(Voor De Vrijbrief, Verbeterde versie 26/4/99)
Home
Vrijheid en Consequentialisme
Frank van Dun
Meer en meer libertariërs
keren zich af van het moralistische libertarisme en omhelzen het
consequentialistische libertarisme. Dat beweert R.W. Bradford in De Vrijbrief
(1999/2). Hij beperkt zich niet tot een vaststelling, hij juicht die ontwikkeling ook toe
en probeert ons ervan te overtuigen dat hij dat op goede gronden doet. Zijn betoog kreeg
uit de pen van Otto Vrijhof een steuntje in de rug van de redactie van de Vrijbrief. Ik
vind Bradfords argumentaties allerminst overtuigend. Ik vrees zelfs dat het libertarisme
op sterven na dood is als het consequentialistische libertarisme inderdaad bezig is
het Nieuwe Libertarisme te worden. Het consequentialistische libertarisme is
immers niet meer dan een lege huls. Dat zal ik hier proberen duidelijk te maken.
Consequentialisme versus moralisme.
Bradfords stellingen
aan een kritiek onderwerpen is een hachelijke zaak omdat zijn artikel niet uitblinkt door
helderheid. Dat is in het bijzonder het geval met betrekking tot de centrale begrippen in
zijn betoog. Hij karakteriseert het consequentialistische libertarisme als de houding van
mensen die voor vrijheid zijn omdat vrijheid goed is voor mensen. Hij
contrasteert het met het moralistische libertarisme van mensen die
geloven dat vrijheid ontspringt aan objectieve moraliteit en in het bijzonder dat
het altijd verkeerd is voor een mens om geweld te initiëren tegen een ander.
Aangezien ook de
moralisten geloven dat vrijheid goed is voor mensen, zitten wij hier al
onmiddellijk met een probleem. Ofwel impliceert het moralistische libertarisme de
consequentialistische variant. Ofwel is er iets mis met Bradfords karakterisering van ten
minste een van die varianten. Het is duidelijk dat het tweede alternatief het juiste is.
Een zinvolle beoordeling van die varianten van het libertarisme veronderstelt een
preciezere karakterisering ervan. Ik probeer die hier heel kort te geven zonder het door
Bradford uitgetekende kader te verlaten.
Moralististische
libertariërs geloven dat het altijd verkeerd is geweld te initiëren tegen een
ander, ook wanneer degene die daartoe beslist, meent dat hij zodoende meer goed dan kwaad
teweegbrengt. Wie geweld initieert tegen een ander moet zich daarvoor tegenover hem of
tegenover zijn vertegenwoordigers verantwoorden. Het initiëren van geweld, ook als dat
met de beste bedoelingen of door de overheid gebeurt, moet gerechtvaardigd worden. De
bewijslast voor die rechtvaardiging ligt bij de geweldplegers. Goede bedoelingen scheppen
geen recht. Ook overheden moeten met het verschil tussen recht en onrecht rekening houden
en zich voor hun al of niet geïnstutionaliseerd geweld verantwoorden.
Kortom, de moralisten
stellen dat vrijheid een recht is. De handhaving van dat recht, dat wil zeggen de
beteugeling van onrecht, schept de voorwaarden waaronder eenieder kan proberen het beste
van zijn of haar leven te maken dat ervan te maken is zonder anderen tot last te
zijn en zonder door anderen eenzijdig belast te worden.
De moralisten
beseffen wel dat een vrije samenleving niet voor iedereen de beste van alle mogelijke
werelden is. Er zijn mensen die dingen willen die zij alleen door het eenzijdig belasten
van anderen, dus door de beperking van hun vrijheid, kunnen realiseren. Die mensen zullen
de vrijheid van anderen een heel frustrerende omstandigheid vinden.
De moralisten houden
er rekening mee dat misdaad baat niet geen natuurwet is die zich zonder enige
menselijke tussenkomst onherroepelijk verwerkelijkt. Opdat de misdaad niet zou baten, moet
de vrijheid verdedigd worden niet alleen tegen misdaden die sowieso toch al
niet baten, maar ook en vooral tegen misdaden die anders voor de misdadigers heel batig
zouden zijn.
