen leven in de samenleving. Als die verdwijnt dan blijft er hun in het beste
geval niets anders over dan een precair dierlijk bestaan. Kortom, de samenleving is
onvervangbaar, maatschappijen zijn dat niet. Om die reden stelt het liberalisme mensen en
hun samenleving op de eerste plaats en aanvaardt het maatschappelijke formaties slechts
voor zover die zich aan de voorwaarden van samenleven houden, zowel tegenover hun leden of
medewerkers als tegenover derden.
In de liberale gedachtegang is de samenleving een noodzakelijke
voorwaarde van alle menselijk leven. Zij is daarom de bron en het criterium van alle
recht. Maatschappijen daarentegen zijn hoogstens middelen om nutservaringen te
genereren. Dat geldt ook voor politieke maatschappijen. Dat zijn maatschappijen die hun
doelstellingen willen bereiken door het systematische gebruik van dwang. Voor het
liberalisme zijn ook zij alleen aanvaardbaar voor zover zij daarbij het in de samenleving
gefundeerde recht van alle mensen respecteren. Een staat mag daarom alleen een rechtsstaat
zijn, een staat in dienst van het recht niet een staat die zijn willekeurige
politiek-maatschappelijke ordening in de plaats stelt van de rechtsorde van het samenleven
van mensen.
Precies door de voorrang die het toekent aan de mensen in de
samenleving onderscheidt het liberalisme zich van ideologieën die mensen eerst en vooral
of zelfs uitsluitend als sociale of maatschappelijke wezens zien. Die ideologieën kunnen geen systematisch onderscheid maken
tussen de menselijke samenleving en wat zij de maatschappij noemen. Zij
doen alsof er maar een maatschappij is en alsof er buiten en over de grenzen van die
maatschappij heen geen samenleving van mensen mogelijk is. Hun maatschappij is niet een
samenwerkingsverband in de samenleving, maar een totaal verband. Voor hen is de
samenleving van mensen het alsmaar slinkende nog niet uitdrukkelijk geregelde, informele
aspect van de maatschappij.
De maatschappij waarover die ideologieën het hebben, is bijna altijd
een politieke maatschappij. Daarom maken zij ook geen systematisch onderscheid tussen
mensen en burgers en tussen de natuurlijke rechten van mensen en de rechten
die een politieke maatschappij aan haar burgers toekent. Dat betekent dat zij
geen begrip hebben van een samenleving van mensen die ieder voor zich een eigen leven
leiden en al dan niet in samenwerking met anderen eigen doelen nastreven. Zij kunnen zich
niet voorstellen dat mensen kunnen samenleven als zij niet allen deel uitmaken van een
overkoepelend maatschappelijk verband dat hun leven en eigendommen mobiliseert voor een
gemeenschappelijk doel.
Persoonlijke vrijheid
Het uitgangspunt van het liberalisme is uiteraard de menselijke
vrijheid. Mensen alle mensen zijn van nature vrij. Het ligt in onze
menselijke natuur zelf te kiezen waartoe wij ons tegenover onszelf of anderen zullen
verplichten. Dat betekent dat wij ons ervan bewust zijn een eigen leven te hebben, niet
alleen in de zin van een continu biologisch proces maar ook en vooral in de zin van een
leven dat wij tot op zekere hoogte zelf onder controle hebben en inhoud kunnen geven. Met
dat zelfbewustzijn is ook een ethisch bewustzijn gegeven, dat zich in elke keuze opdringt.
Het is het besef van het onderscheid tussen beter en slechter, goed en kwaad. Elke keuze
gaat gepaard met het besef dat er iets op het spel staat, dat wij een goede of een slechte
keuze kunnen maken.
Bovendien leert ieder van ons snel dat anderen over een soortgelijke
vrijheid beschikken en dat hun overwegingen, argumenten en deliberaties omtrent het maken
van keuzes vaak ook voor hem relevant zijn. Mensen beschikken immers over rationele
vermogens. Zij kunnen met elkaar spreken en dat is iets van een andere orde dan
geluidssignalen geven. Het is meer dan converseren, praten of babbelen. Spreken omvat het
vermogen argumenten en standpunten te communiceren. Spreken is altijd plechtig spreken.
Het is een manier om zich tot iets te verplichten. In een gesprek, anders dan in een losse
babbel, geven de gesprekspartners aan waar zij staan, wat zij werkelijk menen en denken,
waartoe zij zich verplichten. Het gesprek is de meest kenmerkende van alle menselijke
omgangsvormen; het respect voor de voorwaarden waaronder een gesprek mogelijk is, de meest
kenmerkende van alle menselijke deugden.
Hun ethisch zelfbewustzijn onderscheidt mensen van andere, louter
animale wezens. Het maakt dat zij niet slechts natuurlijke wezens zijn, maar natuurlijke
personen. Het maakt dat wij ten aanzien van onszelf vragen kunnen stellen die zonder
betekenis of belang zijn ten aanzien van bijvoorbeeld zoogdieren of reptielen, planten of
dingen. Het zou getuigen van een dwaas antropomorfisme het gedrag van dieren, planten of
dingen aan de hand van ethische criteria te beoordelen, of te vragen naar de mate waarin
zij onze of elkaars rechten respecteren of hun verplichtingen tegenover ons of tegenover
elkaar nakomen. Bovendien kunnen wij met dieren, planten of dingen niet een gesprek
aangaan. Wij kunnen ons wel eenzijdig tegenover onszelf verplichten hen op een
bepaalde wijze te behandelen. Wij kunnen ons echter niet tegenover hen verplichten
dat te doen evenmin als zij zich tegenover ons kunnen verplichten.
De samenleving van mensen
Uit het voorgaande volgt het grondbeginsel van de liberale
samenlevingsleer. De menselijke wereld wordt gekenmerkt door vrijheid onder gelijken
vrijheid onder wezens van dezelfde soort, in het bijzonder, vrijheid onder
natuurlijke personen die met elkaar in gesprek kunnen treden en tegenover elkaar
verplichtingen kunnen aangaan.
Voor het liberalisme is derhalve de natuurlijke orde van samenleven van
mensen een vorm van coëxistentie waarin de vrijheid van een ieder verenigbaar is met de
vrijheid van alle anderen. Tegelijkertijd erkent het liberalisme dat die orde van
samenleven niet automatisch tot stand komt en evenmin automatisch gehandhaafd blijft. De
natuurlijke orde van samenleven is kwetsbaar; allerlei handelingen kunnen haar
ontwikkeling remmen, haar bestaan verstoren. Mensen kunnen door hun woorden en handelingen
bijdragen tot de verwerkelijking ervan of tot haar ondergang. Zal ik de natuurlijke
orde van vrijheid onder gelijken respecteren of niet? Daar ligt voor een liberaal de
fundamentele keuze die in elke andere keuze meespeelt. Elke handeling, elk woord kan de
samenleving met anderen behouden of versterken, tenietdoen of verzwakken.
