Naar Titelblad
II Recht en politieke gemeenschap in de Oudheid
In dit deel behandelen we de politieke en rechtstheorieën die in de klassieke Oudheid,
vooral in Griekenland, werden ontwikkeld. Het volstaat de namen van Socrates, Plato en
Aristoteles te noemen om te beseffen dat de opvattingen die in die tijd op systematische
wijze werden ontwikkeld diepe sporen hebben nagelaten in het Westerse denken over mens en
samenleving. Met Plato en Aristoteles begint de grote traditie van het metafysische
natuurrecht: de idee dat het recht gefundeerd is in een objectieve werkelijkheid, maar dan
niet in de werkelijkheid zoals men die in het dagelijkse leven kan ervaren, wel in een
verborgen werkelijkheid die als een allesomvattend plan alle verschijnselen leidt en zin
geeft. Opvallend is dat Plato en Aristoteles vooral aandacht hadden voor de politieke
aspecten van de maatschappelijke ordening, in het bijzonder voor de organisatie van de
heerschappij.
De metafysische traditie van het natuurrecht was in belangrijke mate een reactie tegen een
veel meer naturalistische benadering van het recht. Deze werd vooral door de sofisten
uitgedragen. De sofisten legden de nadruk op het feit dat wat men het recht noemt
grotendeels uit conventies bestaat (gewoonten, afspraken). Die conventies verschillen
sterk van de ene plaats tot de andere, en van de ene periode tot de andere. Zij zijn het
werk van mensen, niet van goden, en ook niet van enige cosmische rede. Voor een antwoord
op de vraag, in hoeverre die conventies ook werkelijk recht zijn, deden ook de sofisten
beroep op de notie van "de natuur". Maar de natuur was bij hen geen verborgen
zingevende werkelijkheid, maar de bonte verzameling van krachten waarmee en waartegen
mensen voortdurend moeten strijden voor hun levensonderhoud en de vervulling van hun
ambities. Voor hen was niet zozeer de organisatie van het politieke gezag de waarborg voor
het welzijn als wel de organisatie van het dagelijks leven, in het bijzonder in zijn
economische aspecten. Hun egalitarisme (overtuiging van de fundamentele gelijkwaardigheid
van alle mensen) steekt schril af tegen de elitaire opvattingen van Plato en Aristoteles.
Egalitaire en a-politieke opvattingen vindt men ook bij de hellenistische scholen van het
Epicurisme en de Stoa. De Stoa koppelde deze opvattingen aan haar doctrine van een
universele allesbeheersende zingevende natuurwet. Zij heeft daarmee, via de Romeinse
cultuur en het Romeinse recht in het bijzonder, een grote invloed uitgeoefend op de
Westerse rechtscultuur.
Men kan het belang van de in het Oude Griekenland ontwikkelde ideeën moeilijk
overschatten. Ondanks het feit dat de historische omstandigheden ondertussen al vaak en
grondig gewijzigd zijn, blijken vele hedendaagse opvattingen, met name over de staat, en
zijn rol als behoeder van een als algemeen belang voorgestelde morele ordening, nogaltijd
schatplichtig aan de oude meesters.
Synopsis. De geschiedenis van de Westerse filosofie begint in Griekenland in de
zevende eeuw voor Christus. Aanvankelijk trokken vooral de vragen naar de opbouw,
samenstelling en verklaring van de stoffelijke wereld de aandacht van de Griekse filosofen
(natuurfilosofie). Pas later, omstreeks het midden van de vijfde eeuw, voltrok zich de
"revolutie in de wijsbegeerte" die mens en samenleving in het centrum van de
belangstelling plaatste (ethiek, politiek).
Gezien de fundamenteel subversieve aard van het politiek-filosofische denken, dat hoe dan
ook de bestaande orde ter discussie stelt, ligt de ontwikkeling van zo'n kritische
traditie niet voor de hand. Maar de afwezigheid van een centraal panhelleens gezag, de
vele contacten tussen de Griekse stadstaten (poleis) onderling, hun
handelsbetrekkingen in het gebied van de Middellandse Zee, en de bloei van democratische
instellingen (vooral in het politiek en cultureel toonaangevende Athene) schiepen een
klimaat waarin men open en bloot over politieke kwesties kon praten.
Het centrale thema van de Griekse politieke filosofie was de verhouding tussen
"natuur" en "beschaving": in hoeverre is de menselijke samenleving te
verklaren op grond van dezelfde fundamentele wetten die de stoffelijke wereldorde
beheersen, en in hoeverre is zij een menselijke schepping, een historisch product dat net
zo goed anders had kunnen zijn? In het bijzonder met betrekking tot de godsdienstige en
morele aspecten van de samenleving was dit een explosieve vraag. De SOFISTEN - een
verscheiden groep op praktische kwesties georiënteerde filosofen - schuwden radicale
antwoorden niet. Met hen deden naturalisme, scepticisme, relativisme en subjectivisme hun
intrede in de filosofische discussie over mens en samenleving. Bij hen begint de traditie
van het naturalistische natuurrecht, dat echter spoedig en voor lange tijd in de schaduw
van de metafysische traditie van Plato en Aristoteles zou worden gesteld.
Voorgeschiedenis: Kreta en Mykene
2000 Minoïsche cultuur op Kreta (schrift: het zogenaamde lineair-A) Bronstijd
1700 Aardbeving verwoest Kreta spoedige herleving van culture bloei, verspreiding op
Griekse vasteland (schrift: lineair-B)
1600 Ontstaan Mykeense cultuur in Griekenland
1400 Kreta opnieuw getroffen door zware aardbeving einde Minoïsche cultuur
1300 Hoogtepunt Mykeense cultuur
1200 Dorische volksverhuizing einde Mykeense cultuur
De Griekse middeleeuwen
900 Begin Griekse geschiedenis Griekse 'riddertijd': overwicht militaire adel
ontstaan van de polis (stadstaat) de dichter Homerus
800 Verval van de militaire aristocratie militair overwicht bij zwaarbewapend
voetvolk (hoplieten) Lycurgus: legendarische wetgever van Sparta de dichter Hesiodos
Ontstaan klassieke beschaving
776 Eerste Olympische spelen
780 Opkomst van Athene
750 Griekse kolonisatie van de kusten van de Middellandse en de Zwarte zeeën
600 Cultureel centrum in Ionië (Turkije), vooral te Milete
594 Draco, wetgever te Athene
590 Begin Griekse NATUURFILOSOFIE (Thales van Milete)
575 Solon, een nieuwe constitutie voor Athene (begin democratische
instellingen)
560 Tirannie van Peisistratos en zijn zoons in Athene
545 Ionië ingenomen door de Perzen onder koning Cyrus
521 Darius, koning van Perzië
510 Kleisthenes herstelt democratie in Athene schervengericht
Perzische oorlogen
494 Mislukking van opstand in Ionië tegen Perzisch gezag met steun van Athene
490 Griekse overwinning bij Marathon op Perzisch expeditieleger
485 Xerxes, koning van Perzië
480 Slag bij Thermopylae, dood van Leonidas en zijn 300 Spartanen Athene
verwoest beslissende zeeslag bij Salamis door Atheners gewonnen (o.l.v. Themistokles)
479 Griekse overwinning te land bij Plataia (o.l.v. de Spartaan Pausanias)
bevrijding van Ionië
477 Attisch-Delische zeebond zet oorlog tegen Perzië voort buiten Griekenland
begin Atheense hegemonie
461 Breuk tussen Athene en Sparta wegens steun van Sparta aan antidemokratische
partij in Athene
448 Vrede met Perzië
De Griekse instellingen
Voorgeschiedenis. Griekenland was in het begin van het 2° millennium bevolkt
door Achaïsche en Ionische stammen. Zij brachten op het Griekse vasteland de Mykeense
cultuur tot bloei. Deze had een uitgesproken militair-aristocratisch karakter. Ze ging ten
onder met de Dorische invallen (einde 2° millennium). Van 2000 tot 1400 lag het culturele
centrum van wat nu de Griekse wereld is op Kreta (de Minoïsche cultuur, die van een
uiterste verfijning blijk gaf).
De Griekse renaissance. De Doriërs verdreven de Ioniërs grotendeels naar
Klein-Azië (Ionië) en de eilanden in het Oosten van de Egeïsche zee. De strijd om Troje
(rond 1180?) situeert zich in deze periode. Op het vasteland ontwikkelden zich vele kleine
stedelijke gemeenschappen, meestal in de vruchtbare vlakten en de natuurlijke havens langs
de kusten. Zij waren van elkaar gescheiden door bergen. In die "Homerische" tijd
(ook de Griekse riddertijd genoemd) ontstond de cultus van de Olympische goden. De eerste
Olympische spelen werden gehouden in 776. In diezelfde periode begon de zogenaamde
"Griekse Renaissance": er kwam een einde aan de adellijke heerschappij en aan de
voortdurende oorlogen van de riddertijd. Onder druk van de bevolkingstoename werd gezocht
naar externe bronnen voor voedselvoorziening (de Griekse "kolonisatie",
vestiging van dochtersteden langs de kusten van de Zwarte Zee, in Italië, en in
Zuid-Frankrijk). Deze expansie en de daarmee gepaard gaande geldeconomie bezorgde de
grondbezittende aristocratie meer macht dan ze effectief kon controleren. Het gevolg was
een golf van sociale onrust welke gestalte kreeg in de vorming van een
"democratische" contestatie van de aristocratische machtsaanspraken. De leiding
berustte vaak bij een ambitieuze aristocraat die de volksmacht wist te mobiliseren voor
het vestigen van een "tirannie".
Constitutionele experimenten. Deze periode van interne onrust leidde tot vele
min of meer duurzame constitutionele vernieuwingen.
Sparta: Lycurgus. In Sparta, de leidende stad van de Peloponnesus, stelde
Lycurgus een systeem in waarin het staatsbestuur werd verdeeld over een erfelijk dubbel
koningschap, een aantal verkozen ephoren, en de Gerousia (een Raad van Ouden). De
Spartaanse burgers vormden een gesloten militaire kaste. De oorspronkelijke bewoners
werden als slaven gehouden, niet door individuele burgers, maar door de staat zelf
(staatsslaven, heloten). Zij hadden uiteraard geen enkel burgerrecht, evenmin
trouwens als de handelaars en ambachtslieden (perioiken). Deze hervorming (rond
750) was de oudste en meest duurzame constitutie op het Griekse vasteland.
Athene: Draco en Solon. In Athene, in Attica, werd rond 650 het archontaat
ingevoerd (jaarlijkse koningskeuze). Na de mislukte poging van Draco (621) om de sociale
onrust te beëindigen, moest men wachten tot 594 en het archontaat van SOLON vooraleer een
constitutionele oplossing voor de krisis werd uitgewerkt. De voornaamste politieke
maatregel van Solon was het kwijtschelden van de schulden met land of persoon als
onderpand en het vrijkopen van de wegens schulden tot slavernij vervallen boeren. Daardoor
werd het risico van een gewelddadige revolutie vermeden. Op het constitutionele vlak
moeten worden vermeld: de indeling van de bevolking in vier vermogensklassen,
corresponderend met een militaire en een administratieve hiërarchie, waardoor een
vermenging van aristocratische en democratische instellingen werd verkregen. De
volksvergadering (ecclesia) en de volksrechtbank (heliaia) zijn de
democratische elementen; de Aeropagus is het aristocratische element (een senaat
met toezichthoudende rol). De magistraten worden voor één jaar verkozen.
De hervormingen van Solon bleven behouden, mede door de verlichte tirannie van
PEISISTRATOS (gest. 527 v.C.) en zijn zoons en versterkt door het herstel van de
democratie onder KLEISTHENES (570-508). Kleisthenes voerde o.m. een hervorming door
waarbij de invloed van de clans op het bestuur sterk beperkt werd.
Kenmerken van de Atheense democratie
De volksvergadering en de raad. De Ecclesia werd gevormd door alle
mannelijke burgers boven de twintig jaar. Zij kwam tien maal per jaar bijeen. Ze had een
regelgevende functie en oefende controle uit op de ambtenaren. Uit haar leden koos de Ecclesia
elk jaar de "Raad der vijfhonderd" die de regelgeving voorbereidde, "in
de naam van de Raad en het Volk", en optrad als uitvoerend orgaan van de
volksvergadering (voor de buitenlandse betrekkingen en in militaire kwesties). De Raad kon
ook als rechtbank zetelen.
De rechtspraak. Uit de schoot van de volksvergadering kwamen ook de rechtbanken
(met van 201 tot 5001 leden), die evenals de Ecclesia geacht werden in de naam van
het gehele volk te spreken. Tegen hun uitspraken in burgerlijke zaken was geen beroep
mogelijk. Ze oordeelden ook over de geschiktheid van kandidaat-magistraten, over de
eindafrekening van de magistraten die publieke gelden hadden besteed en over de
degelijkheid van het gepresteerde werk. Meest opvallend was echter hun bevoegdheid om
processen te behandelen die werden ingespannen om wetten te wijzigen (nomothesia),
en tegen indieners van ongrondwettig of inopportuun geachte voorstellen van decreet (graphè
para nomoon).
Beperkte mandaten. De mandaten der magistraten waren beperkt tot niet meer dan
één jaar. Herverkiezing was niet mogelijk. De verkiezingsprocedure was ingenieus: de
bevolking was op basis van afstamming onderverdeeld in demen, elke deme stelde een
aantal kandidaten voor uit de geschiktbevonden kandidaten werd uiteindelijk door
lottrekking een definitieve keuze gemaakt. (Alleen de tien strategen of generaals, waren
rechtstreeks verkiesbaar, en ook herverkiesbaar. Zij hadden verstrekkende uitvoerende
macht. De bekendste onder hen was PERICLES (494-429), die vijftien jaar lang als eerste
strateeg een quasi-alleenheerschappij uitoefende, zonder overigens aan de democratische
instellingen te raken.
De Raad der Vijfhonderd vergaderde niet in zijn geheel, maar in groepen van vijftig die
elk gedurende een tiende van het jaar de bevoegdheid uitoefenden. Elke dag werd door het
lot een voorzitter verkozen; niemand kon tijdens zijn leven het voorzitterschap langer dan
één dag uitoefenen.