De consequentialistische
libertariërs zijn consequentialisen. Als zodanig menen zij dat elkeen het recht heeft die
handeling te stellen die in een gegeven situatie een groter saldo van baten en kosten
belooft dan enig alternatief. Of een handeling gesteld mag worden, hangt volgens hen af
van een afweging van de voor- en nadelen ervan, dus van de waardering van haar gevolgen.
Als consequentialisten vinden zij het daarom niet verkeerd geweld te initiëren tegen een
ander als degene die de beslissing daartoe neemt, aldus meer goed dan kwaad doet. Als
libertariërs geloven zij meestal wel in staat te zijn een beeld van die gevolgen te
schetsen dat de betrokkene normaliter zal doen inzien dat het beter is vrijheidbeperkende
acties achterwege te laten.
Hun stelling is derhalve dat men
vrijheid dient te verdedigen en na te streven omdat en alleen omdat de consequenties van
[meer] vrijheid beter zijn die van [meer] onvrijheid. Dat vrijheid meer baat
brengt dan onvrijheid, is hun dogma. Voor hen is misdaad baat niet wel een
onwrikbare natuurwet, een inherente eigenschap van de misdaad zelf geen gevolg van
de effectiviteit en de efficiëntie van menselijke pogingen om de misdaad te bestrijden.
Daarom beperken consequentialistische libertariërs zich er graag toe de misdadigers te
informeren over de gevolgen van hun misdaden. Als die eenmaal inzien dat misdaad
uiteindelijk geen baat brengt, dan zal ook bij hen de lust om misdaden te plegen
verdwijnen. Hetzelfde geldt voor politieke vrijheidsbeperkingen. Ook zij baten
niet. Daarom moeten de politici geïnformeerd worden over de nadelige gevolgen
ervan. Als zij eenmaal inzien dat hun interventies geen baat brengen, dan zal ook bij hen
de lust om te interveniëren verdwijnen.
Theoretisch versus praktisch consequentialisme
Bradford verdedigt het
consequentialisme maar vermeldt niet dat er twee radicaal verschillende soorten
consequentialistische oordelen zijn. Eerst en vooral zijn er abstracte, zuiver
theoretische uitspraken over oorzaken en gevolgen. Zij poneren bepaalde causale verbanden,
waarbij aangenomen wordt dat behalve de in de uitspraak genoemde factoren alle andere
gegevens en omstandigheden dezelfde blijven dat is de zogeheten ceteris
paribus clausule.
De meeste economen aanvaarden
bijvoorbeeld dat een verhoging van het minimumloon ceteris paribus zal resulteren in een
stijging van de werkloosheid onder laaggeschoolden. Op grond van dergelijke uitspraken
kunnen wij echter geen concrete voorspellingen doen omdat de andere gegevens en
omstandigheden meestal niet onveranderlijk blijven. Het is dus niet zeker dat een
verhoging, hier en nu, van het minimumloon tot uiting zal komen in hogere
werkloosheidscijfers voor laaggeschoolden in de statistieken van het volgende jaar. De
theoretische uitspraak kan waar zijn zelfs als de werkelijke cijfers dalen. De
werkloosheid van laaggeschoolden hangt immers niet alleen af van de hoogte van het
minimumloon.
De theoretische uitspraken gaan
ook niet over concrete mensen, maar over abstracte categorieën. De laaggeschoolden die
ceteris paribus werkloos zullen worden of blijven als gevolg van een verhoging van het
minimumloon, hebben geen naam en geen adres. Als de werkeloosheid onder laaggeschoolden
werkelijk toeneemt, dan treft zij mogelijk andere mensen dan degenen die op het moment van
de verhoging van het minimum laaggeschoold waren.