Voor het liberalisme is het antwoord op de vraag naar de
respectabiliteit van de natuurlijke orde van samenleven ondubbelzinnig. Onder alle
mogelijke vormen van menselijke coëxistentie is alleen de natuurlijke orde van samenleven
per se respectabel. Zij alleen is de natuurlijke rechtsorde of het natuurrecht
van de menselijke samenleving. Zij is de enige orde die recht doet aan de menselijke
natuur en dus aan alle mensen zonder onderscheid. Dat de natuurlijke orde van samenleven
per se respectabel is, is voor de liberaal niet zo maar een dogmatische stelling. Het is
een inzicht dat hij kan baseren op solide filosofische argumenten. Het zou ons evenwel te
ver voeren daarop in te gaan. Hier kunnen wij ermee volstaan de belangrijkste consequentie
ervan aan te stippen.
Mensen zijn vrij iets te doen, wanneer zij niet verplicht zijn iets
anders te doen. De verplichting iets anders te doen kan van nature bestaan of het gevolg
zijn van een menselijke handeling. Dat laatste is het geval als het een verplichting
betreft die iemand door anderen werd opgelegd of een verplichting die hijzelf op zich
heeft genomen. Zo is enerzijds een gevangene niet vrij te doen wat zijn cipiers hem
verbieden; zij hebben hem in hun macht en kunnen hem dwingen (verplichten) hen te
gehoorzamen. Anderzijds is een auteur die de verplichting op zich genomen heeft vandaag
nog een artikel te schrijven niet langer vrij om vandaag te gaan vissen.
De stelling dat de natuurlijke orde van samenleving per se respectabel
is, houdt in dat de verplichting die orde te respecteren aan elke andere keuze of
verplichting voorafgaat. Die verplichting is geen gevolg van enige menselijke handeling
maar van het loutere bestaan van andere gelijksoortige personen. Zij houdt in dat mensen
niet vrij zijn de samenleving met anderen te verstoren. Mensen kunnen dat wel doen,
maar zij zijn niet vrij dat te doen. Hun vrijheid is beperkt tot wat de voorwaarden
van samenleving instandhoudt. Dat betekent dat elke keuze die iemand maakt en die
verenigbaar is met de orde van samenleven, als zodanig respectabel is zij is zijn
natuurlijk recht. Daarentegen is elke met die natuurlijke orde strijdige keuze een onrecht
en derhalve niet respectabel. Wie zon keuze maakt, pleegt machtsmisbruik hij
maakt onrechtmatig gebruik van zijn natuurlijke vermogens; hij maakt een keuze die hij
niet vrij is te maken omdat zij niet tot zijn natuurlijk recht behoort.
Wanneer een liberaal zegt dat vrijheid een natuurlijk recht is, dan
bedoelt hij derhalve niet dat mensen het recht hebben te doen en te laten wat zij willen
en kunnen doen en zeker niet dat zij recht hebben op alles wat zij willen of
begeren. Hij bedoelt dat mensen het recht hebben te doen en te laten wat zij willen voor
zover dat verenigbaar is met de natuurlijke orde van samenleven voor zover het dus
de natuurlijke rechten van allen respecteert. Dat is hun natuurrechtelijke vrijheid, de
enige vrijheid die hun natuurlijk recht is.
Recht en onrecht
In objectieve zin staat recht (natuurrecht) voor de
orde van samenleven; in subjectieve zin staat recht voor wat een mens kan doen
zonder de grenzen van die orde te overschrijden. Dat zijn dan de grenzen die de ene mens
van de andere scheiden en onderscheiden. Mensen zijn immers natuurlijke wezens
natuurlijke personen die als zodanig natuurlijke en objectieve grenzen hebben. De
een is de ander niet; wat van of door de een is, is niet van of door de ander. De woorden,
daden, werken, verwezenlijkingen, relaties van de een zijn niet die van een ander.
Respect voor de orde van samenleven impliceert respect voor andere
mensen. In liberale zin is rechtvaardigheid daarom de vaardigheid zowel de
bereidheid als de kundigheid om ieder ander te respecteren als de andere die hij of
zij is. Zij komt tot uiting in het respect voor het leven, de vrijheid en de eigendom van
elk ander. Respect voor anderen is ook zelfrespect; het gaat immers om respect voor de
objectieve grenzen die het ik van de ander scheiden en
anderen van het ik. Wie anderen of zichzelf niet respecteert,
miskent die grenzen. Hij ziet niets bezwaarlijk in het feit dat hij hen louter als een
middel voor zichzelf beschouwt. Wat hij ten koste van anderen realiseert, streelt zijn
eigendunk evenveel of meer dan wat hij op eigen kracht en met eigen middelen tot stand
brengt.
Met de idee van recht is ook die van onrecht gegeven. Zoals
recht staat voor samenleving orde in de menselijke relaties , zo
staat onrecht voor wanorde, in extremis voor oorlog. Onrechtmatig zijn daden
die voor verwarring in de menselijke samenleving zorgen of op een dergelijke verwarring
gebaseerd zijn. Het gaat dan om de verwarring van personen of van de woorden, daden,
werken en eigendommen van personen. Wat van de ene is, wordt toegeschreven aan of
behandeld als ware het van een andere persoon. Het gemeenschappelijke kenmerk van alle
onrechtmatige daden is het gebrek aan respect voor anderen als anderen, een gemis aan
rechtvaardigheid. Dat gebrek kan zijn oorzaak hebben in onkunde maar ook in onwil.
Voor een liberaal is het onderscheid tussen recht en onrecht gegrond in
objectieve en natuurlijke onderscheiden onder mensen, wat zij zeggen en doen.
Rechtvaardigheid is daarom voor hem geen subjectieve of artificiële categorie.
Rechtvaardigheid behoudt en versterkt of herstelt de orde van samenleven onder mensen. Zij
is de fundamentele deugd in relaties onder personen. Door in al onze handelingen het mijn
van het dijn te onderscheiden zorgen wij ervoor dat verwarring omtrent personen, hun
woorden, daden, werken en verwezenlijkingen zo goed als uitgesloten is. Dat is een
situatie waarin persoonlijke verantwoordelijkheden relatief gemakkelijk traceerbaar zijn.
Er bestaat dan weinig gevaar voor een accidentele, en helemaal geen gevaar voor een
systematische verwarring van schuldigen en onschuldigen, schuldeisers en schuldenaars,
daders en slachtoffers of omstanders, producenten en parasieten, medewerkers en
dwangarbeiders of slaven.
Naarmate meer onrecht gedaan wordt, verliest de samenleving aan kracht
en wordt haar plaats ingenomen door haar tegengestelde: de oorlog. Beide verschijnselen
samenleving en oorlog zijn in wezen echter niets anders dan door hun aard en
in hun gevolgen elkaar uitsluitende manieren waarop mensen met elkaar omgaan. Met de
mensen waarmee wij in oorlog zijn, hebben wij de samenleving opgezegd. Met de mensen
waarmee wij samenleven, zijn wij niet in oorlog. Of wij met elkaar in samenleving dan wel
in oorlog zijn, hangt alleen af van de wijze waarop wij met elkaar omgaan. Dat onderscheid
is helemaal niet relatief. De voorwaarden die twee Vlamingen in acht moeten nemen om met
elkaar samen te leven zijn precies dezelfde als de voorwaarden die een Vlaming en een
Burundees of een Luxemburger en een Chinees moeten vervullen. Zij zijn vandaag exact
dezelfde als de voorwaarden van samenleving duizend, tweeduizend of tienduizend jaar
geleden. De reden is dat die voorwaarden van niets anders afhangen dan van de natuurlijke
kenmerken van de menselijke soort. Zij verschillen niet van maatschappij tot maatschappij,
ook niet van cultuur tot cultuur, evenmin van tijdperk tot tijdperk.