Verdeling van de macht en participatie. Het gehele systeem was er op gericht de
politieke macht te verdelen en zoveel mogelijk burgers bij het bestuur te betrekken, en zo
de politieke klassentegenstellingen te doorbreken. Hoofddoel was ieder burger zijn deel te
geven in het bestuur van de stad. Dit gold als het principe van de politieke
rechtvaardigheid (dikaion politikon) in een democratie. Deze politieke gelijkheid
kwam tot uiting in zaken als stemrecht, spreekrecht, verkiesbaarheid.
Politieke idealen
Selectief burgerschap. De betrokkenheid van de vrije burgers bij het politieke
leven moet men zien in het kader van de kleinschaligheid van de polis. Een
"grote" stad als Athene, tesamen met het omringende platteland, telde niet meer
dan 300.000 inwoners, waarvan één derde slaven, en een massa vrije, maar van politieke
rechten verstoken metoiken (vreemdelingen, vooral actief in handel en nijverheid),
die niet eens het recht hadden onroerend goed te bezitten te Athene. De eigenlijke burgers
vormden een minderheid, verenigd in de polis, die het symbool was van hun
waardigheid en hun kostbaarste bezit: alleen in de stad zelf hadden zij alle rechten. Dit
patriottisme kwam ook tot uiting in godsdienst en kunst, en in hun opvatting van het
stadsleven als de meest verheven "way of life" die een mens kan hebben.
Geen beroepspolitici. De afwezigheid van politiek professionalisme droeg ertoe
bij de harmonische vereenzelviging van burger en stad te versterken. Idealiter stond de polis
alleen voor de "publieke" " en de oikos (huis) voor de
"private" aangelegenheden. Het economisch leven was in hoofdzaak een private
zaak, maar de afhankelijkheid van de buitenlandse handel van de militaire macht (vooral
van de vloot) maakte het noodzakelijk grote delen van de economische activiteit (mijnbouw,
houtwinning) onder staatscontrole te doen verlopen.
Ideaal en werkelijkheid. De politieke idealen van de polis werden
nagenoeg nooit verwezenlijkt: het patriottisme was vaak chauvinisme, en de harmonie
slechts een schijn voor de werkelijkheid van het factionalisme waarin de oude
partijenstrijd voortleefde onder impuls van de ambities van de grote adellijke families.
In plaats van het gecultiveerd politiek amateurisme vierde de demagogie hoogtij. Politieke
schandalen en processen waren geen zeldzaamheid.
De politieke cultuur van de dialoog
Discussie en politieke vorming. Toch heeft dit opentrekken van de politieke
sfeer bijgedragen tot de ontwikkeling van een politieke cultuur, waarin de discussie over
politieke kwesties, verre van een taboe te zijn, tot de praktijk van het dagelijks leven
behoorde: de gedroomde bodem voor het ontkiemen van de politieke en de rechtsfilosofie.
Hoewel die discussiepraktijk niet meteen de populaire basis van de tradities en gewoonten
ondermijnde, heeft ze toch geleid naar de idee dat niet zomaar de traditie, maar de
welbegrepen, rationeel ondersteunde traditie gezaghebbend is. Het gevolg hiervan was een
kritische bewustwording van het verschijnsel van een maatschappelijke orde, waarvan de
wetten de vaste uitdrukking zijn.
Vrijheid. Die wetten, geïdentificeerd met de welbegrepen traditie, vormen de
basis van de Griekse vrijheid. Zij leggen immers geen beperkingen op die niet, na
kritische reflectie, als juist en terecht kunnen worden aanvaard. De tirannie, in
Griekenland nochtans vaak verlicht en nauwelijks oppressief, werd veroordeeld precies
omdat ze gebaseerd was op louter macht, niet op respect voor de wet.
Zoeken naar het "beste regime". De vooronderstelling van alle
politieke discussies is het geloof in de mogelijkheid politieke waarheden te ontdekken, of
politieke onwaarheden te ontmaskeren. Voor vele Grieken was "politieke kennis"
de hoogste wetenschap: de wetenschap van de meest verheven levensvorm. Deze gedachte ligt
aan de basis van de idee van een "beste staat" die volledig volgens deze
wetenschap is geconstitueerd, en die derhalve de instemming geniet van de allerwijsten (de
filosofen).
Kritiek en Waarheid. Voor sommigen betekende dit een motief om de mogelijkheid
van de politieke dialoog open te houden en meteen ook de rechtsbescherming van het
individu te benadrukken. Voor anderen was het een motief om die rechtsbescherming te
ontmantelen precies omdat ze een hinderpaal is voor de wijze mannen die in elk geval in
staat moeten gesteld worden de "beste" oplossing door te drukken. In dit opzicht
staat Socrates, die de dialoog tot een levenswijze maakte, tegenover zijn leerling Plato
voor wie de dialoog een literair-didactisch genre was zonder politieke betekenis in se,
een vehikel voor de communicatie van een doctrine die als de ware politieke leer werd
voorgesteld.
Relativisme. De actieve participatie in politieke discussies, in de beslissingen
van de ecclesia en de heliaia, moest wel leiden tot een inzicht in de
relativiteit van de geldende wetten en de bestaande maatschappelijke orde. De snelle
transformatie van Athene van een kleine stad tot de hoofdstad van een koloniaal imperium,
versterkte die tendens. De tegenstelling tussen Athene en Sparta, en tussen Athene en het
Oosterse despotisme aan de overzijde van de Egeïsche en de Middellandse zeeën (Perzië,
Egypte), voedde de zin voor geografische en culturele relativiteit, voor het contrast
tussen het bijzondere en contingente, en het algemeen-menselijke en
natuurlijk-noodzakelijke, tussen het "kunstige" (gemaakte) en het van nature
gegevene. Daardoor kwam de weg vrij te liggen voor de meest radicale
gedachten-experimenten (zoals de "Vrouwen-regering" in de satire van
Aristophanes, de gelijkheid van man en vrouw in de "Republiek" van Plato, de
afschaffing van de slavernij bepleit door vele sofisten).
De Griekse natuurfilosofie
De ontdekking van de natuur. De politieke en rechtsfilosofie van de Grieken is
ondenkbaar zonder hun natuurfilosofie, een product van de culturele bloei in Ionië
(Klein-Azië) in de 7de en de 6de eeuw. De natuurfilosofie wist de mythologische denkwijze
te doorbreken. Zij vond het begrip van de "natuur" (Grieks: physis) uit,
en daarmee ook het begrip van datgene wat niet "van nature" is, doch slechts een
kwestie van menselijke zede en gewoonte, van conventioneel gedrag (Grieks: nomos).
Ons woord 'natuur' is afgeleid van het Latijn natura (geboorte,
van nasci: geboren worden; vandaar: van bij de geboorte aanwezige eigenschappen, de
eigen aard van iets, - in het bijzonder: wat geboren wordt of ontstaat; in het algemeen:
wat beweegt of aan verandering onderhevig is). Het Griekse physis heeft dezelfde
connotaties: ontstaan, ontwikkeling, aanleg, afkomst, wezen of aard. Het overeenkomstige
werkwoord betekent 'groeien', 'ontstaan', 'geboren worden', 'een bepaalde eigenschap
hebben'. Men bemerke het samengaan van een 'dynamische' en een 'statische' betekenis:
groeien, ontwikkelen, enerzijds, en wezenlijke aard of eigenschap, anderzijds.
De begrijpelijke natuur. Het Griekse denken wordt beheerst door de notie dat de
wereld geordend is volgens beginselen die het menselijke verstand kan begrijpen. Die
ordening is objectief en reëel; zij bestaat niet slechts in de fantasie van de mensen. De
mens maakt deel uit van die ordening, maar dan op een bijzondere manier, als een met rede
en verstand begaafd wezen. Voor de Grieken hangt het lot van de mensen af van de mate
waarin zij die ordening der dingen begrijpen en erkennen, niet alleen in het woord, maar
ook en vooral in de daad. De mensen moeten leven volgens de natuur, maar de natuur werkt
blijkbaar met brede marges. Men kan immers op vele manieren leven. Binnen de marges die de
natuur laat kunnen mensen met verschillende eigen vindingen en regelingen rondkomen. Zo
kan een samenleving niet zonder gemeenschappelijke taal of godsdienst, maar welke taal of
godsdienst dat zouden moeten zijn is geen vraag waarop de natuur een antwoord geeft.
Daarvoor moet men de gewoonten of conventies, dus de geschiedenis van die samenleving
raadplegen.
Natuur en conventie. Natuur en conventie zijn beide onvermijdelijke
structuurelementen in de menselijke samenleving. Maar de natuur komt toch een absolute
prioriteit toe. Het is hoogmoed de realiteit van de wereld te miskennen of te proberen
tegen de natuur in te werken - en hoogmoed komt voor de val. De centrale vraagstelling van
de Griekse filosofie is dan ook deze: wat is die gegeven, allesbeheersende ordening
waarvan de mens deel uitmaakt en waaraan hij niet kan ontkomen - wat is de natuur?
Materialistische natuurfilosofie. De eerste natuurfilosofen (THALES,
ANAXIMANDER, ANAXIMENES, allen uit Milete in Ionië, 6°eeuw) speculeerden over de
veronderstelde oerstof waaruit alles bestaat. Deze materialistische vraagstelling leidde
in de 5de eeuw tot het atomisme van LEUCIPPUS en DEMOCRITUS: de wereld bestaat uit
onveranderlijke atomen (Grieks atomos: ondeelbaar) die aan eigen onveranderlijke
wetten onderworpen zijn en wier botsingen en configuraties het aanschijn geven aan alles
wat wordt waargenomen. Deze opvatting benadrukt het contingente of toevallige in de opbouw
van de wereld als geheel. De ordening van de wereld is alleen te begrijpen vanuit de
bewegingen van de dingen in de wereld. De wereld zelf is geen ding, maar slechts een
resultante van het botsen der dingen. Het geheel is niet meer dan de som van zijn delen -
en misschien wel minder, aangezien botsende krachten elkaar geheel of gedeeltelijk kunnen
neutraliseren. Hier ligt de grond voor de opvatting dat de wet van de natuur niets anders
is dan de wet van het sterke. Het sterke tekent de wereld meer dan het zwakke en zet
derhalve de wereld meer naar zijn hand. Uiteraard kunnen vele individueel zwakke krachten
samenwerken en collectief zwaarder wegen dan een kracht die wel sterker is dan ieder van
hen afzonderlijk, maar zwakker dan hun som. Kennis van de natuur is kennis van de
onderlinge verhoudingen van de verschillende krachten.
Ethische implicaties. Mensen zijn wat zij zijn; zij hebben sterke en zwakke
drijfveren. Eigenbelang is een fundamentele drijfveer. De samenleving is niet meer dan de
toevallige configuratie van manieren waarop mensen hun belangen nastreven. De vraag naar
wat behoort wordt daarmee in een prudentiële zin beantwoord: men behoort
voorzichtig tewerk te gaan, opdat men zijn belangen niet nodeloos in gevaar zou brengen.
In het bijzonder behoort men rekening te houden met de te verwachten reacties van anderen.
Mensen hebben een persoonlijk belang bij samenwerking met anderen. Het is in hun eigen
belang een reputatie op te bouwen die hen in de ogen van anderen tot aantrekkelijke
partners maken. Tegelijkertijd hebben zij er persoonlijk belang bij ervoor te waken dat
zij niet door anderen worden uitgebuit. Vertrouwen wekken en over andermans
betrouwbaarheid waken zijn de krachten waaruit recht en moraal voortkomen. Recht en moraal
zijn (meestal impliciete) conventies die geen andere bestaansreden hebben dan dat zij voor
alle mensen in de meeste gevallen nuttig zijn voor de behartiging van hun belangen. Door
opvoeding, sociale druk en dreiging met vergelding worden deze conventies versterkt en
geïnternaliseerd (vorming van "moreel besef").
De morele en politieke implicaties van deze materialistische of naturalistische
opvatting werden vooral verspreid door de SOFISTEN. De beroemdste onder hen, Protagoras
van Abdera, formuleerde hun motto aldus: "De mens is de maat van alle dingen".
Ook in de filosofie van EPICURUS (341-271) vindt men dit naturalisme terug. Het was echter
een andere opvatting die lange tijd het aangezicht van de Griekse filosofie zou bepalen.
Metafysische natuurfilosofie. Het rationalistisch-materialisme van de eerste
natuurfilosofen moest in het midden van de 6de eeuw, na de catastrofe in Ionië (de
Griekse steden aldaar werden door de Perzen ingenomen) plaats maken voor meer
speculatief-metafysische en zelfs mystieke benaderingen.
De metafysica van het zijn. Belangrijke vroege voorbeelden van deze wending naar
het metafysische zijn de Pythagoreïsche getallenmystiek (PYTHAGORAS VAN SAMOS, tweede
helft 6° eeuw), de idee van een alomtegenwoordige en volmaakte godheid "die
onveranderlijk en onbeweeglijk is" van XENOPHANES (565-470), en de metafysica van het
Ene van de School van Elea (PARMENIDES, ca. 540-480, ZENO, °489 v.C.), die alle beweging
en verandering als zintuiglijke illusie bestempelde. In deze opvattingen verdwijnt het
dynamische aspect van de natuur. Niet het veranderlijke worden maar het
onveranderlijke zijn is het meest fundamentele aspect van de realiteit.
De metafysica van het worden. Het dynamische aspect van de natuur blijft wel
centraal staan in de metafysica van de eeuwigdurende strijd en beweging van HERACLEITOS
van Ephese (ca. 535-465). Eveneens in de leer van ANAXAGORAS van Klazomenai, die in de
cosmische beweging en ordening het bewijs zag voor zijn stelling dat de Geest
("nous") het beginsel van elke verandering is welke zich voltrekt in een wereld
bestaande uit oneindig vele oerstoffen.