Naast die theoretische zijn er
ook concrete, praktische consequentialistische oordelen. Het gaat daarbij niet om
bij hetzelfde voorbeeld te blijven om de theoretische vraag of een verhoging van
het minimumloon ceteris paribus een stijging van de werkloosheid van laaggeschoolden in de
hand werkt. Het gaat wel om de vraag of voor een bepaalde groep concrete individuen het
risico van zon stijging (die maanden of jaren kan uitblijven of er misschien nooit
komt) opweegt tegen bijvoorbeeld de electorale voordelen op korte termijn van een
verhoging van het minimumloon. Daaromtrent blijft de theoreticus stom: de cruciale vraag
is hier immers niet welke soort gevolgen een handeling, ceteris paribus, heeft. De
relevante vragen zijn hier welke de concrete gevolgen zijn, ceteris non paribus,
van die handeling voor een of meer individuele personen; hoe degenen die de handeling
overwegen haar gevolgen waarderen; en of die waardering per saldo positief of negatief
uitvalt.
De abstracte en theoretische
oordelen vinden wij overvloedig terug in de economische literatuur. Bradford noemt Mises,
Friedman en Hayek, maar niet Rothbard voor hem de archetypische moralistische
libertariër. Nochtans heeft Rothbard minstens evenveel, even oorspronkelijke en
vanuit libertarisch oogpunt even krachtige theoretisch-consequentialistische argumentaties
geproduceerd als die anderen. Nogmaals: die uitspraken hebben enkel tot doel de
ceteris-paribus-gevolgen van een handeling of beleid op te sommen. Zij zeggen niets over
de relevantie van die gevolgen. Zij zeggen ook niet of die gevolgen goed of slecht zijn.
Het feit dat iemand dergelijke
uitspraken in een discussie naar voor brengt, maakt hem niet tot een consequentialist in
de Bradfordiaanse zin. Dát is iemand die meent dat het volstaat te oordelen dat een
handeling per saldo meer goede dan slechte gevolgen heeft, om de
uitvoering ervan te bepleiten het is niet nodig ook nog na te gaan of zij niet
strijdig is met bepaalde niet-consequalistische beginselen, bijvoorbeeld rechtsbeginselen.
Er is voor hem maar een beginsel: de handeling (beleid, praktijk) met het meest batige
saldo dient te worden uitgevoerd. En dat beginsel kan alleen in termen van concrete,
praktische consequentialistische uitspraken toegepast worden.
Ondanks de eerder genoemde
kwalificaties en voorbehouden kunnen analytische en theoretische argumentaties vanuit
libertarisch oogpunt nuttig zijn. Dat is het geval als (en alleen als) zij ertoe strekken
beweringen over de goede gevolgen van vrijheidsbeperking te ondermijnen of te
weerleggen door een zorgvuldiger analyse van de causale processen die zon beperking
op gang brengt. Niet [alleen] de beweerde maar [ook] andere soorten gevolgen doen zich
voor. Libertariërs kunnen dan de vraag stellen of degenen die de vrijheidsbeperking
voorstaan, de gevolgen die zij niet in aanmerking hadden genomen even positief waarderen
als die waarop zij hun argumentaties hadden gebaseerd. Als er een antwoord op die vraag
komt, dan kán dat verhelderend zijn om een beter inzicht te krijgen in het
levensbeschouwelijke profiel of zelfs de ware bedoelingen van de tegenstander
in de discussie. Dát er een verhelderend antwoord komt, is daarmee niet gezegd. Ervaren
deelnemers aan publieke debatten laten niet gemakkelijk in ál hun kaarten kijken.
Bradford weet dat: hij raadt libertariërs aan zich zoveel mogelijk op de vlakte te houden
en vooral niet te laten merken dat zij om vrijheid geven dat schrikt te veel mensen
af.
Ik heb hierboven naar het
argument tegen minimumlonen verwezen. Dat is het enige voorbeeld van een
consequentialistisch argument in Bradfords artikel. Het is echter een theoretisch, geen
praktisch consequentialistisch argument. Het is geen libertarisch argument. Het heeft ook
niets met vrijheid te maken. Het argument is inderdaad niet dat wettelijk verplichte
minimumlonen strijdig zijn met de vrijheid van mensen, maar dat zij de werkloosheid onder
laaggeschoolden in de hand werken. Het werkt daarom alleen in een discussie
met mensen voor wie de werkloosheid onder laaggeschoolden als zodanig het relevante
probleem is. Wie daarentegen meent dat de inkomensongelijkheid en de inkomensonzekerheid
problematisch is, zal het argument bijvoorbeeld op deze wijze terzijde schuiven:
Zelfs als het waar is dat het minimumloon de werkloosheid doet stijgen, dan nog
blijf ik erbij dat werkgevers elke werknemer een fatsoenlijk loon moeten betalen.