Uit het voorgaande volgt dat de samenleving vrijheid, vriendschap en
vrede impliceert. Mensen die in vrede met elkaar leven, onderhouden vriendschappelijke
betrekkingen met elkaar; zij hebben van elkaar geen aanslagen op hun leven, vrijheid of
eigendommen te vrezen. Zij respecteren elkaar als gelijken. Zij zijn in samenleving; hun
onderlinge relaties zijn in orde, in overeenstemming met het natuurrecht.
Vrijheid, vriendschap en vrede en hun tegengestelden zijn eigenschappen
van persoonlijke relaties. Zij gelden voor personen ongeacht hun maatschappelijke positie,
stand of functie, ongeacht of zij leden zijn van dezelfde maatschappij of niet. Voor
maatschappelijke relaties zijn die eigenschappen niet relevant. De man die toevallig
de directeur is kan wel in oorlog zijn met de vrouw die toevallig de
schatbewaarder is, maar dan gaat het nog altijd om een conflict tussen personen,
niet om een conflict tussen twee maatschappelijke posities als zodanig. Daar staat
tegenover dat in zon maatschappij de betrokken personen geacht worden zich aan
de regels te houden aan de van kracht zijnde reglementen die in die
bepaalde maatschappij bepalen wat de taken en de bevoegdheden van de
directeur, resp. de schatbewaarder zijn. Aan die regels kunnen de
betrokkenen geen persoonlijke rechten ontlenen, alleen positionele aanspraken. Als wij die
aanspraken rechten willen noemen, dan moeten wij wel bedenken dat zij geen
rechten van mensen zijn maar rechten van maatschappelijke posities.
Samenleving versus maatschappij
Wij hebben hierboven al gewezen op het feit dat voor liberalen de
samenleving van mensen een belangrijker waarde is dan om het even welke maatschappelijke
organisatie. Met die opvatting staat het liberalisme vrijwel alleen. Voor de meeste andere
grote ideologieën is de maatschappij het enige wat telt en is de samenleving
niet meer dan een schimmig restverschijnsel. Dat geldt uiteraard vooral voor de grote
verscheidenheid van expliciet socialistische ideologieën, die nadrukkelijk aansturen op
de volledige vermaatschappelijking van mensen. Het geldt echter ook voor de veeleer
corporatistische ideologieën die de maatschappij zien als iets waar mensen niet
rechtstreeks maar via kleinere verbanden in participeren via de zogeheten
civiele maatschappij of het maatschappelijk middenveld. Ook zij
zien mensen vooral of uitsluitend als maatschappelijke wezens, zij het dat zij erkennen
dat er vele maatschappelijke verbanden zijn en dat mensen niet slechts een maar meerdere
maatschappelijke identiteiten kunnen hebben. Voor liberalen getuigen al die ideologieën
echter van een fundamentele begripsverwarring.
Die verwarring is deels te wijten aan het feit dat enkele
grote Europese talen het Latijn, het Engels, het Frans, het Spaans, het
Italiaans hetzelfde woord gebruiken om beide begrippen uit te drukken: societas,
society, société, sociedad, società. Zij is deels ook te wijten aan de invloed van
socialistische ideologieën, die de socialisatie of de vermaatschappelijking van de mensen
beogen. Zij is echter vooral te wijten aan het feit dat sedert nu al meer dan een half
millennium de Europese samenleving gedomineerd bij wijlen getiranniseerd
wordt door politieke maatschappijen van een bijzondere soort: staten. Het is
in hun belang dat mensen zichzelf niet zien als natuurlijke personen die als gelijken met
elkaar in vrijheid samenleven, maar wel als maatschappelijke wezens
burgers in het moderne politieke jargon die hun identiteit volledig aan
hun maatschappelijk lidmaatschap en hun maatschappelijke positie en functie ontlenen. De
verwarring van samenleving en maatschappij maakt het immers mogelijk nagenoeg alle
menselijke aangelegenheden voor te stellen als politiek-maatschappelijke kwesties die dan
ook in aanmerking komen voor politieke regulering.
Samenleving en maatschappij zijn echter heel verschillende dingen. Elke
samenleving is net zo goed een instantie van de menselijke samenleving als elke
andere. Maar er is niet zoiets als de menselijke maatschappij. Integendeel, er zijn
ontelbaar veel verschillende maatschappijen, met heel verschillende maatschappelijke
doelstellingen, organisatiestructuren, rangen, standen, posities en voorwaarden van
lidmaatschap.
De samenleving wij zagen het al is een omgangsvorm. Als
zodanig doet zij zelf niets en wil zij niets. Zij heeft geen doel. Zij is geen persoon en
heeft geen persoonlijkheid, ook geen artificiële of rechtspersoonlijkheid. Zij heeft geen
centrum omdat ieder mens het centrum van zijn samenleving is. Er is geen bestuur en dus
ook geen onderscheid tussen bestuurders en bestuurden. In een samenleving zijn er wellicht
wel mensen die veel en anderen die weinig aanzien genieten, maar aanzien geeft er geen
voorrecht, a fortiori geen bestuursrecht. Doordat zij geen bestuur heeft en ieder mens er
zijn eigen leven leidt, heeft een samenleving geen beleid. Zij heeft geen formele grenzen
en ook geen formeel lidmaatschap dat het mogelijk maakt de leden van de niet-leden te
onderscheiden. Dat is ook nergens voor nodig: een samenleving heft geen bijdragen en
verdeelt geen taken, inkomens of winst. Een samenleving is ook niet iets waarin men
carrière kan maken; er is geen samenlevingsladder die men zou kunnen beklimmen.
Mensen kunnen met elkaar samenleven zonder enig gemeenschappelijk doel
of bezit te hebben, zonder onder hetzelfde gezag te staan of dezelfde wettelijke
vertegenwoordigers te hebben. De samenleving is precies de coëxistentievorm die het
mensen mogelijk maakt hun eigen leven te leiden en toch hulp en steun te vinden bij
anderen.
Een maatschappij is in alle opzichten het tegendeel van een
samenleving. Zij heeft wel een maatschappelijk doel, dat tegelijkertijd haar bestaansreden
is en het criterium voor de beoordeling van de efficiëntie van haar organisatiestructuren
en haar beleid. Er zijn maatschappijen met heel specifieke en andere met vrij vage
doelstellingen. Er zijn handelsmaatschappijen en productiemaatschappijen,
verzekeringsmaatschappijen en maatschappijen van onderlinge bijstand. Er zijn er met
wetenschappelijke, educatieve, artistieke, caritatieve, recreatieve of
gezelligheidsdoelstellingen; en er zijn er met militaire, politieke en criminele
oogmerken. De lijst is verre van volledig en allerlei combinaties zijn mogelijk. Er zijn
maatschappijen die hun werking baseren op vrijwillig lidmaatschap en vrijwillige bijdragen
en andere die hun kapitaal of hun werkkrachten met dwang en geweld verwerven. Er zijn er
die zowel in hun relaties met hun leden als in hun relaties met niet-leden de eisen van
het recht van de samenleving van mensen respecteren en er zijn er die dat niet doen.