Het natuurlijke is het goddelijke. Deze denkbeelden zijn verwant met een antropomorfische
(=op de mens gelijkende) opvatting van de natuur of de natuurkrachten, waaraan men
rationele, geestelijke en morele eigenschappen kan toeschrijven. Alleen overstijgt de
natuur de mens: hij heeft een bovenmenselijk, goddelijk karakter. Daarbij mag men echter
niet denken aan de christelijke noties van een bovennatuurlijke persoonlijke schepper en
van een geschapen natuur. Voor de Grieken is er geen bovennatuur. De natuur is
bovenmenselijk en goddelijk, maar uiteraard niet bovennatuurlijk. Het is deze als godheid
begrepen natuur die voor Plato en Aristoteles de maatstaf van alle dingen is.
Primaat van het geheel. Deze opvatting ziet de wereld als een volmaakt geheel.
In dat geheel kan men weliswaar dingen onderscheiden, maar deze hebben geen afzonderlijk
bestaan, geen eigen richting of zin. Men kan de delen alleen begrijpen vanuit het geheel.
Het geheel is meer dan de som van zijn delen, aangezien het denkbaar is als een
zelfstandig ding, los van enige gedachte aan zijn delen. De wereld als geheel heeft aldus
een eigen vorm (of idee, van het Griekse idea, vorm, gestalte, voorstelling). Het
geheel, en alleen het geheel, is een zelfstandig iets. Het is iets organisch, d.w.z. het
heeft een eigen werking (Grieks: organon, werktuig), en is in die zin de eigenlijke
werkelijkheid. Hier hebben we de metafysische grond voor de opvatting dat de wet van de
natuur niets anders is dan de juiste verhouding of harmonie der dingen waardoor zij
passen in het geheel en deel hebben aan de ontwikkeling ervan. Het belang van het geheel
is groter dan het belang van de delen. Het is een in objectieve zin groter belang,
aangezien het deel in alle opzichten aangewezen is op het geheel.
Ethische implicaties. Zo overstijgt ook het belang van de samenleving het belang
van de leden, niet alleen van de individuele leden, maar ook van hun verzameling - de
samenleving is meer dan de som van haar leden. De vraag naar het behoren kan derhalve niet
in een louter prudentiële zin worden beantwoord: het individuele eigenbelang biedt geen
geschikt perspectief voor het beantwoorden van die vraag, aangezien men het belang van een
individu alleen kan identificeren als men weet wat goed is voor het geheel waarvan dat
individu een deel is. Anders gezegd: recht en moraal zijn gegrond in iets wat de mens
overstijgt, en zijn dus niet afhankelijk van louter menselijke overwegingen.
Zin van de geschiedenis. De natuurlijke orde heeft in deze opvattingen een
perfectie, zuiverheid en onveranderlijkheid die sterk contrasteren met het menselijke
leven waarin wisselvalligheden, onvolkomenheden en leed voortdurend aanwezig zijn. Hoewel
een deel van de natuur is de mens toch ook van de natuur vervreemd. Het volmaakte en het
onvolmaakte zijn gescheiden en toch verbonden. Deze idee vertaalt zich in de overtuiging
dat de geschiedenis een zin of richting heeft. Welke richting? Er zijn in feite slechts
twee mogelijkheden: van de natuur weg, of naar de natuur toe. Ligt de volmaaktheid van de
menselijke natuur in het verleden, in het begin, bij de geboorte van de mens of de
mensheid? Of ligt zij in de toekomst, als een einde of doel?
Pessimisme en optimisme. In de Griekse wijsbegeerte is er een sterke
pessimistisch-conservatieve stroming, o.a. bij PLATO, die deze vervreemding als
onherroepelijk beschouwt. Deze stroming sloot nauw aan bij de vóór-filosofische traditie
van het leerdicht Theogonia ("De geboorte der goden") van de dichter
HESIODOS (ca. 700). Van nature - dat wil zeggen, bij de geboorte van de mensheid - was de
mens perfect. Nu is hij verdorven. En het verdorvene kan niet opnieuw volmaakt worden. In
het beste geval kan men het verval een halt toeroepen of vertragen. Een implicatie van
deze visie is dat de ware natuur een tijdloos model wordt dat nog wel nazindert in de
gebeurtenissen waarmee de mensen geconfronteerd worden, maar steeds minder waarneembaar
is. De natuur zelf heeft geen deel aan de beweging en veranderlijkheid der dingen. Ontdaan
van zijn dynamische connotaties blijft bij Plato van de natuur alleen nog het statische
aspect over: de natuur is het wezen, de ware aard, het loutere zijn van de dingen (zie
II.C).
Bij ARISTOTELES komt een meer optimistisch-progressieve visie naar voor. De perfectie
van de natuur ligt niet in het verleden, maar in de toekomst. Zij is het doel waarop alle
streven van nature gericht is, ook alle menselijk streven. "Van nature" betekent
hier zowel "van in het begin" als "door zijn aard of aanleg". Beweging
en verandering zijn aldus volstrekt natuurlijk. De natuur ontwikkelt zich uit zichzelf
naar zichzelf, en blijft aldus onder alle verandering aan zichzelf gelijk. Deze dynamische
interpretatie van een fundamenteel statische natuuropvatting is een van de meest
opmerkelijke bijdragen van Aristoteles (zie II.C).
De mens in het centrum
Revolutie in de wijsbegeerte. In de 5de eeuw plaatst de "revolutie in de
wijsbegeerte" de mens in het centrum van de belangstelling. De vraag naar de oerstof
waaruit alles is ontstaan, of naar de formule die alles wat is of gebeurt zou kunnen
verklaren, verliest aan belang ten voordele van ethische en politieke kwesties - vooral
onder invloed van de SOFISTEN en beoefenaars van de praktische filosofie zoals SOCRATES.
De aan de oppervlakte waarneembare gedragingen, gebruiken, gewoonten, praktijken en
instellingen werden gecontrasteerd met dieperliggende oorzaken en beginselen. Op die wijze
kon men de idee opvatten dat de natuur zelf een maatstaf zou opleveren die een objectieve
fundering en beoordeling van de menselijke waarde-oordelen mogelijk maakt. Maar over de
aard van "de natuur" en de positie van de mens daarin bleef men grondig
verdeeld.
Naturalistische antropologie. De naturalistische antropologie (leer van de mens)
van de sofisten plaatste de mens midden in de natuur, dat wil zeggen midden in het
dierenrijk. De mensheid heeft zich ontwikkeld uit het dierenrijk, in een strijd met de
wilde dieren. Die strijd heeft de mensheid gewonnen op eigen kracht, namelijk door haar
aanleg tot technisch kunnen, en in het bijzonder door haar groter vermogen tot
samenwerken. De beschaving is het gevolg van de verdere ontwikkeling van deze vermogens.
De technische en sociale vaardigheden zijn de motor van de menselijke vooruitgang; de
zucht naar zelfbehoud in de strijd om het bestaan is de brandstof die hem aan de gang
houdt.
Het Prometheïsche mensbeeld. Veelbetekenend is de mythe van Prometheus. Bij de
oorspronkelijke toebedeling van gaven en vaardigheden aan de dieren was de mens er bekaaid
afgekomen. Zowel op het vlak van de overlevingsinstincten als op het vlak van de
natuurlijke verdedigingsmiddelen waren de andere dieren er veel beter aan toe. Uit
sympathie voor de mensen stal Prometheus, een titaan, het vuur bij de Olympische goden en
schonk het aan de mensen, die leerden metaal te bewerken en een technische beschaving
ontwikkelden. Door deze technische suprematie konden de mensen de strijd tegen de wilde
dieren winnen. Prometheus wordt bovendien voorgesteld als een leraar en uitvinder, die de
mensen wederzijds respect bijbrengt en hun leert vooruit te zien: zijn naam wordt
verklaard als 'de vooruitdenkende'. Prometheus werd door Zeus, de Olympische oppergod
gestraft: hij werd aan een berg gekluisterd waar een roofvogel stukjes uit zijn lever kwam
pikken die telkens weer aangroeide. De pijn zou dus ten eeuwigen dage duren, maar volgens
een andere mythe werd Prometheus uiteindelijk door de halfgod Herakles verlost. Voor de
mensheid had Zeus een meer subtiele straf bedacht. Aan Pandora, de eerste vrouw, schonk
hij een kruik of doos, waarin alle mogelijke kwalen opgesloten zaten. Zij had de
goddelijke instructie gekregen deze kruik niet te openen, maar deed dit, gedreven door
menselijke nieuwsgierigheid, uiteraard toch. Met alle gevolgen vandien.
Pandora, volgens sommigen een geschenk van Prometheus aan de mens, volgens anderen een
vergiftigd geschenk van de op wraak beluste goden zelf, is, zoals Eva in de Bijbelse
traditie, zowel een symbool van het begin van de eigenlijke geschiedenis van de mensheid
als van de ellende waarin deze door haar nieuwsgierigheid wordt gestort. Maar de mythe van
Prometheus verschilt fundamenteel van het Bijbelse verhaal van de Tuin van Eden. De mens
wordt niet uit het Paradijs verjaagd, noch tot een eindeloos lijden gedoemd, omwille van
een zondige opstand tegen het goddelijke gezag. Hij wordt verlost uit het dierenrijk en
kan zijn geschiedenis beginnen gewapend met unieke vermogens hem geschonken door een
menslievende titaan.
Wat meer is: de mythe van Prometheus suggereert dat, anders dan de verdrijving uit het
Paradijs, de doos van Pandora een niet te rechtvaardigen straf was. Integendeel:
Prometheus is de held, en Zeus de schurk van het verhaal. Wie waren de titanen? Kinderen
en kleinkinderen van de Aardgodin Gaea en de Griekse oergod Ouranos die door een van zijn
zoons, Kronos, werd vermoord. Kronos vrat zijn eigen kinderen op, uit vrees dat met hem
hetzelfde zou gebeuren als wat hij zijn vader had aangedaan. Eén kind ontsnapte aan dat
lot, Zeus. Die overwon zijn vader en dwong hem de opgegeten kinderen weer uit te braken.
Met zijn broers stichtte Zeus een nieuwe dynastie van Olympische goden, die de strijd
aanbonden met de afstammelingen van Ouranos en deze naar de diepste afgronden van de
onderwereld verdreven. Het geslacht van de vadermoordenaar heerste over de wereld. Het zou
diens werk voltooien door de andere takken van de familie uit te schakelen. Zeus' relatie
tot de mensen is dubbelzinnig: enerzijds verwekte hij bij vele vrouwen kinderen
(halfgoden), anderzijds liet hij de mensheid aan haar armtierig en beestachtig lot over.
De mythe van Prometheus sluit nauw aan bij de naturalistische beschouwing van mens en
natuur. Deze ging echter nog verder dan de mythe door Prometheus te interpreteren als een
symbool voor de mens zelf. 's Mensen voorspoed is niet aan de goden te danken, maar aan
hun eigen Prometheïsche gaven. Het onheil daarentegen komt wel van boven. De mens, niet
de god, is de maat van alle dingen. De waarde van de mens blijkt wanneer men zijn
prestaties vergelijkt met die van de dieren uit wier midden hij is voortgekomen.
De traditionalistische reactie. De mythe van Prometheus is niet van aard de
mensen aan te zetten tot godsvrucht of godsdienstigheid. Zij werd dan ook met vuur
bestreden door traditionalisten. De meer verlichte geesten onder hen zagen wel in dat
alleen een grote zuivering van het godenbeeld succes zou kunnen hebben: de behoefte aan
eerbiedwaardige, eerder dan alleen maar vreesaanjagende goden drong zich op. In zekere zin
was dit een capitulatie van de traditionalisten voor het Prometheïsche mensbeeld: ook de
goden moesten beschaafd worden en deelachtig in de Prometheïsche gaven, zij het dan op
een volmaakte wijze. Maar de goden werden niet "volmaakte mensen". Zo ver kon de
capitulatie niet gaan dat de mensen de maat van de goden zouden zijn. De idee van het
volmaakte dreef de traditionalistische Griekse denkers naar een steeds meer abstract
godsbeeld, tot het goddelijke samenviel met de zuivere idee van het goede, de onbewogen
beweger van al wat is. Het traditionalistische gedachtengoed vindt haar wijsgerige
uitdrukking in de metafysische natuuropvatting. God is begin en beginsel, de maat van alle
dingen. Niet in de vergelijking met de dieren, maar in de vergelijking met de goddelijke
volmaaktheid blijkt de werkelijke (on)waarde van de mens.
Het intellectuele leven in het Griekenland van de vijfde eeuw werd beheerst door het
optreden van de sofisten. De algemene betekenis van sophistès was geleerde,
intellectueel, maar in de geschiedenis van de filosofie kreeg het woord een speciale
betekenis. De sofisten waren rondreizende leraars gespecialiseerd in de kunst van het
spreken in het openbaar en van het voeren van publieke debatten, in het bijzonder over
politieke en juridische onderwerpen. Zij kwamen tegemoet aan de grote vraag naar politieke
kennis en kundigheid, die in het verstedelijkte milieu van de vijfde eeuw met zijn vele
openbare vergaderingen en rechtszaken hoog in aanzien stonden. Omdat zij mensen leerden
hoe zij hun opvattingen in het openbaar konden verdedigen, en hoe zij in openbare debatten
het publiek op hun kant konden krijgen, schonken zij veel meer aandacht aan de retorische
vorm dan aan de logische inhoud van het spreken. Toch waren ze vaak meer dan alleen maar
retorica-leraars. Traditionalisten namen vooral aanstoot aan hun naturalistische
uitgangspunten, hun scepticisme t.a.v. metafysische speculaties, hun ethisch relativisme
en utilitaire moraal. Vooral Plato keerde zich tegen hen, in het bijzonder tegen het
beginsel dat de mens de maat van alle dingen is. Op zijn gezag kregen zij een bijzonder
slechte naam. Aristoteles bezegelde hun reputatie door drogredenen aan te duiden als
'sofistische redeneringen' ('sofismen').