Eventueel moet men maar de werkloosheidsvergoedingen verhogen of subsidies geven aan
bedrijven opdat die meer laaggeschoolden zouden aanwerven, of opleidingen organiseren om
de scholingsgraad te verhogen!
Wij kunnen ons gemakkelijk
situaties indenken waarin een dreiging van een stijging van de werkloosheid onder
laaggeschoolden als een argument kan worden ingeroepen tegen vrijheidvriendelijke
maatregelen of hervormingen. Een wet die bedrijven verplicht onnodig veel arbeiders in te
zetten voor de vervulling van bepaalde taken, geeft hen een motief om de overtollige
bezetting vol te maken met de goedkoopste krachten die zij kunnen vinden. Afschaffing van
die wet leidt dan waarschijnlijk tot een massale afdanking van laaggeschoolde
arbeidskrachten.
Een Bradfordiaanse libertariër
zal uiteraard ook in dat geval een theoretisch argument kunnen opdiepen om de afschaffing
van de wet te bepleiten, maar het zal weinig indruk maken op wie hoge prioriteit geeft aan
het lot van de laaggeschoolden. Die zal zich wellicht vragen stellen over het opportunisme
van de Bradfordiaan die nu eens doet alsof de laaggeschoolden heel belangrijk zijn en dan
weer bereid is ze op te offeren op het altaar van de efficiënte bedrijfsvoering.
Overigens zijn niet alle economen
het eens over de feitelijke gevolgen van wijzigingen van het minimumloon. In de politieke
en de publieke debatten is er bovendien vaak onenigheid over het gewicht dat men daaraan
zou moeten hechten. Daar staan concrete situaties ter discussies waarin de werkloosheid
van laaggeschoolden maar een onder vele relevante factoren is. Zo dobberen de discussies
omtrent het minimumloon op en neer, van tijd tot tijd aanspraak makend op maatschappelijke
relevantie als er eens een voorstel tot verhoging of tot verlaging van het minimumloon de
krantenkoppen haalt.
De libertariër kan zich
moeiteloos in zon discussie mengen met een mini-college over de
ceteris-paribus-gevolgen van het ene of het andere beleid. Hij zal ook altijd wel enkele
mensen vinden voor wie zijn economische analyses nieuw en interessant zijn.
Tenzij hij echter op andere gronden gezag en aanzien geniet, zullen weinigen zich
bekommeren om zijn oordelen over de relevantie en de waarde van verschillende gevolgen.
Dat zijn kwesties waarover iedereen zich graag het recht voorbehoudt een eigen mening te
hebben. Het zijn ook de kwesties die in praktische discussies het zwaarst doorwegen.
Welke raad geeft Bradford aan een
libertariër die op het punt staat aan zon discussie deel te nemen? Wel, hij dient
zich te beperken tot consequentialistische argumentaties en zich er voor te hoeden het
woord vrijheid te laten vallen zoals Bradford zelf het v-woord
zorgvuldig vermijdt in zijn argumentatie tegen het minimumloon. In geen geval mag die
libertariër opmerken dat verplichte minimunlonen een inbreuk zijn op de vrijheid van
zowel de werkgever als de werknemer. Dat is namelijk geen praktisch consequentialistisch
argument dat met duizend-en-één nuances voor iedereen verteerbaar gemaakt kan worden.
Blijkbaar gelooft Bradford dat
libertariërs het verval van de vrijheid het best kunnen afremmen door
vrijheid nooit ter sprake te brengen in een debat met anderen. Iedereen mag zijn idealen
in de discussie brengen, zolang dat maar niet de vrijheid is.