Maatschappijen zijn geen samenlevingsverbanden maar georganiseerde
samenwerkingsverbanden. Een maatschappij kunnen wij verpersoonlijken en
juristen doen dat ook permanent. Zij is een rechtspersoon, althans voor zover
zij door de dominante politieke maatschappij als zodanig erkend wordt. Zij is echter geen
natuurlijke persoon met een eigen natuurlijke persoonlijkheid, wel een artificiële
constructie waar een fictieve persoonlijkheid aan toegedicht wordt. Als zodanig wordt zij
door haar bestuurders vertegenwoordigd en veel van wat die of hun
ondergeschikten doen wordt aan haar toegeschreven. Het is alsof zijzelf verantwoordelijk
is voor wat de bestuurders in naam of opdracht van de maatschappij doen. Maatschappijen
zijn inderdaad typisch constructies van en voor mensen die hun persoonlijke
verantwoordelijkheid willen ontlopen. Ik? Nee, niet ik, ik deed slechts mijn job. De
maatschappij is verantwoordelijk. Uiteraard maakt het voor de betrokken natuurlijke
persoon een groot verschil uit of hij aansprakelijk gehouden wordt dan wel de maatschappij
waarvan hij deel uitmaakt. In dat laatste geval worden de kosten van de aansprakelijkheid
voor zijn daden uitgesmeerd over alle leden en medewerkers van de maatschappij, soms zelfs
over mensen die slechts door een incidenteel contract met haar verbonden zijn
sommigen van haar schuldeisers, bijvoorbeeld. Bijna elke maatschappij is een nest van
carrièristen. Is er geen samenlevingsladder, maatschappelijke ladders zijn er plenty,
zelfs en misschien vooral in maatschappijen die heel nadrukkelijk het egalitarisme
belijden.
Het spreekt vanzelf dat maatschappijen heel goed moeten weten van wie
zij taken en bijdragen kunnen afdwingen. Zij moeten ook weten wie reglementair aanspraak
kunnen maken op een deel van het maatschappelijke inkomen. Een maatschappij is een
exclusieve aangelegenheid; het onderscheid tussen insiders en outsiders is voor haar van
cruciaal belang. Dat is ook het geval voor het onderscheid tussen bestuurders en
bestuurden. Elke maatschappij heeft een bestuur en dus ook bestuurders en
bestuurden en dat bestuur maakt beleid waar anderen aan onderworpen zijn. Er
zijn maatschappijen met een uitgesproken autocratische bestuursvorm en andere met een
uitgesproken democratische bestuursvorm. Er zijn maatschappijen waarin het democratische
bestuur een quasi-totalitaire macht heeft over het leven en het werken van de leden en er
zijn maatschappijen waarin het autocratische bestuur nauwelijks enige zeggenschap heeft
over de leden. Er zijn besturen die slechts een spaarzaam en andere die ten volle gebruik
maken van hun bestuursmacht. In werkelijkheid is het aantal bestuursvarianten onbeperkt;
allerlei combinaties van bestuursvorm, bestuursmacht en beleid zijn mogelijk.
Mensen in samenleving en maatschappij
Het belangrijkste verschil tussen een samenleving en een
maatschappij betreft evenwel de betekenis van de mensen daarin. Een samenleving is
wezenlijk een menselijke aangelegenheid: zonder mensen geen samenleving. Een maatschappij
is daarentegen een doelgerichte organisatie die niet bestaat uit mensen maar uit statutair
omschreven posities, rollen en functies. Het is slechts een historische toevalligheid,
geen logische noodzaak, dat het mensen zijn die dergelijke posities bezetten en rollen en
functies vervullen. Vanuit maatschappelijk oogpunt zijn mensen meestal lastposten, bronnen
van onzekerheid. Maatschappijen zoeken daarom naar wegen om de menselijke
factor te miniseren of zelfs uit te schakelen. Waar mogelijk gaan maatschappijen
taken automatiseren mensen vervangen door machines. Waar dat niet kan, proberen zij
hun leden of hun personeel zo te conditioneren of te controleren dat zij onvoorwaardelijk
loyaal zijn tegenover de organisatie even voorspelbaar als machines.
Daartoe maken zij gebruik van trainingen, propaganda, indoctrinatie, controlemechanismen,
rigide procedures, groepsbindingsessies en dergelijke. De uiteindelijke doelstelling is
dat de leden en het personeel hun persoonlijke identiteit verliezen en nog slechts een
maatschappelijke identiteit bepaald door hun voorgeschreven positie, rol of functie
in de maatschappij overhouden. Dan zien zij zichzelf en elkaar nog slechts als
onzelfstandige, verwisselbare delen van de maatschappij die buiten de maatschappij geen
bestaansreden hebben. Hoe meer zij zich met hun maatschappelijke rol identificeren hoe
groter hun solidariteit met de maatschappij wordt. Het is immers de maatschappij die in
haar statuten, wetten en reglementen bepaalt wat hun rol is en dus ook wie en wat
zij zijn, wat zij kunnen en wat zij niet kunnen doen of laten. Daar schuilt weinig gevaar
in zolang het gaat om maatschappijen die binnen de grenzen van het recht van de
samenleving blijven. Dan blijven de mensen immers de meesters van hun maatschappelijke
identiteit of identiteiten, die zij overigens zelf kiezen. Dat is anders in maatschappijen
die hun structuren dwingend aan mensen opleggen. Daar hebben mensen geen ander gezicht dan
het masker dat zij onder dwang van de maatschappij dragen.
De gesocialiseerde of vermaatschappelijkte mens is niet langer een
individuele menselijke persoon; hij is grondstof voor het maatschappelijke productieproces
human resources heet dat in het taaltje van de maatschappelijke
managers. Nergens is dat duidelijker dan in de moderne staat. Die behandelt zijn
onderdanen als belastbare en regelbare materie, bij gelegenheid als kanonnenvlees. Op
zichzelf beschouwd zijn zij niet meer dan particulieren. Zij hebben slechts
maatschappelijk spreekrecht voor zover zij voldoende gesocialiseerd zijn voor zover
zij de nodige burgerzin aan de dag leggen en in al wat zij doen en zeggen de
legitimiteit van de politieke maatschappij bevestigen. De staat wil burgers; maar burgers
zijn geen mensen. Als u wilt weten wat mensen zijn en kunnen dan moet u met hen omgaan en
in gesprek treden; als u wilt weten wat een burger is en kan dan moet u een juridische
bibliotheek raadplegen.