Bijzonder veel belang werd later gehecht aan het verwijt van Plato dat de sofisten geld
vroegen voor hun onderwijs. Maar lessen volgen aan de Academie van Plato was bepaald niet
goedkoop. Wat hem blijkbaar vooral dwars zat, was het feit 1) dat de sofisten
genoegen namen met het aanleren van een technè (techniek, kunde, vaardigheid),
zonder aanspraak te maken op enige absolute wijsheid (weten, waarheid), en 2) dat zij
met leerlingen omgingen als met klanten, zonder die totale overgave en toewijding te eisen
die volgens Plato passend is voor een meester-leerling relatie. Met andere woorden hij
verwijt hun een onvergeeflijk gebrek aan ernst. Zij brengen de filosofie op de markt, daar
waar zij in een tempel thuishoort:
"De sofist is een op geld beluste jager op jonge en rijke
mannen, een handelaar in weetjes over de ziel, een sjacheraar en leurder in
wetenswaardigheden, de kampioen van het twistgesprek..." (Plato, De Sofist, 231d)
De meeste kennis die we van de sofisten hebben komt uit de polemieken die Plato tegen
hen voerde, en uit soms korte fragmenten en verwijzingen in latere auteurs. Plato's
getuigenissen zijn uiteraard allesbehalve vleiend, en hun betrouwbaarheid staat ter
discussie. De bekendste onder de sofisten zijn Protagoras van Abdera, Gorgias van
Leontini, Hippias van Elis, Thrasymachus van Chalkedoon, en Antifoon de sofist.
Protagoras van Abdera (485-415)
PROTAGORAS brak volledig met de metafysische aspiraties van de Griekse natuurfilosofie.
Deze werd gekenmerkt door een groot besef van de wisselvalligheden van de waarneembare
wereld, die bijgevolg nauwelijks enige zekerheid kon bieden. Dus moest de zekerheid in een
wereld achter de verschijnselen gevonden worden, in vaste onveranderlijke, universele
beginselen. Juist deze sprong naar het metafysische verwerpt Protagoras. Voor hem blijft
er alleen het wisselvallige en onzekere van de waarneming. Deze is voor elk individu op
elk moment en op elke plaats verschillend. Alle kennis is radicaal subjectief en relatief,
zowel de kennis van de fysieke wereld als de kennis van goed en kwaad, schoon en lelijk,
enzovoort. Bijgevolg is "de mens de maat van alle dingen. Van het zijnde voor het
zijn; van het niet-zijnde voor het niet-zijn".
Vanuit het menselijke perspectief is er geen objectieve waarheid. "Gelijk
hebben" is een illusie. Is dan het enige wat telt "gelijk krijgen"? Niet
echt: Protagoras erkent het onderscheid tussen het nuttige en het onnuttige, het
voordelige en het schadelijke. Daar ligt het onderscheid tussen het onderwijs van de
sofist en de lering van de speculatieve metafysici: de sofist geeft kennis die nuttig is.
Men kan aan Protagoras tegenwerpen dat als ook de nuttigheidsoordelen volkomen subjectief
en relatief zijn, de vraag naar het nut even zinloos is als de vraag naar het ware of het
schone. Omgekeerd, als de eerste vraag niet zinloos is, waarom dan wel de tweede?
Een mogelijk antwoord van Protagoras vindt men in zijn betoog over het ontstaan van de
beschaving. Een misschien niet onbevooroordeelde weergave van dat betoog vinden we in de
dialoog Protagoras van Plato. De uitgangspunten van Protagoras zijn dezelfde als
die van de Prometheus-mythe. Alleen naar zijn fysieke vermogens beschouwd heeft de mens
weinig overlevingskansen. Maar zijn technische aanleg, en vooral zijn sociale vaardigheden
(eerbied voor anderen, en gevoel voor recht) maken het verschil. Daar komt echter een
belangrijk element bij. Mensen zijn bijzonder creatieve wezens die kunnen leren uit hun
ervaringen. Nuttige innovaties en uitvindingen blijven behouden en verspreiden zich door
imitatie onder de andere mensen die ermee in contact komen. Onnuttige of schadelijke
innovaties worden zoalniet snel vergeten, dan toch in hun verspreiding geremd doordat zij
de mensen die eraan vasthouden meer schade dan voordeel brengen. Er is dan weinig reden om
deze mensen te gaan imiteren. Bovendien worden sommige nuttige innovaties aanvaard als
normen voor de beoordeling van gedrag. Mensen gaan druk op elkaar uitoefenen opdat zij die
normen zouden respecteren. Zo ontstaan conventies (nomoi) die de mensheid steeds
verder van de dierlijke bestaanswijze (de natuur, physis) wegvoeren. De mens wordt
meer en meer een cultuurwezen, minder en minder een natuurwezen.
Deze opvattingen zouden Protagoras in de richting van een naturalistisch opgevat
natuurrecht hebben kunnen leiden. Is het niet de natuur die uiteindelijk over voor- en
nadeel beslist? Is dan niet leven volgens de natuur de enige juiste weg, en het
natuurrecht het enige effectieve recht? Maar blijkbaar is Protagoras, althans volgens
Plato, een andere richting uitgegaan. Hij zou elke vorm van natuurrecht verworpen hebben,
en resoluut gekozen hebben voor een relativistische en positivistische interpretatie van
de culturele en sociale normen. Wat de ene samenleving nuttig acht is het niet voor een
andere, en wat de ene samenleving op het ene moment nuttig acht vindt zij misschien
onnuttig op een ander moment. Voor de effectieve gelding van de sociale conventies is
alleen de opinie over wat nuttig is van belang.
In de dialoog Theaitetus schrijft Plato aan Protagoras echter woorden toe die
diens subjectivisme en relativisme gevoelig temperen:
"Ieder van ons is inderdaad de maat zowel van wat is als van wat
niet is. Maar er is een oneindig verschil tussen de ene en de andere persoon. Voor de ene
zijn en schijnen deze dingen, voor de tweede andere dingen. Verre van mij echter te
beweren dat geleerdheid en geleerden niet bestaan. Integendeel! Een geleerde is in mijn
ogen juist iemand die wat voor een persoon slecht is en schijnt te zijn weet te veranderen
in iets wat dat voor die persoon goed schijnt en ook is... Het zijn de geleerde en goede
redenaars die bewerken dat in de staten het geschikte, en niet het ongeschikte,
rechtvaar-dig schijnt. Wat immers aan elke staat rechtvaardig en schoon toeschijnt is het
ook voor die staat, zolang hij in die opinie volhardt. Taak van de geleerde is nu, de voor
de bewoners van die staat schadelijke opvattingen te vervangen door meningen die niet
alleen geschikt zijn, maar die in de ogen van de bewoners ook geschikt lijken."
(Plato, Theaitetus, 166d, 167e)
Protagoras lijkt hier te zeggen dat er inderdaad objectieve criteria zijn om goede en
slechte opinies te onderscheiden. Voor een mens zijn de dingen wat ze schijnen
te zijn, maar de ene mens is de andere niet: niet iedereen kan op evenveel ervaring of
deskundigheid bogen. De ethische of politieke deskundige laat zich dan ook niet
overdonderen door de lokale meningen over rechtvaardigheid. Zijn taak is het na te gaan of
deze meningen wel geschikt zijn, of zij niet meer kwaad dan goed doen.
Maar ervaring of deskundigheid zijn niet genoeg. Je kunt duizend maal gelijk hebben,
zolang je de zaken niet zo weet voor te stellen dat ook voor anderen jouw opinies de
betere lijken, zullen zij deze niet aanvaarden. De idee dat het lokale geldende recht een
juiste inrichting van de samenleving geeft mag duizend maal fout zijn, zolang de mensen
ter plaatse hun dwaling niet inzien zullen zij in de boosheid volharden. Een geleerde moet
dus een opvoeder zijn, iemand die niet alleen betere opinies heeft, maar ook de
vaardigheid beheerst anderen tot die betere inzichten te bewegen.
Maar ook de goede opinies zijn alleen maar opinies en hypothesen, geen 'absolute
waarheden'. Er kan in wetenschap of politiek geen geldig excuus zijn om zelfs de meest
populaire of gezaghebbende opinie aan kritiek te onttrekken. Bijgevolg kan er ook geen
excuus zijn om een wetenschappelijk of politiek gezag in te stellen dat zijn opinie als
absolute waarheid en norm kan afdwingen. In wetenschap en politiek moet de discussie
steeds open blijven. (Men begrijpt de verontwaardiging van Plato: hoe ongehoord dat men zijn
wijsheid, zijn filosofische kennis als niet meer dan een opinie zou beschouwen, en
dan nog wel een opinie die men zou moeten toetsen aan de ervaringen van het gepeupel!)
Thrasymachus van Chalkedoon
Over het leven van THRASYMACHUS is weinig geweten. Hij werd geroemd om zijn bijdragen
aan de retorica, de kunst der welsprekendheid. Uitgangspunt van zijn filosofische leer was
blijkbaar dat de goden zich niet om menselijke zaken bekommeren, aangezien anders niet te
verklaren is dat de mensen zonder [goddelijke] gerechtigheid moeten leven. Plato voert
Thrasymachus ten tonele in zijn hoofdwerk De Republiek. Hij stelt hem voor als een
bijzonder onsympathiek, opvliegend en arrogant querulant. Plato laat hem de stelling
verdedigen dat er onder de mensen geen ander recht is dan het recht van de sterkste.
Ik zeg nu dat het recht niets anders is dan wat voordelig is voor de
sterkere... Elke regering geeft haar wetten overeenkomstig haar eigen voordeel, de
democratische regering democratische wetten, de dictatuur dictatoriale, enzovoort. En die
wetgeving stelt dat het voordeel van de regering het criterium van rechtvaardigheid is
voor de onderdanen. Wie de regering benadeelt wordt gestraft voor het overtreden van de
wet en het plegen van onrecht. In alle staten komt dus de rechtvaardigheid op hetzelfde
neer, op het voordeel van de regerende machthebbers. De zittende regering beschikt over de
macht, zij is de sterkste. Vandaar dat wie de zaken juist beoordeelt tot dezelfde
conclusie moet komen: overal geldt het voordeel van de sterkste als rechtvaardig.
Het is een illusie te geloven dat de regeerders in de steden voor hun onderdanen zorgen
als goede herders voor hun kudde. In werkelijkheid denken zij dag en nacht aan niets
anders dan hun eigen voordeel. ... De gerechtigheid en het recht in de stad dienen de
sterkste en de heerser, ten nadele en tot schade van wie gehoorzaamt en dient. ...
[Hoeveel voordeliger het is onrechtvaardig te zijn] zult ge het best begrijpen wanneer ge
het toppunt van onrechtvaardigheid beschouwt, namelijk deze die de pleger van onrecht naar
het hoogste geluk, en zijn slachtoffers naar de diepste ellende voert. Ik bedoel nu de
tirannie. Zij maakt zich van andermans goed meester, met list of geweld, en niet
geleidelijk aan, maar in één slag. Zij neemt zowel het heilige als het profane, het
particuliere als het openbare. Privé-personen die dergelijke onrechtvaardigheid
bedrijven, maar deze niet geheim kunnen houden worden gestraft, en tot schande gemaakt.
Dergelijke kleine booswichten brandmerkt men dan als heiligschenners, mensendieven,
inbrekers, rovers en dieven. Maar wie zijn medeburgers niet alleen op grote schaal van hun
bezittingen berooft, maar hen bovendien tot slaven maakt, hem valt niet de schande ten
deel, maar men noemt hem 'gelukkig' en 'zalig'... Want indien men onrecht veroordeelt, dan
is het niet omdat men ervoor terugdeinst het zelf te plegen, maar omdat men vreest er het
slachtoffer van te worden. Zo is dan de onrechtvaardigheid sterker en voornamer en
deftiger dan de rechtvaardigheid, naarmate zij op grotere schaal wordt beoefend. [In de
stad is] de rechtvaardigheid dus het voordeel van de sterkste, van de heerser, en
onrechtvaardigheid het eigen voordeel en het eigenbelang [van de zwakke, van de
onderdaan].
(Plato, De Republiek, Boek I, 338c, 343b e.v.)
Thrasymachus geeft een radicale kritiek van het positieve recht. Hij maakt een
onderscheid tussen wat in de publieke opinie als (on)rechtvaardig geldt en wat
(on)rechtvaardig is. Onrechtvaardig is het, volgens hem, anderen te bestelen en tot
slaaf te maken, maar als we naar de politieke werkelijkheid kijken (de staten), dan zien
we dat men die handelingen alleen als onrechtvaardig beschouwt als zij door de zwakken, de
onderdanen, worden gepleegd. De politieke moraal van de stad of de staat is een dubbele
moraal: zó voor de heersers, anders voor de onderdanen. De positieve waardering voor de
stad en haar politieke conventies, die bij Protagoras aanwezig was, is hier verdwenen.
Voor Protagoras was de stad, met inbegrip van haar politieke structuren, het symbool van
de mens als cultuurwezen, van diens opgang uit het dierenrijk. Maar Thrasymachus
ontmaskert de politiek van de stad: zij dient niet het algemeen belang van de mensheid in
haar strijd met de wilde natuur, maar de particuliere belangen van sommigen ten koste van
anderen. In een bewaard gebleven fragment van een tekst van Thrasymachus zelf blijkt dat
niet cynisch immoralisme maar juist morele verontwaardiging over de politieke gang van
zaken zijn drijfveer is:
Daar echter de god ons in een tijd heeft geplaatst waarin anderen ons
vertellen wat goed is voor de stad, terwijl wijzelf de kwalijke gevolgen moeten dragen,
kan ik niet anders dan mijn mening geven. De kwalijkste gevolgen komen niet van de goden
of van het toeval, maar van de bewindvoerders. Is niet hij onverschillig of al te
lijdzaam, die weerloos het wanbeleid ondergaat, en op die wijze zichzelf medeplichtig
maakt aan de boze plannen en het wangedrag van de heersers? In plaats van de vrede kennen
wij de oorlog, wij spreken over de 'goede oude tijd', maar vrezen de toekomst, nu wij niet
langer in harmonie maar in tweedracht en wanorde samenleven... Onze redenaars kiezen
onbezonnen partij in de strijd om de macht. Zij menen elkaar tegen te spreken, maar
blijken zich niet bewust te zijn van datgene waarin zij in woord en daad overeenstemmen.