De extravagante aanspraak van het consequentialistisch libertarisme
Het
consequentialistische libertarisme impliceert dat men vrijheid dient te verdedigen en na
te streven als en alleen als de consequenties van vrijheid beter zijn die van
onvrijheid. In feite impliceert het elke uitspraak van de vorm X dient verdedigd en
nagestreefd te worden als en alleen als de consequenties van X beter zijn dan die van
niet-X waar X ook moge voor staan: vrijheid, onvrijheid, de status quo,
slavernij, dictatuur, gelijkheid, ongelijkheid, meditatie, kapitalisme, socialisme,
corporatisme, vegetarisme, en noem maar op.
Voor de consequentialistische
libertariër is vrijheid bijgevolg niet om haarzelf verdedigbaar en nastrevenswaardig,
maar om haar consequenties. Vrijheid is voor hem een middel of voorwaarde voor het
realiseren van iets anders een ideaal, hoogste goed,
wat men werkelijk wil of hoe men het ook wil noemen dat wel om zichzelf
verdedigbaar en nastrevenswaardig is. Wat dat hoogste goed is, daar laat hij zich niet
over uit. Het enige wat hij laat verstaan is dat het in geen geval vrijheid kan zijn.
Desondanks maakt hij er aanspraak
op een effectief en efficiënt verdediger van de vrijheid te zijn. Hij beweert immers te
kunnen aantonen dat vrijheid voor elk willekeurig ideaal betere consequenties
heeft dan onvrijheid herinner u: Misdaad baat niet!
Het is duidelijk dat de
consequentialistische libertariër hoog spel speelt. Wat hij beweert is immers niet dat er
een welbepaald ideaal is dat men het best via de vrijheid kan waarborgen, maar dat
vrijheid de beste waarborg biedt voor het realiseren van om het even welke waarde:
Vrijheid is goed voor mensen, wat die ook denken, menen, voelen, waarderen,
prefereren, enzovoort.
Dat is een straffe,
onverdedigbare bewering. Er zijn veel dingen die men niet zo snel of goedkoop of zelfs in
het geheel niet kan realiseren met respect voor ieders vrijheid. Mensen die dergelijke
dingen hoog genoeg waarderen laten zich niet door een consequentialistische libertariër
van de wijs brengen. Zij willen wellicht best geloven dat minimumlonen ceteris paribus de
werkloosheid onder laaggeschoolden doen stijgen, maar zij weten ook dat een goede
verstandhouding met de vakbonden en een positieve appreciatie door de publieke opinie
ceteris paribus hun politieke positie ten goede komt. Kortom, zij vinden in de
consequenties van de vrijheid weinig aanleiding om hun positieve waardering van de
consequenties van bepaalde vormen van onvrijheid te wijzigen.
Wat moet de aanhanger van het
consequentialistische libertarisme in een confrontatie met dergelijke tegenstanders?
Vrijheid is ook voor hem maar een middel. Zij is niet om haarzelf belangrijk maar om wat
zij mogelijk maakt. Er is echter niets in het consequentialisme als zodanig dat iemand een
reden geeft om de gevolgen van vrijheid eerder positief dan negatief te waarderen.
Moet een consequentialistisch
libertariër tegenover dergelijke tegenstanders dan meteen ook toegeven dat zij het recht
hebben de vrijheid te beperken of zelfs uit te schakelen? Als hij dat zou doen, dan zou
hij een vreemd soort libertariër zijn die meent dat mensen andermans vrijheid mogen
beperken als zij dat goed of nuttig achten voor de verwezenlijking van wat zijzelf
belangrijk vinden. En als hij dat niet zou doen, dan zou hij een vreemd soort
consequentialist zijn die gelooft dat mensen alleen rekening mogen houden met de
consequenties van een handeling voor zover die niet strijdig is met een beginsel als
respect voor andermans vrijheid. De consequentialistische libertariër verlaat zijn
consequentialisme als hij argumenteert dat zijn tegenstanders de consequenties van
vrijheid en die van onvrijheid verkeerd waarderen. Hij geeft zijn libertarisme
op als hij argumenteert dat ieder die vindt dat andermans vrijheid zijn doelen of waarden
in de weg staat, een voldoende reden heeft om die vrijheid te beperken.