Liberalen kunnen niets anders dan dat socialisatiediscours
met het grootste wantrouwen aanhoren. De vermaatschappelijking van mens en samenleving
impliceert immers een aanslag op beide. Zij houdt de vervanging in van de natuurlijke
rechten van mensen door sociale rechten van burgers. Zij stelt
beleid in de plaats van recht. De vermaatschappelijking of verburgerlijking van de mensen
ontneemt hun het vermogen te handelen op grond van hun feilbaar persoonlijk besef van het
onderscheid tussen goed en kwaad en transformeert hen in blinde uitvoerders van de
maatschappelijke regels. Zoals Hegel (1770-1831) het zei: de vermaatschappelijking
vervangt de subjectieve moraal van de natuurlijke mensen door de aan de staat
eigen objectieve moraal van de staatswetten. Mensen hoeven dan geen eigen
ethisch bewustzijn meer te hebben, ook geen zelfbewustzijn. De maatschappij houdt hen in
een toestand waarin zij jenseits von Gut und Böse (Nietzsche), beyond
freedom and dignity (B.F. Skinner) verkeren, als goed afgerichte honden
onvoorwaardelijk loyaal, nuttig en vooral ongevaarlijk voor de politieke maatschappij.
De vermaatschappelijking impliceert derhalve ook de vervanging van de
liberale ethiek van rechtvaardigheid en persoonlijke verantwoordelijkheid door een
socialistische ethiek van maatschappelijke solidariteit. Dat is de idee dat
mensen onlosmakelijk verbonden, ja één zijn met de maatschappij die gezag over hen
uitoefent, dat ieder van hen verantwoordelijk en solidair aansprakelijk is voor alles wat
er in de maatschappij gebeurt. Solidariteit betekent dat alle betrokkenen als
een ondeelbaar en onscheidbaar blok worden behandeld. Zij miskent objectieve onderscheiden
tussen mensen, terwijl het respect voor die onderscheiden precies de essentie van de
rechtvaardigheid is. Is het mogelijk alle anderen te respecteren, het is onmogelijk met
allen solidair te zijn althans zolang onze maatschappij nog niet de
universele maatschappij geworden is een maatschappij zonder outsiders, zonder
anderen. Wederzijds respect is taal van de vrede. Solidariteit is
een strijdkreet. Rechtvaardigheid en solidariteit sluiten elkaar uit.
Politieke macht en maatschappelijke ideologie
Strikt genomen hebben mensen in maatschappijen geen recht.
Rechten en plichten komen er toe aan posities, rollen en functies.
Er zijn de heel verschillende rechten van de Directeur, de Generaal, de
Volksvertegenwoordiger, het kantoorpersoneel, de soldaten, de burgers, enzovoort. Terwijl
de wetten (wetmatigheden, noodwendigheden) van het samenleven universeel zijn, verschillen
de wetten (reglementen, statuten) van de ene maatschappij van die
van een andere en vaak binnen dezelfde maatschappij van de ene dag tot de andere.
In de maatschappijen die de zogeheten civiele maatschappij
vormen is de macht van de bestuurders fundamenteel beperkt door het feit dat zij over geen
eigen dwangmacht beschikken: het lidmaatschap berust op vrijwilligheid en kan ook
eenzijdig en zonder veel kosten door elk lid beëindigd worden. Politieke maatschappijen
zoals de moderne staten zijn daarentegen organisaties die geen ander doel hebben dan de
mobilisatie van mensen en middelen voor de meest diverse beleidsdoelen. Daartoe moeten zij
mensen en middelen in hun macht krijgen en dat veronderstelt grootschalige
inbreuken op het recht van de samenleving. Ofschoon staten gekenmerkt worden door een
effectief monopolie van dwang- en geweldmiddelen en zij hun beleid typisch ook afdwingen,
berust hun macht evenwel voor het grootste deel op ideologie en controle over de geesten.
Al meer dan een eeuw geleden zijn de staten soms de overheden
zelf, soms de politieke machten en partijen achter de overheid erin geslaagd
opvoeding en onderwijs, later ook de massamedia (vooral de radio en de televisie), in hun
greep te krijgen en zo een nationalisatie van de geesten tot stand te brengen.
De verlammende dwangbuizen van de pensée unique en de politieke
correctheid die de hedendaagse discussies zelfs op academisch niveau kenmerken, zijn
daarvan de opvallendste producten. Om over andere dan de meest persoonlijke dingen te
spreken leren mensen geen andere taal dan die welke hun vanuit de officiële
maatschappelijke machtscentra wordt aangereikt. In het onderwijs en de pers is het
perspectief van onze maatschappij nadrukkelijk aanwezig. De hypocrisie van het
maatschappelijke discours, waarin niemand voor zichzelf maar iedereen altijd voor anderen,
zelfs voor alle anderen beweert te spreken, kruidt nagenoeg elke publieke mededeling.
Het gevolg van de verspreiding van die maatschappelijke
vorming is dat veel mensen nauwelijks nog in staat zijn zich een idee te vormen van
een samenleving van mensen die iets anders is dan een maatschappij van burgers of
onderdanen van hetzelfde politiek-maatschappelijke gezag. Dat geldt in elk geval voor de
overgrote meerderheid der juristen. Zij kennen nog slechts het positieve recht
dat wil zeggen de in hun maatschappij geldende willekeurige, met elke politieke
wind veranderende regelingen en autoritaire beslissingen. Van het natuurrecht, de
natuurlijke orde van samenleven, de orde van vrijheid onder gelijken, waarop de
voorgeschreven maatschappelijke formules niet van toepassing zijn, hebben zij geen kennis
en mógen zij ook geen kennis hebben. Zij kennen derhalve ook geen natuurlijke
rechten, alleen politieke en sociale rechten. Hoe zou voor hen het
recht een natuurlijke grond kunnen hebben als zij alleen het maatschappelijke
recht kennen dat van maatschappij tot maatschappij verschilt? Als zij al enige
universaliteit toekennen aan het recht, dan is dat, althans voor Westerse juristen, de
universaliteit van de mensenrechten van de Universele Verklaring van de
Rechten van de Mens van 1948. Daarin werden met een arrogantie waarvan wij de religieuze
grond hieronder nog zullen bespreken, het Westerse model van de politieke maatschappij en
de daarbij horende politieke en sociale rechten tot universele waarden voor de gehele
mensheid uitgeroepen.
De politieke filosofie van het liberalisme
Dat althans in de politieke maatschappij geen plaats is voor mensen
werd te allen tijde erkend door de grote politieke filosofen. Het is een inzicht van alle
tijden dat maar weinig mensen die in maatschappelijke machtsposities terechtkomen aan de
verleiding van machtsmisbruik kunnen weerstaan. Dat geldt in het bijzonder in politieke
maatschappijen die een monopolie van de dwang- en geweldmiddelen ter beschikking stellen
van hun bestuurders. Dergelijke politieke maatschappijen zijn gedoemd te ontaarden. Wat
hun maatschappelijke pretenties ook mogen zijn, het blijkt telkens weer dat zij sommigen
in de gelegenheid stellen ongestraft hun particuliere belangen te behartigen via dwang en
fiscale herverdeling ten koste van anderen. Elke politieke maatschappij wat men
tegenwoordig zo misleidend en lichtzinnig de maatschappij noemt houdt
dat risico op corruptie in.