(Dionysios van Halikarnassos, Demosthenes, 3)
We begrijpen nu ook de hartgrondige hekel van Plato voor Thrasymachus. Ook Plato is een
criticus van de bestaande orde in de staat, maar hij wil die vervangen door een goede,
rechtvaardige orde, met behoud van het onderscheid tussen heersers en onderdanen, tussen
mensen die bevelen en mensen die gehoorzamen. Thrasymachus daarentegen beweert dat een
dergelijk platonisch project principieel absurd is: waar er heersers en onderdanen
bestaan, daar kan niets anders voor recht doorgaan dan het belang van de heersers. Niet in
bevelen en gehoorzamen, maar in de discussie op voet van gelijkheid ligt het geheim van de
harmonische samenleving, want in die discussie komen niet alleen maar meningsverschillen
naar voor, maar ook en vooral punten van overeenkomst.
Antifoon de sofist
De meest enigmatische onder de latere sofisten was ANTIFOON, over wie nagenoeg niets
geweten is. In het begin van deze eeuw werden een aantal fragmenten van zijn teksten
teruggevonden. Ook Antifoon wordt geciteerd als een onverzettelijk criticus van de
positieve wet. Deze is strijdig met de eisen van de natuur, dat wil zeggen met de natuur
van de mens. Niet de artificiële en conventionele dingen, maar de materiële natuur is de
enige permanente kracht: "Zou men een bed begraven, en zou het rotte hout opnieuw tot
leven komen, dan zou er geen bed tevoorschijn komen, maar hout." De tegenstelling
tussen positieve wet en natuurwet wordt door Antifoon scherp gesteld.
Hetgeen de positieve wetten voorschrijven is willekeurig; wat de
natuurwetten voorschrijven is noodzakelijk. Het eerste ontstond door conventie of
overeenkomst, niet door natuurlijke groei; het tweede door natuurlijke groei, niet door
overeenkomst. Wie dus buiten medeweten van degenen die de overeenkomst sloten de positieve
wet overtreedt, blijft verschoond van schande en straf. Hebben zij weet van zijn
overtreding dan wordt hij gestraft. Maar een daad die de natuurwet miskent is een bron van
kwaad, of men er nu weet van heeft of niet. Want in dit geval ontstaat schade niet door de
mening, maar in feite.
De positieve wetten proberen de menselijke vermogens aan banden te leggen. Zij
schrijven voor wat de ogen mogen zien, de oren mogen horen, wat de tong mag zeggen, wat de
geest mag denken en begeren. Zo beletten zij de mens op natuurlijke wijze te leven, d.w.z.
het werkelijk nuttige en aangename na te streven, en het werkelijk onnuttige en
smartelijke te vermijden.
De kritiek van Antifoon gaat dus dieper dan die van Thrasymachus. Men moet niet denken
dat het kwaad in het machtsmisbruik van de heersers zit, en dat met goede heersers
alles in orde zou zijn. Het kwaad zit in de afdwinging van de de sociale conventies zelf.
Met Antifoon spreekt de mens die niemand kwaad wil doen, en zelf met rust gelaten wil
worden, maar die, gevangen in het web van sociale relaties, tegen zijn zin meegesleurd
wordt in allerlei vijandschappen waaraan hij eigenlijk geen boodschap heeft. Vooral de
juridische instellingen van de gemeenschap moeten het in zijn kritiek ontgelden.
Gehoorzaamheid aan de positieve wetten zou nuttig zijn als
ongehoorzaamheid een bron van schade zou zijn... Maar het positieve recht verhindert noch
het lijden van het slachtoffer noch de daad van de overtreder. En als de zaak voor de
strafrechter komt, dan staat het positieve recht zonder onderscheid zowel het slachtoffer
als de misdadiger ten dienste...
Het positieve recht dient dus niet het onpartijdige recht van de natuur; het is veeleer
een instrument in handen van mensen die in een vijandige houding tegenover elkaar staan.
Niet de rechtvaardige wint het geding, maar degene die er het best in slaagt de rechters
op zijn hand te krijgen. Erger nog, het positieve recht is een bron van vijandschap en
leed. Het eist dat mensen voor of tegen elkaar getuigenissen afleggen, ook wanneer zij
niet rechtstreeks bij de zaak betrokken zijn. Het dwingt hen aldus partij te kiezen. Het
dwingt hen zich medeplichtig te maken aan het leed dat de ene partij de andere wil
aandoen, en stelt hen bloot aan wraakacties.
Zelfs als hij naar waarheid spreekt, doet degene die getuigenis
aflegt noodzakelijkerwijze in zekere zin onrecht aan een ander, en zal later
onvermijdelijk onrecht lijden om wat hij zei.
Bovendien schept de sociale conventie allerlei valse verschillen, van rang of stand,
afkomst, nationaliteit:
Omwille van zijn afkomst eren wij de ene, verachten wij de andere.
Hierin zijn we voor elkaar barbaren, daar we van nature in elk opzicht gelijk geboren
worden, zowel barbaren als Hellenen. Het is allen mogelijk op dezelfde wijze te verwerven
wat van nature voor alle mensen noodzakelijk is. Barbaar of Helleen, allen ademen we
immers dezelfde lucht langs mond en neus, allen eten we met de handen.
Het positieve recht verkeert in onrecht telkens het verder gaat dan het natuurrecht. En
het natuurrecht schrijft niet anders voor dan dat iedereen ieders vrijheid zou respecteren
om zijn eigen leven te leiden.
Samenleving en naturalistisch natuurrecht
In hoofdstuk 9 van het derde boek van zijn Politiek verdedigt ARISTOTELES zijn
politieke opvattingen (zie hoofdstuk II.C) tegen meestal niet met name genoemde rivalen.
We mogen aannemen dat hij hier vooral de sofistische maatschappij-opvattingen op het oog
had. De enige die hij wel noemt is de sofist LYCOPHROON. Uit de opmerkingen die
Aristoteles in dat hoofdstuk maakt, over wat de samenleving niet is, kunnen we een
beeld reconstrueren van de meningen van de sofisten ter zake. De grote lijnen daarvan gaan
dan als volgt:
De samenleving berust fundamenteel op wederkerigheid onder gelijken, en die
gelijkheid-in-het-recht is het de basis van haar rechtvaardigheid. (Niet waar, merkt
Aristoteles op, want er moet weliswaar gelijkheid-voor-het-recht zijn, maar dat is
gelijkheid voor gelijken en niet voor ongelijken.)
De Griekse samenleving bestaat niet van nature zij is alleen natuurlijk in de zin
dat zij een arrangement is voor de bevrediging van natuurlijke levensbehoeften. Maar zij
is niet ingericht volgens de natuur, zoals blijkt uit de positiefrechtelijke erkenning van
de slavernij. Van nature moeten ook de slaven volwaardige leden zijn, aangezien die van
nature evenzeer mensen zijn als de rest. Samenleven is in de eerste plaats een economische
aangelegenheid. (Neen, zegt Aristoteles, de politieke gemeenschap is geen
"investeringsmaatschappij", maar een moreel fenomeen, gericht op het goede,
deugdzame leven. Zij sluit dus allen uit die van nature ongeschikt zijn om de hogere
waarden te appreciëren.)
Een samenleving is een modus vivendi opgebouwd rond twee vitale behoeften:
veiligheid en levensonderhoud. Men kan haar zien als een verdrag van non-agressie en
wederzijdse bijstand tegen agressie door anderen, en als een samenwerkingsverband
gebaseerd op de uitwisseling van goederen en diensten. (Fout, zegt Aristoteles, want
het feit dat een Etrusk en iemand uit Carthago handel met elkaar drijven en contracten
maken en respecteren maakt hen nog niet tot burgers van dezelfde staat. Zij zijn immers
niet aan hetzelfde gezag onderworpen.)
Verdraagzaamheid, in de zin van "Leef, en laat leven", is een wezenlijk
kenmerk van de samenleving, zolang men de fundamentele rechtsgelijkheid maar eerbiedigt.
(Onmogelijk, werpt Aristoteles tegen, want de hoogste opdracht van de politieke
gemeenschap is te waken over de morele kwaliteit van haar leden. Er kan geen sprake zijn
van verdraagzaamheid voor wie de morele consensus niet aankleeft)
Allen die in dit netwerk van nonagressieve en productieve verbanden participeren
zijn leden van de samenleving, ongeacht hun woonplaats. Het recht is niets anders
dan het geheel der regels waarin zij het onderlinge respect voor elkaars recht vrijwaren.
(Neen, zegt Aristoteles, want als dat het recht zou zijn, dan zou het recht niet kunnen
doen wat het behoort te doen: goede en rechtvaardige burgers maken.)
Aristoteles verdedigt de stelling dat al de aangevoerde elementen (vreedzaam en
productief verkeer, contact, samenwerking met het oog op wederzijdse rechtsbescherming) op
zich onvoldoende zijn om over een politieke gemeenschap te spreken, hoe hecht de
betrekkingen onder de verschillende mensen ook moge zijn (bijvoorbeeld: door huwelijk). Al
deze dingen hebben immers geen onmiddellijke band met de "hogere waarden van de
moraal". Zij voltrekken zich als het ware in een horizontaal vlak, zonder dat er
behoefte is aan een verticale (hiërarchische) ordening. In tegendeel: alle hiërarchieën
die er zouden bestaan (bijvoorbeeld op het sociale en economische vlak) blijven, als
louter contractuele creaties, ondergeschikt aan de idee van een fundamentele gelijkheid.
Voor Aristoteles is dit alles anathema: het recht dient een hogere zaak dan alleen maar
zorgen dat de dagelijkse handel en wandel gesmeerd lopen; het moet de rechtvaardigheid
dienen, d.w.z. mensen belonen volgens hun morele waarde, en niet volgens hun bijdragen aan
het leven van hun medemensen.
Het door Aristoteles geschetste beeld van de door hem afgewezen "open
samenleving" is op zijn minst verenigbaar met de bekende uitspraken van vele
sofisten. Het thema van de fundamentele, natuurlijke gelijkheid hebben we al bij Antifoon
ontmoet. Dat de gerechtigheid bestaat in het respect voor anderen en hun bezittingen,
hoorden we al in Thrasymachus' verontwaardigde opmerking over de "echte
onrechtvaardigheid", die het werk is van "mensendieven en rovers". Dat het
recht van de mensen (recht in subjectieve zin) als vrije beschikking moet begrepen worden,
zolang de rechten van anderen niet worden geschonden, is een centraal gegeven in de mythe
van Prometheus, waarvan we de echo bij Protagoras konden horen: de mensen zijn creatieve
wezens, van nature begaafd met een voldoende aanleg tot technische en sociale vaardigheden
om de conventionele (artificiële) instellingen te ontwikkelen die over alle grenzen heen
vreedzame samenleving en productieve samenwerking mogelijk maken.
We hebben hier te maken met een naturalistisch natuurrecht. De natuur (in de vorm van
de natuurlijke behoeftigheid en de natuurlijke vermogens van de mens) is de werkende
oorzaak waaruit, middels de conventies waarmee mensen experimenteren, het in feite
geldende recht voortkomt. Tegelijkertijd is zij het criterium voor het succes waarmee die
conventies en rechtsregels de mens dienen. Vooral bij Antifoon kwam de idee naar voor dat
de menselijke conventies geen ultieme autoriteit kunnen hebben. Het geldende recht blijft
ondergeschikt aan het natuurrecht, dat alle mensen in staat stelt in hun leven het nuttige
aan het aangename te koppelen, op voorwaarde dat zij hetzelfde recht van alle anderen
eerbiedigen. Bij Protagoras wordt de normatieve gelding van de 'conventies' weliswaar
zwaarder aangerekend, maar ook bij hem wordt de uiteenzetting gecontroleerd door begrippen
als 'creativiteit', 'praktische behoeften', 'nut'. Er is geen aanwijzing dat met het tot
stand komen van een 'conventie' de geschiedenis als het ware tot stilstand komt. Dezelfde
krachten die de conventie deden ontstaan kunnen haar ook weer doen verdwijnen.
Het recht, waarvan hier sprake, is het gewone recht waarmee juristen meestal te maken
hebben. Het is overwegend privaatrechtelijk, onpersoonlijk, onpartijdig, gericht op
praktische behoeften, een product van de orde in de samenleving, en geenszins een
instrument voor de ordening van de samenleving volgens een vooropgesteld ideaal. In deze
opvatting staat het recht, door zijn oorsprong en zijn functie, los van enige preconceptie
van het "goede" (in een morele, aan praktische criteria als nut en lust
tegengestelde zin). Morele regels en idealen van behoorlijk gedrag vallen buiten het
recht. Dat heeft niet de taak noch het vermogen de mensen in de zin van enig moreel ideaal
te verbeteren, doch enkel de voorwaarden te bepalen waaronder mensen, zoals ze zijn in de
wereld zoals die is, met elkaar kunnen samenleven en samenwerken. Tegelijkertijd
verschijnt dit recht als belangrijker of fundamenteler dan welk moreel
persoonlijkheidsideaal dan ook. Ook de best bedoelde strevingen moeten door het recht
gecontroleerd worden: (morele) rechtvaardigheid zonder recht is ook een destructieve
kracht.
In het licht van een dergelijk recht, gefundeerd in de idee van een fundamentele
gelijkheid van alle mensen zonder onderscheid van persoon, ras, kleur of godsdienst,
verschijnen politieke gemeenschappen als pragmatische, onstabiele instrumenten met
beperkte doelstellingen, en zonder enig ultiem gezag. Geen wonder dat mensen als Plato en
Aristoteles, uitgesproken verdedigers van het autoritaire politieke denken, alle registers
open trokken om deze, in hun ogen subversieve rechtstheorie, te bestrijden.