Er is voor hem geen uitweg uit
dit dilemma, behalve dan door zijn betogen te beperken tot in de gegeven omstandigheden
oncontroversiële onderwerpen. Door zorgvuldig zijn verhalen af te stemmen op zijn publiek
van het moment kan hij nu eens libertariër onder de libertariërs en dan weer
consequentialist onder de consequentialisten zijn.
De consequenties van de vrijheid
Het
consequentialistisch libertarisme is een lege huls. Het vraagt ons dat wij voor vrijheid
zouden zijn, niet omdat vrijheid een recht is, maar omdat de consequenties van de
vrijheid goed zijn voor mensen. Laten we even proberen met hem mee te denken. Wat is
vrijheid en wat zijn de consequenties van vrijheid? Wat vrijheid is, is geen conceptueel
probleem. Ook voor Bradford zijn mensen vrij in de mate waarin zij zich veilig weten
met betrekking tot hun persoon en hun eigendom of zoals een
moralist zou kunnen zeggen: zij zijn vrij in de mate waarin anderen hun
zelfbeschikkingsrecht respecteren.
Wat zijn echter de consequenties
van de vrijheid? Ook met betrekking tot deze vraag dienen wij een onderscheid te maken
tussen theoretische en praktische consequenties. De theoretische consequenties van
vrijheid zijn die welke vrijheid ceteris paribus heeft. Zij volgen uit de door Bradford
misprezen natuurrechtelijke theorie van het libertarisme. Bijvoorbeeld: effectieve
vrijheid vermindert, ceteris paribus, de kans dat iemand eenzijdig beslag kan leggen op de
persoon of de middelen van een ander, zonder een volledige schadeloosstelling te moeten
betalen of gestrafd te worden.
Dergelijke beweringen zijn in de
rechtstheorie gefundeerd. Zij hebben een analytisch karakter, precies zoals de uitspraak
over de relatie tussen minimumloon en werkloosheid. Zij zeggen evenwel niets over de
concrete, praktische gevolgen van vrijheid noch over wat vrije mensen hier en nu
met hun vrijheid zullen doen noch over de manier waarop zij zullen reageren op wat anderen
doen. Dergelijke dingen hangen af van de waarderingen van die mensen voor wat er gebeurt,
wat zij verwachten, hopen of vrezen. Vrije mensen hebben immers meer gelegenheid dan
anderen om te handelen naar eigen inzichten en waardeoordelen. Toch wil de
consequentialist dat wij ons oordeel over vrijheid baseren op de consequenties van de
vrijheid.
Hoe zal ik op
consequentialistische wijze de vrijheid van een ander waarderen? Ik weet uiteraard niet
hoe hij van zijn vrijheid gebruik zal maken. Zijn vrijheid is mijn onzekerheid. Hoe meer
vrije mensen er in mijn omgeving zijn, des te groter mijn onzekerheid wordt. Het is waar
dat ik ook onzekerheid ondervind als ikzelf of de mensen in mijn omgeving onderworpen zijn
aan de willekeur van een wispelturige tiran die onzekerheid is evenwel nog altijd
het gevolg van de vrijheid, namelijk van de vrijheid van de tiran. Maar in de mate waarin
degene die onze vrijheid beperkt voorspelbaar en redelijk is, verdwijnt dat
gevoel van onzekerheid. Ongetwijfeld zijn er tirannieke vormen van onvrijheid die meer en
ergerlijkere onzekerheid met zich brengen dan de vrijheid. Het staat echter buiten kijf
dat er vormen van onvrijheid zijn met minder en gemakkelijker te dragen onzekerheid dan
vrijheid. Tenzij ik mij beperk tot de theoretische analytische consequenties, tast ik met
betrekking tot de consequenties van de vrijheid in het duister.