Mensen met politieke macht zijn gevaarlijk, zo leerde Plato al, omdat
mensen geen maatschappelijke wezens zijn. Daarom moet een wijze heerser
Platos koning-filosoof de menselijke natuur veranderen. Hij moet
een totalitair systeem van opvoeding en indoctrinatie op punt stellen om mensen om te
vormen tot wachters van de staat. Dat systeem moet er op gericht zijn hun elk
besef van een persoonlijke identiteit te ontnemen opdat zij onvoorwaardelijk ten dienste
van de staat zouden staan. Zij moeten elk besef van persoonlijke verantwoordelijkheid
verliezen opdat zij zich volledig aan hun sociale verantwoordelijkheden zouden kunnen
wijden. Dezelfde boodschap lezen wij bij Rousseau, wiens ideeën een grote invloed hadden
op de vorming van de ideologie van de moderne staat. Mensen worden als mensen geboren,
maar de wijze wetgever moet hen goedschiks kwaadschiks van hun menselijke natuur ontdoen
en hen omvormen tot burgers. Alleen zo als gedenatureerde wezens
kunnen zij zonder gevaar voor corruptie functioneren in de staat.
Het liberalisme aanvaardt die filosofische diagnose van
onverenigbaarheid van staat en menselijke natuur, maar het verbindt er een andere
consequentie aan. In de plaats van Staat en mens zijn onverenigbaar, dus moet de
mens aangepast worden aan de staat stelt het dat ook de politieke organisatie zich
dient te houden aan de eisen van de samenleving. Dat betekent dat een rechtmatige, met de
menselijke natuur verenigbare politieke organisatie zo dient te worden ingericht dat zij
zelfs in handen van zwakke of corrupte lieden weinig of geen kwaad kan doen. Hoe dat kan
gebeuren, laten wij hier buiten beschouwing. Het zal evenwel duidelijk zijn dat in
zon liberale politieke organisatie geen sprake kan zijn van een soevereine wetgever
wiens edicten als een hogere rechtsbron gelden dan de natuurrechtelijke orde
van samenleving.
De samenleving komt zowel in historisch als in logisch en ethisch
opzicht vóór elke kunstmatige ordening van menselijke betrekkingen in een of ander
bijzonder maatschappelijk (sociaal) verband. Of zij nu politieke oogmerken
hebben of niet, maatschappijen zijn voor een liberaal alleen acceptabel voor zover en
zolang zij organisaties zijn voor het efficiënter nastreven van een gemeenschappelijk
belang (nut) van alle leden en geen onrecht berokkenen aan niet-leden.
De sociale en politieke rechten die mensen gebeurlijk kunnen hebben als
leden of onderdanen van deze of gene maatschappij, zijn in de liberale visie altijd
ondergeschikt aan de natuurlijke rechten die mensen hebben op grond van wat zij hoe dan
ook, waar dan ook en wanneer dan ook zijn, namelijk natuurlijke personen. De sociale en
politieke rechten zijn immers altijd relatief en lokaal in de zin dat zij van maatschappij
tot maatschappij verschillen. Ook binnen elke maatschappij verschillen zij al naar gelang
de indeling daarvan in maatschappelijke posities, rollen en functies. De natuurlijke
rechten zijn daarentegen absoluut en universeel omdat mensen ongeacht hun maatschappelijke
positie altijd en overal mensen zijn.
Alleen maatschappijen die ten volle de natuurlijke rechten van mensen
respecteren, zowel van leden als van niet-leden, kunnen op liberale erkenning rekenen. Dat
is de zin van de twee artikelen uit de Verklaring van de rechten van de mens en de burger
die wij in de aanvang van deze tekst geciteerd hebben. De rol van de burger in
een politieke maatschappij is de natuurlijke rechten van mensen te vrijwaren. Een staat
die zijn burgers van die verplichting vrijstelt of hun toestaat de staatsmacht voor andere
doelstellingen te gebruiken, is een onrechtsstaat. De politieke maatschappij staat in
dienst van de rechtsorde of zij maakt zich schuldig aan rechtsverkrachting.
Het liberalisme versus de Religie van de Mens
Voor het liberalisme zijn mensen van nature menselijke wezens. Het
liberalisme is dus een consequent humanisme. Het is evenwel een humanisme met een kleine
h. Het heeft niets te maken met het Humanisme, de seculiere
Religie van de Mens die in de moderne tijd zoveel opgeld heeft gedaan. Het is nuttig daar
iets meer over te zeggen omdat die atheïstische religie de belangrijkste bron van
politiek correcte gemeenplaatsen is en als zodanig ook het spreken en denken
beïnvloedt van mensen die zelfs geen flauw benul van haar bestaan hebben. Bovendien
gebruikt zij een taaltje dat in vele opzichten nauw aansluit bij de taal van het
liberalisme en daardoor voor veel verwarring zorgt. Zij heeft het voortdurend over de
vrijheid, de bevrijding, de autonomie en de zelfontplooiing van het individu
allemaal woorden die een liberaal als muziek in de oren klinken.
Dat religieus Humanisme is evenwel ten gronde onverenigbaar met het
klassieke liberalisme. Het individu waarover het spreekt is niet de individuele
natuurlijke persoon die in het liberalisme de hoofdrol speelt. Het is integendeel het
Universele Individu, het Universele Ego; het is de Mens niet zomaar om het even wie
van ons. Wie of wat die Mens is, weet geen mens, maar precies zijn voor gewone
stervelingen onvatbare ondoorgrondelijkheid maakt Hem tot een geschikt voorwerp van
religieuze verering.
De Religie van de Mens proclameert enerzijds de absolute autonomie van
de Mens en anderzijds de onderwerping en terbeschikkingstelling van de andere mensen aan
de behoeften van de Mens. Haar fundamentele overtuiging is dat de Mens het enige
goddelijke principe is een oneindig, onbeperkt wezen en dat de natuurlijke,
dus eindige en beperkte mensen de grootste vijanden van de Mens zijn. Zoals Giovanni Pico
della Mirandola (1463-1494, een van de eerste moderne profeten van de Religie van de Mens)
het uitdrukte: Aan de Mens is het gegeven alles zijn en te hebben wat hij wil.
Het is evident dat daarvan niets in huis kan komen zolang mensen zijn wat zij van nature
zijn en in de loop van hun geschiedenis altijd gebleven zijn: individuen die hun eigen
leven proberen te leiden en er rekening mee moeten houden dat anderen dat ook proberen te
doen. Zolang de anderen zelfstandig of onafhankelijk kunnen handelen, leggen zij het
Universele Ego van de Mens een frustrerende noodwendigheid op Lenfer,
cest les autres. De vermaatschappelijking van de anderen maakt hen echter
beheersbaar en controleerbaar. Zij worden tot gereduceerd tot louter sociale, dus
volgzame, lijdzame wezens, die geen bedreiging meer zijn voor de Mens.
De maatschappij is hier dus organisatie van de heerschappij van de Mens
over de mensen in het marxistische jargon, van het universele individu
over de particuliere individuen, van de Mens over de natuur (met inbegrip van
de menselijke natuur). Daardoor is de Mens bij machte alle materiële (natuurlijke en
sociale) voorwaarden van zijn bestaan zelf te bepalen. De almacht van de Mens is meteen
zijn verlossing uit de onzekerheden van natuur en geschiedenis de ultieme
bevestiging van de autonomie en de autarkie die hem op grond van zijn
waardigheid rechtens toekomt.