De reactie tegen het sofistische naturalisme
Vertrekkend van een naturalistische wereldbeschouwing kwamen de sofisten uit bij
maatschappij-kritische en, vanuit het oogpunt van de "gevestigde orde",
subversieve opvattingen. Zelfs Protagoras, die een uiterst positieve houding tegenover de
Griekse stadstaat had aangenomen, ontsnapte niet aan het verwijt van subversiviteit. Zijn
naturalistische cultuurfilosofie impliceerde toch een ontheiliging van de staatsorde. Met
de mens als de maat van alle dingen kon de staatsgemeenschap geen absolute en
onvoorwaardelijke gehoorzaamheid eisen. Zij zelf zou zich moeten rechtvaardigen voor het
forum van de mensen. Het naturalisme van de sofisten voerde naar een relatieve ontwaarding
van de lokale, autarkische gemeenschap. De natuurwetten, gefundeerd in de natuurlijke
behoeften en eigenschappen van de mensen, overschrijden alle conventionele grenzen en
verschillen. Zij zijn universeel en betreffen de noodzakelijke en onveranderlijke aspecten
van het leven. De lokale gemeenschappen met hun verschillende culturen betreffen slechts
oppervlakkige en veranderlijke aspecten van het leven.
De reactie tegen deze sofistische leerstellingen beoogde over het algemeen de
tegenstelling tussen natuur en conventie te overstijgen. Het kwam erop aan in de natuur
een rechtvaardiging te kunnen vinden voor de Griekse "way of life" en meer
bepaald voor de typisch Griekse politieke organisatie van de stadstaat, met zijn radicaal
onderscheid tussen vrijen, slaven, Grieken en barbaren. Men kon echter niet zonder meer
voorbijgaan aan de naturalistische antropologie en terugkeren naar een louter
mythologische of religieuze fundering van de politieke en sociale ordening. Integendeel,
alleen een rationeel-wetenschappelijke aanpak had een kans op slagen. Maar dan moest men
beroep kunnen doen op een andere dan de naturalistische natuuropvatting. Als de nieuwe
wetenschappelijke analyse van mens en maatschappij eiste dat de sociale orde in de natuur
zou gefundeerd zijn, en als het toch nodig was de sociale orde een heilig karakter te
geven, dan moest de natuur zelf iets heiligs worden. De naturalistisch opgevatte natuur
van de sofisten had echter niets heiligs: hij was het domein van de materiële behoeften.
Bijgevolg moest men de oplossing wel zoeken in een "hogere natuur", in een
realiteit boven of achter de verschijnselen van de ervaringswereld. Deze wending naar het
metafysische was vooral het werk van Plato en Aristoteles.
Vooraleer deze reuzen van de Griekse metafysica te bestuderen moeten we eerst aandacht
geven aan de socratische traditie. Socrates is de mysterieuze figuur die, althans volgens
Plato, de filosofie uit de klauwen van de sofistiek heeft gered, en wiens intellectuele
nalatenschap met overweldigend succes door Plato werd opgeëist. En toch was Socrates voor
vele waarnemers in zijn tijd zelf een sofist. Hij is een cruciale schakel in de
geschiedenis van de Westerse filosofie, maar ook een factor in een harde ideeënstrijd die
Plato met glans wist te winnen. In zijn dialogen liet Plato Socrates afrekenen met alle
bekende en minder bekende sofisten. Die dialogen lieten zich lezen als een encyclopedisch
overzicht van het denken van zijn tijd - wat men nu "het definitieve werk over de
stand van zaken in de filosofie" zou noemen. Pas laat, en dan nog sporadisch, is men
er zich rekenschap van gaan geven dat Plato wel eens minder dan volledig betrouwbare
portretten van zowel Socrates als de sofisten zou kunnen getekend hebben. Hij was
tenslotte geen onpartijdige waarnemer. Maar toen waren de meeste oorspronkelijke bronnen
al verloren gegaan. Men was wel gedwongen de wending naar het metafysische vanuit het
platonische perspectief te volgen.
Socrates, zoals de meeste sofisten vrijwel uitsluitend bekend uit het werk van Plato,
werd door deze als zijn grootste en meest directe leermeester geroemd. Socrates
onderscheidde zich van de hierboven genoemde sofisten in twee opzichten: 1) hij vroeg
geen geld voor zijn filosofisch onderricht, en 2) hij was een geboren Athener, geen
immigrant. Diezelfde opmerkingen gelden voor KRITIAS, een trouw aanhanger van de sofistiek
die door Plato eveneens met de grootste eerbied wordt voorgesteld. Nu was Kritias niet
alleen een lid van de oude Atheense adel, zoals Plato zelf, hij was tevens een grootoom
van Plato. Maar diezelfde Kritias, een berucht intrigant, ontpopte ook nog zich tot een
gewetenloze tiran nadat hij samen met andere aristocraten de macht had gegrepen (de zgn.
Tirannie van de Dertig). Als Plato een filosofische held nodig had, dan kon alleen
Socrates een "beste keuze" zijn.
De verhouding van Socrates tot de sofisten is dus moeilijk in te schatten. Men mag
aannemen dat Plato alles in het werk heeft gesteld om de afstand tussen zijn leermeester
en de sofisten zo groot mogelijk te doen lijken.
B. De socratische traditie
Synopsis. SOCRATES, een tijdgenoot van de sofisten, is een van de meest
invloedrijke figuren uit de geschiedenis van de filosofie. Alhoewel hij blijkbaar niets
geschreven heeft, en ook geen eigen school had, bestonden er in de Oudheid veel scholen
die zich uitdrukkelijk op hem beriepen. De belangrijkste daarvan was ongetwijfeld de
school van Plato waarover we het in het volgende hoofdstuk zullen hebben. In dit hoofdstuk
komen behalve Socrates zelf ook enkele van de zogenaamde "kleine socratische
scholen" aan bod.
Socrates maakte blijkbaar vooral indruk door zijn methode van discussiëren (de
"dialectiek") en zijn sterk individualistische en nonconformistische opvattingen
over de waarde van het menselijke leven. De mens vindt waarde en waarheid in zichzelf,
niet in enige externe (religieuze of politieke) autoriteit. De waarde van de filosofie is,
dat zij mensen helpt zichzelf te leren kennen, en daardoor ook zichzelf te worden. Alleen
het kritische, intelligente leven is waard geleefd te worden.
Deze man, het klassieke voorbeeld van persoonlijke integriteit, stelde de persoonlijke
relatie en het open gesprek als modelverhoudingen tegenover de schijnvertoningen van macht
en demagogie. Wie werkelijk aan politiek wil doen moet zich buiten de politiek houden.
Echt waardevolle politieke veranderingen kunnen alleen van onderaan, uit een oprecht besef
van het goede en rechtvaardige komen. Alleen goede mensen zijn goede burgers; bij hen ligt
de enige mogelijkheid voor een goede samenleving. De politieke consequenties van een
dergelijk standpunt brachten Socrates uiteindelijk in moeilijkheden. In 399 werd hij ter
dood veroordeeld.
Behalve Plato werden ook de ascetische ANTISTHENES en via hem de CYNICI, en de
hedonistische ARISTIPPUS door Socrates beïnvloed. De opvallende verscheidenheid van
meningen bij deze Socratici suggereert dat Socrates zijn leerlingen veeleer aanspoorde tot
zelfstandig nadenken dan tot het aanvaarden van een welbepaalde leer.
Socrates (c.470-399)
Einde Perzische oorlogen; De 'gouden eeuw van
Pericles'
479 Overwinning van de Grieken op de Perzische invasielegers
470 Geboorte van SOCRATES
464 Pericles treedt op de voorgrond van Atheense politiek
448 Vredesverdrag met Perzië; Athene politiek en cultureel centrum van de Griekse wereld;
SOFISTEN
443 Pericles virtueel alleenheerser in Athene
De Peloponnesische oorlogen; politieke verwarring in Athene
431 Begin van de Peloponnesische oorlog (Athene tegen Sparta)
429 Dood van Pericles macht in handen van demagogen ('volksleiders'), waaronder Kleoon, en
later Nikias en Alcibiades de belangrijkste zijn
427 Geboorte van PLATO
411 Oligarchisch bewind in Athene ("Bewind van de Vierhonderd"); herstel van
democratie onder Alcibiades
406 Laatste Atheense overwinning in de zeeslag bij Arginousai; bevelhebbers door het
gepeupel veroordeeld; protest van Socrates
405 Beslissende Spartaanse overwinning (o.l.v. Lysandros) bij Aigospotamoi; Atheense vloot
vernietigd
404 Capitulatie van Athene Tirannie van de Dertig te Athene
Dood van Socrates
403 Herstel van de democratie o.l.v. Thrasyboulos
400 Terugtocht van Griekse huurlingen uit Perzië o.l.v. Xenophoon
399 Veroordeling en dood van SOCRATES
De Gouden Eeuw van Pericles. Socrates was de zoon van een beeldhouwer. Hijzelf
oefende dat ambacht gedurende korte tijd uit. Van huis uit was hij niet onbemiddeld. Hij
kon zich blijkbaar de wapenuitrusting veroorloven om als hopliet deel te nemen aan de
veldslagen te Potideia, Delion en Amphipolis (de Peloponnesische oorlog tussen Athene en
Sparta om het overwicht in Hellas). Later werd hij zozeer door de filosofie in beslag
genomen dat hij tot armoe verviel - een consequentie waar hij zich overigens niet om
bekommerde. Tijdens zijn leven bereikte de stad Athene het toppunt van haar politieke en
culturele bloei onder Pericles. Maar hij maakte ook de nederlaag van de stad mee in haar
strijd om de hegemonie met Sparta.
Nonconformisme. Socrates stelde zich individualistisch en nonconformistisch op.
Bekend is dat hij na de slag bij de Arginousai weigerde in te stemmen met de ter dood
veroordeling van de nochtans zegevierende strategen (legeraanvoerders). Deze werden ervan
beschuldigd onvoldoende aandacht te hebben gehad voor een passende behandeling van de
lijken van de gesneuvelde soldaten. Met zijn nonconformistisch optreden maakte Socrates
zich niet geliefd bij de grote massa. Zelf had hij geen hoge dunk van het oordeel van de
menigte: hij bestempelde de publieke opinie als bevooroordeeld, wispelturig, en gevoelig
voor demagogie. De menigte was voor hem geen geldige gesprekspartner.
[Plato: Gorgias (474). Socrates verdedigt de stelling dat het beter
is onrecht te ondergaan dan onrecht te plegen. Polus vindt dat belachelijk, en daagt hem
uit het oordeel van het aanwezige publiek te vragen.]
_-Socrates: Polus, ik ben geen politieker. Vorig jaar bracht het lot me in de Raad. Toen
mijn stam aan de beurt was voor het voorzitterschap en ik een voorstel moest indienen,
verwekte ik gelach en had ik er geen benul van hoe het te doen stemmen. Verzoek me dan ook
niet de aanwezigen thans te doen stemmen. ... Weet dat ik er geen moeite mee heb om één
enkel man tot getuige te nemen, nl. mijn gesprekspartner... maar met de massa treed ik
zelfs niet in discussie...
Het proces tegen Socrates. Socrates was bevriend met verschillende leden van de
kring rond Pericles en met de aristocratische jongelingen die het grootste deel van zijn
publiek vormden. Onder de "Dertig tirannen" bevonden zich enkele 'leerlingen'
van Socrates. Hoewel Socrates uitdrukkelijk afstand nam van deze staatsgreep, werd de toen
bijna zeventigjarige filosoof toch door de massa als een sympathisant van de Dertig
beschouwd. In 399, na het herstel van de democratie werd Socrates aangeklaagd wegens
goddeloosheid en het zedelijk bederven van de jeugd. Hij werd door de volksvergadering ter
dood veroordeeld (tot het drinken van de gifbeker), nadat hij zich op schitterende maar
uitdagende wijze had verdedigd in zijn Apologie (ons bekend uit versies van Plato
en Xenophoon).
[Plato: Apologie van Socrates (31)]
Weet het goed, Atheners: als ik vroeger geprobeerd had mij in de politiek te mengen, dan
was ik reeds lang een verloren man geweest, zonder enig nut noch voor mezelf noch voor u.
Neem me de waarheid niet kwalijk: niemand zal het er levend vanaf brengen als hij zich
oprecht verzet tegen een massa, hier niet en elders niet, als hij zich keert tegen onrecht
en onwettigheid in de staat. Neen, wie voor het recht wil strijden moet zich buiten de
politiek houden en als gewoon burger leven als hij dat leven ook maar even wil rekken...
Maar gaat mijn leven na: dan wordt duidelijk dat ik in het openbaar zowel als in besloten
kring steeds dezelfde gedragslijn heb gevolgd: zonder plooien op het stuk van de
rechtvaardigheid, zonder toegevingen aan wie dan ook, nooit, zelfs niet aan een van mijn
zogenaamde leerlingen.
Figuur 0.1 Socrates
Geen geschreven werk. Van de hand van Socrates zijn geen geschriften bekend.
Vermoedelijk heeft hij ook niets geschreven. Zijn onderricht was mondeling en niet
systematisch. Het had de vorm van gesprekken waarin hij vooral schijnt aangedrongen te
hebben op precieze definities. Wat we van zijn ideeën weten is tot ons gekomen in de
geschriften van zijn leerlingen, bewonderaars (o.a. XENOPHOON), en critici (o.a. de
bijtende satire De wolken van ARISTOPHANES, uit 423). Het is bijgevolg moeilijk met
enige zekerheid de ideeën van Socrates te reconstrueren, vooral omdat leerlingen als
PLATO, ANTHISTENES, en AESCHINES er uiteenlopende ideeën op na hielden. Dat zou erop
kunnen wijzen dat Socrates hen veeleer stimuleerde hun eigen gedachten te ontwikkelen.
Het socratische probleem. Men spreekt in dit verband van "het socratische
probleem" - wat heeft Socrates werkelijk gezegd, en wat wordt ten onrechte aan hem
toegeschreven? Hierover is veel geschreven. Niet iedereen gelooft dat het socratische
probleem oplosbaar is. Meestal neemt men echter aan dat men door een vergelijkende studie
van alle bronnen toch wel in staat moet kunnen zijn in de dialogen van Plato de meest
kenmerkende stellingen van Socrates te achterhalen.