Wie van de vrijheid meer
vraagt dan haarzelf, is gedoemd een slaaf te zijn. Die woorden van Alexis de
Tocqueville zijn hier niet misplaatst. De consequentialistische libertariër beweert dat
vrijheid goed is voor mensen en interpreteert die uitspraak als een uitspraak
over de totaliteit van de werkelijke gevolgen van vrijheid niet slechts over de
analytische ceteris-paribus-gevolgen van vrijheid. Dat kan hij echter alleen beweren omdat
hij gelooft dat mensen hun vrijheid zullen gebruiken zoals hij verwacht, namelijk op
een goede manier. Laat de mensen vrij, zo lijkt hij te zeggen, en
zij zullen zich spontaan gedragen zoals wij menen dat zij zich behoren te gedragen.
Blijkbaar verkeert hij in de illusie dat alleen het feit dat mensen onvrij zijn, kan
verklaren waarom zij niet allemaal zijn, denken en waarderen als hijzelf.
Andere consequentialisten
argumenteren uiteraard dat de vrijheid van mensen aan banden moet worden gelegd omdat zij
anders hun vrijheid op een slechte manier zullen aanwenden. Het is een
verwerpelijk argument, maar het heeft tenminste het voordeel dat het onze ogen niet wil
sluiten voor de veelheid en verscheidenheid van mensen die de wereld bevolken.
Een libertariër die een vrije
samenleving aantrekkelijk vindt, niet omdat zij vrij is, maar omdat hij gelooft dat zij
gewenste concrete resultaten zal opleveren, is naïef. Het enige wat hij kan zeggen is dat
in een vrije samenleving ieder mens het recht heeft met eigen middelen zijn idealen en
waarden na te streven, voorzover hij dat doet zonder geweld te initiëren tegen anderen
want in een vrije samenleving telt de vrijheid van die anderen evenzeer als de
zijne. Welke idealen en waarden zij zullen nastreven en met welke directe, indirecte of
neveneffecten, op korte, middellange of lange termijn, daarover kan hij weinig of niets
zeggen.
Ongewisheid en subjectiviteit van consequentialistische oordelen
Los van de bijzondere
problemen van het consequentialistische libertarisme zijn er de algemene problemen van het
consequentialisme per se. Wat betekent het dat wij handelingen, beleid, praktijen,
instituties en dergelijke naar hun gevolgen moeten beoordelen? Het is geen
eenvoudige kwestie de gevolgen van iets te identificeren. Zelfs de analytische
gevolgen, zoals de weerslag van een verhoging van het minimumloon op de werkloosheid voor
laaggeschoolden, staan vaak ter discussie. Die gevolgen moeten namelijk door het
formuleren van theorieën aan het licht gebracht worden. Maar er zijn veel theorieën en
zij vormen geen gesloten verzameling. Welke theorie verdient de voorkeur?
Voor veel soorten gevolgen zijn
er zelfs geen min of meer aanvaarde theorieën voorhanden. Heeft een verhoging van het
minimumloon psychische effecten? Zo ja, wat zijn die dan en wat zijn hún consequenties?
Iedereen zal daarover wel een eigen theorietje kunnen bedenken, maar wat helpt dat? Er is
geen eenduidig antwoord op de vraag wat de gevolgen van een concrete handeling zijn
zelfs niet onder economen. Zoals men zegt: zes economen, ten minste een half dozijn
meningen.
Hoe ver in de toekomst moeten wij
kijken om een beeld te krijgen van de gevolgen van een handeling? Of moeten
wij handelingen alleen beoordelen op grond van hun onmiddellijke gevolgen? Er is ook de
kwestie van de distributie van de gevolgen van een handeling. Dezelfde handeling kan
verschillende gevolgen hebben voor verschillende mensen, positieve voor de een, negatieve
voor een ander en gemengde voor een derde. Dat Albert een positief effect van een
handeling ondervindt en Boudewijn een negatief, kan bovendien andere processen op gang
brengen dan wanneer het positieve effect bij Boudewijn en het negatieve bij Albert
terechtgekomen zou zijn. Moeten wij dan niet, om over de gevolgen van de
handelingen te kunnen oordelen, geïnformeerd zijn over de distributie van haar gevolgen
over verschillende personen? De kennis en de inzichten die wij nodig hebben om de
gevolgen van een handeling te identificeren, zijn voorwaar niet gering.