Er is blijkbaar geen gebrek aan lieden die graag geloven dat zij de
Mens zijn aan wie het gegeven is alles te zijn en te hebben wat hij wil en dat
bijgevolg elke frustratie van hun verlangens een kosmisch onrecht is. Zij geloven graag
wat Karl Marx (1818-1883, een andere profeet) hen voorspiegelde: dat wij op weg zijn naar
een tijd waarin ik kan doen wat ik wil... terwijl de maatschappij zorgt voor de
algemene productie. Die uitspraak bevat overigens op bewonderenswaardige wijze het
credo van de Westerse verzorgingsstaat-cum-consumptiemaatschappij.
Uiteraard heeft het klassieke liberalisme geen boodschap aan de
utopische bevrijding van de onbestaande en onbestaanbare, louter ideële Mens, evenmin als
aan de totale maatschappij die de voorwaarde heet te zijn voor Zijn bevrijding. Nogmaals,
voor het klassieke liberalisme gaat het om mensen in hun onderlinge samenleving. De
mystieke tegenstelling tussen het particuliere individu (onveranderlijk
voorgesteld als een egoïst) en het universele individu (de belichaming van de
ware menselijkheid) behoort niet tot het liberale denkpatroon. Ook de daarmee
samenhangende en even mystieke tegenstelling tussen sinistere particuliere
belangen en het algemene belang (altijd aangeroepen, nooit gedefinieerd)
is het liberalisme vreemd. Voor liberalen zijn er alleen particuliere individuen, allen
met hun particuliere belangen die deels gemeenschappelijk zijn, deels niet. Voor hen is de
enige relevante vraag, onder welke voorwaarden mensen hun belangen op een harmonieuze
manier kunnen behartigen. Dat in sommige maatschappijen het bestuur het maatschappelijk
belang als het algemeen belang aan de leden probeert te verkopen, ligt voor de
hand. Het is evenwel geen reden om het bestuurlijke perspectief uit te roepen tot het enig
geldige fundament van elke filosofische beschouwing.
De vicieuze cirkel van de vermaatschappelijking
De Religie van de Mens is de religieuze voedingsbodem van het
moderne progressivistische socialisme het geloof dat vooruitgang en uiteindelijk
verlossing alleen mogelijk zijn langs de weg van een doorgedreven socialisatie
(vermaatschappelijking) van de mensen. Zij ligt aan de basis van de talrijke pogingen uit
de recente geschiedenis om de mensen in naam van de waardigheid van de Mens te reduceren
tot controleerbare, programmeerbare maatschappelijke rolvervullers zonder enig relevant
persoonlijk leven. De Mens blijkt evenwel een statistisch artefact te zijn. Hij is de
alleen met statistische methoden traceerbare, anonieme Kiezer-Consument. Zijn meningen en
voorkeuren worden ons geopenbaard via ontelbare verkiezingen, stemmingen, peilingen van
de publieke opinie, marktonderzoeken en enquêtes. Uitgerust met
gesofisticeerde statistische methoden en modellen is een talrijke priestersklasse
permanent bezig met de interpretatie van Zijn wil. Dat is nodig omdat het niet gemakkelijk
is Zijn stem te horen te midden van de ruis veroorzaakt door de subjectieve uitingen van
louter particuliere individuen. Als Zijn hogepriesters verordonneren dat X
over tien jaar met 30% omlaag en Y over 5 jaar met 10% omhoog moet dan is dat afdwingbaar
beleid, waar iedereen zich maar naar moet plooien. Zijn recht op alles wat Hij wil, dient
immers te allen tijde gerespecteerd te worden. In Zijn naam, om Hem beter te kunnen
dienen, is het de politieke en de economische maatschappijen geoorloofd de elementaire
regels van het samenleven te overtreden. Tegenover Zijn aanspraken zijn de natuurlijke
rechten van mensen van geen tel. Mensen zijn immers slechts maatschappelijke
productiekrachten.
De cultus van die statistische en ideologische abstractie die de Mens
is omvat niet alleen de rampzalige experimenten van het twintigste-eeuwse communisme,
nationaal-socialisme en staatscorporatisme. De hedendaagse paarse socialisten
proberen niet langer het zonder markt te stellen. Dat betekent echter niet dat zij adepten
van de vrije markt geworden zijn. Integendeel, zij zien de markt nu als een
maatschappelijke productiefactor die de overheden kunnen beheersen zonder veel
belastingmacht, reguleringsbevoegdheden en monetaire en fiscale instrumenten uit handen te
geven.
Met de steun van een bepaald soort economische liberalen
hebben die nieuwe socialisten een verzoening tot stand gebracht tussen Karl
Marx, de profeet van het utopische socialisme, en John Stuart Mill (1806-1873), de apostel
van het romantische pseudo-liberalisme van de autonome persoonlijkheid. Mill stelde dat
productie een technisch proces is, dat onderworpen is aan onwrikbare natuurwetten, terwijl
de distributie van de resultaten van dat proces louter een kwestie van willekeur is. Dat
wil zeggen, de politiek-maatschappelijke autoriteiten kunnen de reële inkomens
willekeurig verdelen zonder risico voor de toekomstige productie zolang zij de technische
efficiëntie van het productieproces niet verstoren. Die efficiëntie, wist Mill al, is
maximaal als de productie ondernemingsgewijs verloopt, dus op de markt. Daarom beschouwen
louter economische liberalen hem als een van hen. Belangrijker is evenwel zijn
stelling, dat ongeacht de wijze waarop de productie georganiseerd is de welvaart van ieder
individu uitsluitend bepaald wordt door zijn plaats in het willekeurig manipuleerbare
maatschappelijke distributieschema. Kortom, Mill hield voor dat ik kan doen wat ik
wil, terwijl de markt voor de productie zorgt, althans voor zover de overheid
voldoende opbrengsten van het marktproces aan mij toedeelt om mij tevreden te houden. Ter
herinnering, Marx hield voor dat in de communistische wereld van de toekomst ik kan
doen wat ik wil, terwijl de maatschappij voor de algemene productie zorgt.
Zolang de socialisten vasthielden aan de idee van een centraal geleide
planeconomie konden zij met Mill uiteraard niets aanvangen. Die idee hebben zij nu evenwel
opgegeven. Bijgevolg lezen zij de stelling van Marx nu als ik kan doen wat ik wil,
terwijl de [markt]maatschappij [ondernemingsgewijs] voor de productie zorgt. Zij
kunnen dat met des te groter gemak doen nu zij de markt vooral identificeren met grote
financiële, commerciële, productie- en distributiemaatschappijen die evenzeer als de
politieke maatschappij baat hebben bij een verder schrijdende vermaatschappelijking van de
mensen en hun samenleving teneinde de productieprocessen maximaal te rationaliseren. Zoals
de politieke overheden verlangen dat het onderwijs alsmaar betere burgers
aflevert, zo wil het bedrijfsleven dat die onderwijsproducten alsmaar beter op de eisen
van de arbeidsmarkt en het productieproces worden afgestemd. De opleiding van
productieve elementen ten behoeve van zowel de politieke als de economische
maatschappijen heeft het daardoor in het onderwijs gehaald op de opvoeding van mensen ter
voorbereiding op het samenleven met hun gelijken.