De wijsbegeerte van de mens
Vernieuwing in de filosofie. Men is het erover eens dat Socrates en de sofisten,
een definitieve heroriëntatie in het Griekse wijsgerige denken hebben teweeggebracht. Zij
hebben een wijsbegeerte van de mens gecreëerd, daar waar er voorheen bijna uitsluitend
aandacht was voor de natuur. Het is tekenend voor het belang van Socrates in de
geschiedenis van de wijsbegeerte dat men die oude natuurfilosofie traditioneel aanduidt
als de pre-socratische filosofie. Socrates, schreef Cicero, bracht de filosofie uit de
hemel op de aarde.
De praktisch-ethische belangstelling. Evenals de sofisten was Socrates een
onverdroten criticus van alle overgeleverde wijsheid, ook deze die tot uiting kwam in de
zeden en gewoonten en de wetten van de verschillende volkeren. In de Volgens Plato trokken
de sofisten vrijwel uitsluitend de conclusie dat men niet al te zwaar moest tillen aan de
ethiek, maar daarentegen proberen zoveel mogelijk profijt te halen uit de situaties.
Socrates wordt daarentegen voorgesteld als iemand die werkelijk alleen maar het beste op
het oog heeft.
Het ideaal van de integere mens. Socrates zocht naar de grond van ethische
oordelen in de morele en intellectuele voltooiing van de mens. Een goed leven leiden is
meer dan alleen maar in comfortabele omstandigheden leven of succes of macht hebben. Die
dingen zijn zelfs niet eens nodig, en zeker niet voldoende. Gelukkig is alleen hij die
weet dat de keuze die hij maakt de juiste is, een keuze die geen verdere kritiek te vrezen
heeft. Het geluk bestaat in de harmonie van weten en doen. Het geluk is het voorrecht van
de integere mens, de persoon in wiens leven alle vermogens ten volle tot ontwikkeling
komen in een goedgeordend geheel, geleid door een kritisch ethisch inzicht.
Ethiek en rationaliteit. Het is deze verbinding van ethiek en rationele kritiek
die de verdere ontwikkeling van het Griekse, en daarna van het Westerse, wijsgerige denken
op beslissende wijze heeft beïnvloed. Kennis en waarheid zijn intrinsieke waarden voor de
mens die zijn eigen leven wil leiden (eerder dan het te ondergaan): zij zijn object van
een passionele begeerte (eros) die hem kenmerkt, precies omdat hij een rationeel
wezen is. Het begeren der wijsheid is onmisbaar in elk waarlijk menselijk leven.
De socratische methode. We hebben het voortdurend over ethische kwaliteiten en
deugden, maar weten we wel wat die dingen zijn? Wat is het wezenlijke kenmerk van de
morele kwaliteiten en deugden (dapperheid, zucht naar kennis, vriendschap, enzovoort) die
we te pas en te onpas inroepen om elkaar te beoordelen, te prijzen en te veroordelen? En
waarom zijn die dingen goed of deugdzaam? Wat is het wezenlijke van het goede of het
deugdzame? De eerste opgave van de filosofie is aan te tonen hoe oppervlakkig we zijn in
onze beoordelingen. De aangewezen methode daartoe is de kritische dialoog (dialectiek),
waarin men blijft doorvragen over de redenen voor en implicaties van de verkondigde
meningen - als in een kruisverhoor (elenchus).
Anti-dogmatisme. Socrates ging er prat op "tenminste te weten hoe weinig
hij wel wist". Met die woorden interpreteerde hij een orakelspreuk die als hem de
wijste man in Griekenland had aangewezen. Wijsheid bestaat erin te weten hoe weinig men
weet. Dat was zijn manier om alle vormen van dogmatisch geloof aan de kaak te stellen. Het
lijkt echter onwaarschijnlijk dat hij enige sympathie had voor het extreme scepticisme van
sommige sofisten. De klassieke formule van de sofistische scepsis wordt toegeschreven aan
GORGIAS, een tijdgenoot van Socrates: "De werkelijkheid waarover de leerstelsels het
hebben bestaat niet; en als ze bestaat, dan kunnen we dat toch niet weten; en als we dan
toch zouden weten dat die werkelijkheid bestaat, dan zouden we onze kennis ervan in elk
geval niet kunnen meedelen of bewijzen."
Ontmaskeren van valse zekerheden. Uit de dialogen van Plato blijkt hoe Socrates
altijd opnieuw zijn gesprekspartners in verwarring bracht door vragen te stellen omtrent
de betekenis van de woorden die zij als vanzelfsprekend beschouwen, en waarin zij hun
zekerheden uitdrukken. Het is zijn bedoeling aan te tonen dat de mensen niet weten waarom
ze zeggen wat ze zeggen, en dat zij eigenlijk ook niet menen wat ze zeggen.
Filosofie als vroedvrouw. Socrates confronteerde zijn gesprekspartners met de
logische implicaties van hun beweringen. Zijn devies in het gesprek is dat men de
argumentatie moet volgen, ongeacht waar ze ons leidt. Wanneer de gesprekspartners hun
verwarring niet langer kunnen verbergen, spoort Socrates hen aan te zoeken naar de juiste
definitie van begrippen als rechtvaardigheid, schoonheid, goedheid, dapperheid, vroomheid,
enzovoort. Door misvattingen en gemeenplaatsen uit de weg te ruimen maakt men de baan vrij
voor een zoektocht naar de waarheid. Socrates ziet zichzelf als een vroedvrouw die helpt
bij de geboorte van deze gepassioneerde begeerte naar kennis.
Zelfkennis
Zelfkennis en verantwoordelijkheid. Socrates was ervan overtuigd dat een mens de
waarheid in zichzelf moet zoeken. Men kan in een gesprek aantonen dat een van de sprekers
meningen verkondigt die hijzelf niet echt kan geloven, aangezien ze in tegenspraak zijn
met zijn innigste overtuigingen. Er is geen externe autoriteit waarachter een mens zich
kan verschuilen. De antwoorden op alle vragen die een mens kan stellen moet hijzelf geven.
Hij alleen is verantwoordelijk voor het oordeel of hij ze zal aanvaarden. Zelfkennis en
zelfkritiek zijn dan ook de essentiële voorwaarden voor de mens die de waarheid begeert
te kennen.
Ken uzelf, word uzelf. Zelfkennis is het hoogste gebod in de filosofie van
Socrates. Zoals hijzelf het uitdrukte: alleen het intelligente, kritische leven is waard
geleefd te worden. De meeste mensen kennen zichzelf niet, en kunnen dus ook zichzelf niet
ten volle beleven. Hun leven zit vol contradicties, waardoor ze niet in staat zijn in
harmonie met zichzelf te leven. Zij maken zichzelf en elkaar allerlei onzin wijs, en
miskennen aldus hun waarachtig eigenbelang. Alleen een diepgaand zelfonderzoek kan iemand
uit dit moeras van contradicties redden. Socrates maakt ook duidelijk dat zelfkennis
alleen maar in contact met anderen kan ontstaan. Zij is voor de sociale en de politieke
ethiek even fundamenteel als voor de persoonlijke ethiek.
[Plato: Alcibiades I (127). Zelfkennis]
-Socrates: Wat betekent het, zorg te dragen voor zichzelf?... Draagt men zorg voor
zichzelf wanneer men met zijn zaken bekommerd is.
-Alcibiades: Ik denk van wel.
- Hoezo? Zorgt een mens voor zijn voeten als hij veel zorg besteedt aan zijn
schoenen... dank zij de schoenmakerskunst, of is het door de orthopedie.
- Door deze laatste...
- Dus is de kunst waardoor we elk ding op zich verzorgen niet dezelfde als die
waardoor we zorg dragen voor wat alleen maar bij die dingen hoort [zoals voor de schoenen
die bij de voeten horen]?
- Zo schijnt het te zijn...
- Zouden we ooit kunnen weten welke kunst onszelf beter maakt als we niet weten wat
we zelf eigenlijk zijn?
- Dat kan niet...
- Nogmaals: wie zijn lichaam verzorgt, verzorgt wel iets van zichzelf, maar niet
zichzelf... Als iemand verliefd is op uw lichaam, Alcibiades, dan bemint hij niet u, maar
iets dat aan u toebehoort... Enkel hij bemint u, die uw ziel, uw persoonlijkheid bemint...
Onze ziel te leren kennen, dat is dus de zin van het opschrift 'Ken Uzelf'.
- Blijkbaar... Maar tracht nu ook nog uit te leggen op welke wijze we voor onszelf
kunnen zorgen...
- Wij zijn het er over eens dat we te zorgen hebben voor onze ziel... Stel dat het
opschrift niet tot de mens maar tot het menselijk oog had gesproken: 'Bekijk uzelf'. Zou
het dan niet dit hebben gezegd: Oog bekijk datgene waarin ge uzelf zult zien!
- Ongetwijfeld... Een spiegel of iets dergelijks.
- Juist, maar is het oog zelf niet een spiegel? Ge hebt toch al opgemerkt, als ge in
het oog kijkt van een ander die vlak voor u staat, dat uw gelaat daarin zichtbaar wordt,
als in een spiegel...
- Dat is waar.
- Zo kan ook het oog zichzelf zien in een ander oog, maar niet in enig ander
lichaamsdeel... Zo is het ook met de ziel, mijn beste Alcibiades. Wil die zichzelf kennen,
dan zal zij in een ziel moeten kijken, en meer bepaald naar de plaats in de ziel waarin
zich haar kenkracht bevindt... de plaats waar kennis en inzicht zich ophouden... Wel,
hadden we niet erkend dat zichzelf kennen wijsheid is?
- Zeker.
- En zouden we kunnen kennen wat van ons is, het goede of het kwade, zonder onszelf
te kennen, d.w.z. als we niet wijs zijn?... En kan iemand weten wat van een ander is als
hij zichzelf niet kent?
- Onmogelijk.
- En iemand die andermans zaken niet kent, zal onbekend blijven met de staatszaken?
- Onvermijdelijk.
- Zo iemand kan dus in geen geval een staatsman zijn.
- Zeker niet.
- En ook geen bekwaam beheerder van zijn eigen huishouden.
- Al evenmin.
- Weet zo iemand wel wat hij doet?
- Inderdaad niet.
- Maar dan zal hij toch wel falen in wat hij onderneemt?
- Zeer zeker.
- En wie faalt, die doet slechte zaken, niet waar, en als burger en als particulier?
- Dat kan toch niet anders!
- En als hij slechte zaken doet, dan is hij toch ongelukkig, of niet?
- Doodongelukkig.
- ...Bijgevolg is het uitgesloten dat men gelukkig zou zijn, als men niet wijs en
goed is.
- Inderdaad, dat is uitgesloten.
Integriteit vs. conformisme. In Socrates komt de integriteit, het volledig
zichzelf zijn, zonder toegevingen aan de gunst van de massa of de heersers, als de hoogste
deugd naar voor. Hij weigerde het spel van de macht te spelen, en spaarde ook zijn
machtige vrienden en leerlingen niet wanneer zij aan de macht waren. Evenmin had hij enige
eerbied voor de democratie, die hem trouwens ter dood zou veroordelen, precies omdat hij
weigerde zich neer te leggen bij de gevestigde opinies over moraal, godsdienst en gezag.
Hij verklaarde alleen te luisteren naar "een innerlijke, geestelijke stem", zijn
daimonion.
Kennis is deugd. Er kan dus geen tegenstelling zijn tussen deugd en eigenbelang:
Socrates twijfelt er niet aan dat ieder voor zichzelf alleen maar het beste wil. Maar om
dat te kunnen bereiken moet men weten wat het beste is voor zichzelf. Kennis van het goede
(ethisch inzicht in de concrete situatie) is de voldoende voorwaarde voor de beoefening
van de deugd (arètè): wie het goede kent zal het ook doen. Omgekeerd: wie het
goede niet doet, handelt uit onwetendheid. Alle ondeugd komt voort uit een gebrek aan
kennis of inzicht. Alle menselijke deugden zijn slechts uitingen van kennis. En als kennis
is de deugd ook iets wat tot op zekere hoogte kan aangeleerd worden.
Kritiek. Deze "Kennis is deugd"-doctrine is het voornaamste mikpunt
voor de kritiek van de socratische stellingen. Men ontkent niet dat kennis een waarde is,
wel dat niemand ooit tegen beter weten in zou kunnen handelen. ARISTOTELES formuleerde
zijn opvattingen over de "zwakheid van de wil" bewust in tegenstelling met deze
socratische leer. Kennis, zo zei hij, is niet voldoende opdat men ook het goede zou doen;
men moet het ook nog willen doen. En precies die wil is vaak zwakker dan de begeerte of
een impuls. Deze kritiek veronderstelt echter dat de kennis waarvan Socrates de deugd
afhankelijk maakt een theoretische kennis is. Allicht had Socrates, zoals de sofisten, het
over een praktische kennis, een levend besef, eerder dan de platonistische of
aristotelische wetenschappelijke kennis. Het sterkste antwoord op de aristotelische
kritiek is de verwijzing naar de persoonlijkheid van Socrates zelf, een schitterend
voorbeeld van de perfecte harmonie van denken en doen.
Socrates en het probleem van de politieke wijsbegeerte
Filosofie en subversie. Socrates was geen politiek of religieus agitator. Hij
gedroeg zich als een goed burger, en hield zich aan de wetten en de religieuze gebruiken
van Athene. Het was hem er niet om te doen de bestaande orde omver te werpen. De wetten en
gebruiken van Athene voldoen aan de eisen van de samenleving. Daarin ligt hun waarde. Maar
ze kunnen geen aanspraak maken op een ultiem ethisch gezag. Welke aanspraak kunnen de
wetten en conventies van een samenleving maken als ze niet in het geweten, dus in de
zelfkennis, van de individuele persoon gegrond zijn? Is individualiteit, het recht
zelfstandig te denken en een eigen mening te hebben en te verkondigen, wel verenigbaar met
het gezag van de staat? Is filosoferen niet de meest subversieve activiteit die men zich
kan indenken? Socrates had er blijkbaar geen problemen mee zijn filosofische zoektocht te
combineren met een aanvaarding van de uitwendige eisen die de gemeenschap stelt. Maar het
proces tegen Socrates bewijst dat de publieke opinie en de politieke machthebbers daar
niet altijd genoegen mee kunnen nemen.