De vraag welke
gevolgen? is dan nog in principe zij het meestal alleen in principe op
objectieve wijze te beantwoorden, omdat zij een kwestie van wetenschappelijke studie en
analyse is. De vraag naar het gewicht of de relevantie van elk individueel gevolg in het
totale pakket van gevolgen is dat niet. Deskundigen kunnen het voor 100% eens zijn met
elkaars theoretische analyses en elkaar toch tegenspreken omdat volgens de een de ander
het belang van deze factor onderschat en dat van een andere overschat. Persoonlijke
ervaringen, intuïties en Fingerspitzengefühl, maar ook vooroordelen en wishful
thinking zijn hier moeilijk weg te denken.
Helemaal subjectief is de
cruciale kwestie van de waardering van de verschillende gevolgen. Wat is goed
en wat is slecht? Wat is net iets beter? Wie zal hierover
oordelen? In het extreme maar niet onmogelijke geval zullen twee mensen die exact dezelfde
analyse van de situatie maken en exact dezelfde weging van de factoren doorvoeren, toch
tot radicaal verschillende oordelen over de toelaatbaarheid van een handeling kunnen
komen: de gevolgen die voor de een goed zijn, vindt de ander
slecht.
Wie heeft het laatste woord?
Het is in het licht
van het voorgaande evident dat het beoordelen van een handeling naar haar
gevolgen geen objectief en zeker geen oncontroversieel proces is. De cruciale vragen
zijn daarom uiteindelijk altijd deze: Wie draagt de bewijslast als het erop aan komt te
argumenteren dat een handeling mag of niet mag? Wie oordeelt over de bewijskracht van die
argumenten? Wie heeft het laatste woord? In hun vrijblijvende argumentaties gaan
consequentialisten er meestal van uit dat zijzelf de ultieme beslissers [zouden moeten]
zijn. Als het erop aan komt dan verschuilen zij zich graag achter de overheid.
Zij beperken zij zich dan tot een rol als beleidsadviseur. Zij kunnen alleen hopen dat hun
adviezen gehoor krijgen.
Dat geldt ook voor
consequentialistische libertariërs. Zij kunnen moeilijk verdedigen dat iedereen
gerechtigd is zelf te oordelen of haar gevolgen de uitvoering van zijn
voorgenomen handeling rechtvaardigen ongeacht of die gevolgen anderen raken of
niet. Dat is een recept voor complete chaos, voor een oorlog van allen tegen allen.
Als iedereen louter
consequentialistisch handelt, naar eigen inzicht en waarden, dan komt daar alleen maar
ellende van. Om die ellende te vermijden (zonder het consequentialistische principe op te
geven) is het dus nodig dat iedereen naar hetzelfde inzicht en dezelfde waarden handelt.
Daarom moet er een absoluut gezag zijn dat het gedrag van allen controleert volgens zijn
soevereine consequentialistische oordelen. Zo kunnen wij hier de driehonderd en
vijftig jaar oude redenering van Thomas Hobbes voor een absolute monarchie samenvatten.
Consequentialistische
libertariërs doen er goed aan die redenering in gedachten te houden. Zij maken zich
illusies als zij geloven dat zij én vrijheid kunnen hebben én aan de ellende kunnen
ontsnappen zonder het consequentialistisme op te geven. Tenzij zij de oorlog van allen
tegen allen willen riskeren, moeten zij hun consequentialisme intomen. Dat kunnen zij
eigenlijk maar op twee manieren. Met Hobbes kunnen zij voorstellen het recht om
consequentialistisch te handelen te monopoliseren, dat wil zeggen in handen te geven van
één instantie die gerechtigd is over alles en allen te oordelen. Of zij kunnen met de
moralistische libertariërs het recht boven hun consequentialisme stellen:
laat ieder vrij naar eigen inzicht en waarden handelen, voor zover hij daarbij niet raakt
aan andermans recht, en laat ieder aansprakelijk en verantwoordelijk zijn tegenover de
anderen wier rechten hij schendt.
De keuze is aan hen: wat willen
zij eigenlijk zijn, consequentialisten of libertariërs?
Home