Bovendien hebben de socialisten van de nieuwe stijl begrepen dat de
centrale instelling voor het economische verkeer al sedert de Eerste Wereldoorlog de facto
en sedert de Tweede Wereldoorlog ook de jure volledig gesocialiseerd is. Inderdaad, met
het verlaten van de gouden standaard is het geld alle geld overheidsgeld
geworden. Via haar monetair beleid, uitgevoerd door een al dan niet
onafhankelijke centrale bank, bepaalt de overheid hoeveel geld er in omloop
komt en hoeveel kredieten er op welke wijze ter beschikking komen. Zo is de koopkracht van
het geld het voorwerp van haar nu eens politiek dan weer economisch geïnspireerde
willekeur. Via haar fiscaal beleid kan zij dat geld en die kredieten nog altijd nu eens
die kant op dan weer een andere kant op sturen. Wij kunnen begrijpen dat onder die
omstandigheden de uitspraak van Deng Xiao Ping, dat de kleur van de kat er niet toe doet
zolang zij muizen vangt, bij veel Westerse socialisten de ogen heeft geopend voor de
mogelijkheden van paarse katten.
Voor klassieke liberalen doet de kleurverandering van de kat, van
bloedrood naar paars of zelfs naar alle kleuren van de regenboog, er evenmin toe. Het
hedendaagse, door onvervalst monetair socialisme aangevuurde kapitalisme van de grote
maatschappijen, belooft geen soelaas voor de mensen in hun samenleving en de waarden die
daar relevant zijn. Ook dat kapitalisme is niet meer dan een stroomversnelling van het
proces van vermaatschappelijking. Het heeft weinig te maken met de vrije markt waar
liberalen altijd voor gepleit hebben. Die liberale vrije markt is niet meer en niet minder
dan een aspect van de samenlevingsorde, namelijk het ruilverkeer onder vrije mensen die
elkaars rechten respecteren. Zij biedt geen ruimte voor de wettelijke en politieke
privilegies die de grote maatschappijen van politieke en economische aard genieten.
Op grond van de fictie van hun rechtspersoonlijkheid worden die
grote spelers overheden en als naamloze vennootschappen georganiseerde
banken en ondernemingen nu voor allerlei praktische doeleinden beschouwd als waren
zij natuurlijke personen. Omdat zij dat uiteraard niet zijn en ook niet kunnen zijn, is
hun aanwezigheid hoe dan ook al een aanfluiting van het beginsel van vrijheid onder
gelijken. Zij bieden een aantal lieden de gelegenheid beslissingen te nemen waarvan de
vaak aanzienlijke gevolgen hun toch niet worden aangerekend. De beoordeling van het
optreden van die bestuurlijke elite geschiedt immers vrijwel uitsluitend op grond van de
statistische efficiëntie ervan voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de
maatschappij.
De leden van die bestuurlijke elite kunnen zonder veel persoonlijke
verantwoordelijkheid en met nog minder persoonlijke aansprakelijkheid handelen omdat zij
afgedekt worden door de maatschappelijke sluier de corporate
veil. Dat is een systeem van publiekrechtelijke of quasi-publiekrechtelijke
vertegenwoordiging waarin de vertegenwoordigden nog slechts een passieve rol hebben en
veeleer als pupillen onder de voogdij van hun zogeheten vertegenwoordigers staan. De
fictie van de rechtspersoonlijkheid betekent derhalve dat de uiteindelijke
verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid tezamen met alle kosten van de bestuursdaden
naar de vertegenwoordigden afgewenteld worden. De overheden voeren de wil van de
kiezer en de burger uit. Mensen die aanstoot nemen aan de hoge opgelegde belastingen
en de ingrijpende reguleringen van de overheden moeten maar begrijpen dat zijzelf, althans
hun anonieme medeburgers, daar verantwoordelijk voor zijn. De grote maatschappijen voeren
dan weer de wil van de spaarders en de consumenten uit. Gezinnen en werknemers
moeten derhalve maar begrijpen dat zijzelf, althans hun sparende en consumerende
soortgenoten, verantwoordelijk zijn voor de werkdruk waar zij onder lijden en voor het
gevoel dat zij niet meer zijn dan een speelbal van onpersoonlijke economische
krachten. Kortom, de vermaatschappelijking van het politieke en economische leven
houdt in dat iedereen ertoe aangezet wordt zich het slachtoffer te voelen van de willekeur
van een massa naamloze anderen en te geloven dat alleen een uitbreiding van de
maatschappelijke voorzieningen en controles hun tegen die willekeur kan beschermen.
Het onafwendbare gevolg van de monetaire en fiscale socialisatie is
echter toenemende onzekerheid. Zij laat de mensen nauwelijks een andere keus dan
bescherming te zoeken in alsmaar grotere maatschappijen. Die moeten hen tegen elk risico
verzekeren door de incidentie ervan te spreiden. Het gevolg daarvan is echter een
vergroting van het aan verzekeringen eigen morele risico of moral hazard. Dat
is de erosie van de persoonlijke verantwoordelijkheidszin. Naarmate meer mensen geloven
dat hun verzekering tegen allerlei voorvallen vooral door anderen betaald wordt, gaan zij
sneller geneigd zijn riskanter gedrag te vertonen. Dat geldt ook en vooral voor de
maatschappelijke elite zelf als die niet persoonlijk aansprakelijk is voor de
consequenties van haar beleid en dat is zo goed als nooit het geval. Het resultaat
is een explosieve groei van onzekerheid. Om zich daartegen te beschermen gaat iedereen
eisen dat de maatschappij de anderen aan alsmaar striktere controles
onderwerpt. Dat is de vicieuze cirkel van de vermaatschappelijking. Hij wordt gevoed door
de illusie dat er in de wereld van de mensen een adequaat alternatief is voor persoonlijke
verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor vrijheid onder gelijken.
Het liberalisme als radicaal alternatief
Voor wie serieuze kritiek heeft op die vicieuze maatschappelijke
cirkel, blijft het klassieke liberalisme het enige baken waar zij zich op kunnen richten.
Het is dan evenwel nodig dat liberalen zelf aan de verleiding weerstaan om met het oog op
publieke opiniepeilingen hun opvattingen maatschappelijk relevant en
maatschappelijk acceptabel te maken. Wat is meer gênant dan een liberaal die
zichzelf en de rest van de wereld ervan probeert te overtuigen dat het liberalisme
socialer is dan het socialisme of dat vrijwillige dat wil zeggen
eenzijdig opzegbare solidariteit een hechtere vorm van solidariteit is dan
enige andere? Wat is de morele overtuigingskracht van een liberaal die zich haast toe te
geven dat de natuurrechtelijke orde van samenleven van mensen uiteraard moet wijken voor
de eisen van de maatschappij, als die maar democratisch is?
Het klassieke liberalisme heeft een toekomst zolang het een radicaal
alternatief kan bieden voor het platte conformisme van het socialisatiediscours. Als de
zoveelste Ja, maar..-variant in het overbevolkte veld van de
maatschappijkritiek is het daarentegen gewoon overbodig. Daar is het niet meer dan een
hoogst ongeloofwaardige leerling-tovernaar
en daar loopt het nooit goed mee af.