[Plato: Gorgias; (513). Politieke verantwoordelijkheid.]
-Socrates: Moeten we dan ook niet proberen voor onze staat en onze medeburgers te zorgen
door de burgers zelf zo goed mogelijk te maken? Als de rijken en de machthebbers zelf niet
goed of oprecht zijn, is er dan een andere manier waarop we de staat zouden kunnen dienen?
Zullen we deze stelling als uitgangspunt aanvaarden?
-Callicles: Als ge dat beter vindt, ja.
(521)
- Bepaal dan eens heel precies hoe ik mij met de staatsverzorging zou moeten bezighouden.
Moet ik het tegen de Atheners; opnemen om hen zo goed mogelijk te maken, zoals een
geneesheer zijn patiënten de waarheid moet voorhouden eerder dan hen naar de mond te
praten? Of moet ik, als de gedweeë dienaar; van het volk, alles doen wat in mijn macht
ligt om hen te behagen? Zeg me, Callicles, hoe het zit...
- Dan zeg ik u: als een gedweeë dienaar.
- Ik zou me dus een vleiersrol moeten aanmeten?
- Een slavenrol zelfs, als ge het zo wilt noemen. Want anders [maakt ge u veel vijanden.]
...
- Ik ben niet zo gek, Callicles, te geloven dat het uitgesloten is dat in deze stad
om het even wie om het even wat kan overkomen. Maar ik weet tenminste dit: als men mij
ooit voor de rechtbank sleept, [dan zal ik daar staan als een onschuldige]. Het zou me
echter niet verbazen dat ze mij ter dood veroordelen. Wilt ge weten waarom ik dit
voorgevoel heb?
- Zeker.
- Ik ben een van de weinige Atheners, misschien wel de enige, die zich op de echte
staatsmanskunst toeleg. Ik meen dat ik onder alle levenden als enige de politiek in de
echte zin van het woord beoefen. Maar hoe zou ik mij op mijn proces kunnen verdedigen? Ik
spreek nooit om te behagen. Ik heb geen oog voor wat de mensen aangenaam lijkt, maar wil
weten wat het beste is. En ik weiger te doen wat gij mij aanraadt, het volk te vleien en
het als een slaaf in al zijn grillen te dienen. Ik zou daar staan als een geneesheer die
door kinderen wordt gevonnist, nadat hij door de banketbakker werd aangeklaagd wegens het
toedienen van bittere drankjes en pijnlijke behandelingen... Wat zou zo'n arts in zo'n
situatie kunnen zeggen? Dat hij het allemaal in het belang van hun gezondheid; heeft
gedaan? Ge kunt u wel voorstellen wat een geschreeuw de kinderen, die hier ook de rechters
zijn, zullen aanheffen - een storm van verontwaardiging!
(522)
- Zeg eens, Socrates, keurt gij dan een man goed die niet eens bij machte is zichzelf
te verdedigen?
- Jawel, Callicles, als aan deze voorwaarde voldaan is: dat hij volkomen onschuldig
is, zich nooit, in woord of daad, aan enig onrecht schuldig heeft gemaakt, noch tegenover
de goden, noch tegenover de mensen. Onschuld is de beste zelfverdediging. Indien iemand
het bewijs zou kunnen leveren dat ik niet in staat ben mijzelf of anderen op die manier te
verdedigen, dan zou ik mij daarvoor schamen, of ik nu schuldig bevonden wordt in de
aanwezigheid van velen, van enkelen, of zelfs in een persoonlijk gesprek. Als ik dan ter
dood veroordeeld word, dan zal ik het mijzelf verwijten. Maar als ik moet sterven, alleen
maar omdat ik de kunst ontbeer met retorische hoogstandjes de rechters te vleien en te
behagen, dan zult ge zien dat ik, gesterkt door mijn onschuld, mijn dood met het grootste
gemak kan aanvaarden.
De ultieme onafhankelijkheidsverklaring. In de Plato's dialoog; Crito,
gesitueerd in Socrates' cel de avond voor de voltrekking van het doodvonnis, voert
Socrates de Wetten van Athene ten tonele als pompeuze, bombastische figuren, die alleen
maar holle frasen uitkramen. De Wetten spreken de taal van de menigte. Tegelijkertijd
weigert hij de aangeboden gelegenheid om te ontsnappen. De Atheners; hebben het proces
gewonnen. In hun eigen ogen hebben ze Socrates vernederd. In hun binnenste beseffen ze wel
dat de uitvoering van het doodvonnis niet gerechtvaardigd is. Als Socrates wil ontsnappen,
dan kan dat gemakkelijk geregeld worden. Zijn vrienden hebben het geld al bijeen gebracht
om de bewakers om te kopen. Maar Socrates is er de man niet naar om de Atheners; deze
uitweg uit hun verantwoordelijkheid te gunnen. Zij moeten niet denken dat hij hen van hun
schuldgevoelens zal verlossen door een daad te stellen die alleen maar als een vlucht kan
worden uitgelegd, als de erkenning dat Socrates, zoals zijzelf, uiteindelijk meer waarde
hecht aan zijn overleven dan aan datgene wat zijn leven waarde geeft. Door de gifbeker te
ledigen bevestigt Socrates zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid ten aanzien van de
opportunistische moraal van de massa.
Dood van Socrates
De "kleine Socratici". Ook anderen dan Plato hebben zich uitdrukkelijk
op Socrates beroepen. Over deze zogenaamde "kleine Socratici" hebben we echter
lang niet zoveel gegevens. Voor ons zijn vooral van belang: ANTHISTENES; van Athene
(440-365), die met zijn ascetische; ethiek waarschijnlijk invloed uitoefende op DIOGENES;
van Sinope (400-325), de stichter van de Cynische School; en ARISTIPPUS van Kyrene;
(435-365), stichter van de Kyrene;ïsche School. Antisthenes; en Diogenes; verdedigden een
ascetische; levenshouding, wars van alle uiterlijkheden. Aristippus werd bekend om zijn
extreem hedonistische ethiek: het goede is het aangename, en het aangename is het
lichamelijke, zinnelijke genot. Ascetisme; en hedonisme zijn aan elkaar tegengestelde
ethische doctrines. Maar ze hadden in de Oudheid een gemeenschappelijke socratische basis:
de zelfcontrole, het verstandige leven, de verdediging van de innerlijke integriteit tegen
alle sociale conventies.
Cynisme. Over Diogenes;
wordt verteld dat hij in een ton leefde, en dat hij, toen Alexander de Grote; hem eens
kwam opzoeken en hem vroeg wat hij voor hem kon doen, lakoniek antwoordde "Ga uit
mijn zon!". Deze in alle opzichten onbeschaamde of "hondse" levenswijze -
in volstrekte armoede en met miskenning van sociale omgangsvormen - gaf aanleiding tot de
naam van de Cynische School: het Grieks voor 'honds' is kynikos.
De Academie; en de Stoa. Na de dood van Plato bleef de door hem gestichte
Academie; nog eeuwenlang bestaan. Op verschillende momenten kwamen binnen de Academie; een
aantal uitgesproken socratische elementen sterk naar voren. Ook de latere Stoa bewonderde
Socrates. Zijn invloed op de wijsgerige tradities bleef geenszins beperkt tot zijn
tijdgenoten en onmiddellijke leerlingen.
Synopsis. In de vierde eeuw is de Helleense wereld over zijn politiek hoogtepunt
heen. Maar de Griekse cultuur blijft tot de verbeelding spreken. PLATO en ARISTOTELES
domineren met hun scholen het domein van de filosofie, die in hun talrijke en goedbewaarde
werken haar klassieke uitdrukkingsvorm vindt. Beide zijn vertegenwoordigers van de
metafysische richting, al vindt men bij Aristoteles toch ook wel een poging om het
naturalistische ideeëngoed te assimileren.
De invloed van deze auteurs op de ontwikkeling van de Westerse filosofie is tot op heden
onovertroffen. Meer dan wie ook hebben zij de reputatie gevestigd van de filosofie als een
universele discipline, die letterlijk over alle mogelijke onderwerpen gaat. Hoewel nauw
verwant - Aristoteles was een leerling van Plato - zijn hun benaderingen en stellingen
toch verschillend. Platonisme en aristotelisme zijn vaste begrippen in de filosofie.
Plato's meest kenmerkende doctrine is de de zogenaamde vormen- of ideeënleer, ingegeven
door een onderzoek naar de relaties tussen woorden, begrippen en werkelijkheid, en naar de
mogelijkheid van zekere kennis in een wereld die voortdurend in beweging schijnt te zijn.
Plato kwam zo tot de opvatting dat de dagdagelijkse realiteit, de wereld van zintuigelijke
ervaringen en ongegronde meningen, eigenlijk weinig of geen betekenis of waarde had. Om
iets van waarde te ontdekken moet men bijgevolg elders zoeken, en moet men beschikken over
bijzonder ontwikkelde intellectuele of geestelijke vermogens om tot die "hogere
realiteit" door te dringen. Zo wordt de filosoof zelf de brug tussen de schijnwereld
waarin de mensen leven en de echte wereld waarin de dingen in hun zuivere vorm (d.w.z.
uitsluitend als vorm) bestaan.
Plato aarzelde niet de politieke en autoritaire consequenties van deze opvatting te
trekken. Voor de verwerkelijking van de idee van de goedgeordende, dus rechtvaardige,
politieke gemeenschap is een "koning-filosoof" nodig, in wiens persoon macht en
wijsheid samenvallen. Maar de filosoof heeft van nature geen bijzondere macht. Bovendien
heeft hij door zijn intellectuele interesses weinig talent als machtspoliticus. Om die
redenen moet de feitelijke macht in de samenleving zo georganiseerd worden dat zij
onvoorwaardelijk en uitsluitend ten dienste staat van de wijze die het goede kent en doet.
Plato ontwikkelde het tot op heden invloedrijke ideaalbeeld van een staatsapparaat dat
onbaatzuchtig het algemeen belang dient en tegelijkertijd middel en model is voor de
eenmaking de samenleving. De grootst mogelijke eenheid in de gemeenschap is het politieke
ideaal van Plato: het is de eenheid die bestaat wanneer de gehele gemeenschap zich in de
meest letterlijke zin als één individu gedraagt. Aangezien dit niet spontaan gebeurt,
moet de koning-filosoof alle middelen van opvoeding en dwang gebruiken om de mensen tot
burgers om te vormen, opdat zij zich volledig met hun gemeenschap zouden identificeren.
Aristoteles was veel meer op de wereld georiënteerd dan Plato. Zijn houding tegenover het
gewone leven en de zintuiglijke ervaringen was dan ook veel positiever.
Hij verwierp de opvatting dat het onveranderlijke wezen der dingen ergens in een apart
zijnsbereik verscholen ligt. Kennis van het onveranderlijke wezen der dingen kan men
alleen verwerven door een studie van de verandering der dingen zelf. Alhoewel
Aristoteles trouw bleef aan de metafysische kennisidealen van Plato gaf hij ook
naturalistische ideeën een ruime plaats in zijn filosofie. In zijn ethische en politieke
geschriften komt dezelfde vermenging van metafysische en naturalistische elementen naar
voor. Naast de apriorische; definitie van de deugd als "het juiste midden tussen twee
uitersten" vindt men het inzicht dat alleen de praktijk en de ervaring kunnen leren
waar dat midden ligt. Naast de abstracte redenering waarmee Aristoteles de constitutionele
democratie als het juiste politieke midden aanwijst schenkt hij veel aandacht aan
historische voorbeelden om te illustreren hoe de verschillende regimes werkelijk werken.
Waarschijnlijk zijn de belangrijkste bijdragen van Aristoteles tot de politieke theorie
zijn conceptualiseringen van de politieke gemeenschap als een gemeenschap van "vrije
en gelijke mensen", en van het politiek bestuur als een vorm van bestuur over vrije
mensen die hun vrijheid intact laat. Weliswaar deelde hij Plato's opvatting dat de staat
"het goede leven dient" en daarom als eerste taak heeft de mensen op te voeden
tot goed burgerschap, maar hij had geen goed woord over het extreme eenheidsideaal van
zijn leermeester.
Voor de rechtsfilosofie zijn vooral zijn analyses van de rechtvaardigheid van belang,
alsook zijn formulering van het "klassieke" natuurrecht als de weergave van de
natuurlijke verhoudingen der dingen (objectief recht).
Plato (c.427-347)
Figuur 0.2 Plato
Atheense; adel. Plato stamde uit een oude vooraanstaande Atheense; familie. Als
jonge man kwam hij in contact met Socrates die op hem een grote en blijvende indruk zou
maken. Acht jaar lang, tot de dood van Socrates, bleef hij zijn leerling.
Afkeer voor politieke bedrijf. Plato was voorbestemd om een politieke carrière
te maken. Maar onder invloed van Socrates leerde hij inzien dat het politieke bedrijf maar
een vunzige bedoening was. Hij stelde toen al zijn hoop op de filosofie als leidraad voor
de politiek. Beslissend was de "Tirannie der Dertig" waarvan hij, als
aristocraat, had kunnen verwachten dat ze de wanorde en het zedelijk verval een halt zou
toeroepen. Daar kwam niets van terecht. Ook het formele herstel van de democratie, vrijwel
onmiddellijk gevolgd door het proces tegen Socrates, sterkte hem in het geloof dat alle
bestuurs- en staatsvormen verderfelijk waren. Hij besloot toen voor lange tijd zijn stad
te verlaten en maakte verre reizen (naar Egypte, en misschien ook naar Indië, waar hij
allerlei mystieke elementen in zich opnam, en naar Zuid-Italië en Sicilië, waar hij de
Pythagoreïsche mystiek, eveneens van Oosterse origine, leerde kennen).
Een filosofische politiek. Hoewel Plato de idee van een politieke carrière
vroeg had opgegeven zag hij zich geroepen om als opvoeder en filosoof het politieke leven
te vormen. Dat was ook de betekenis van Socrates geweest. Maar terwijl Socrates stelde dat
een politieke revolutie a.h.w. van binnenuit moest komen, vanuit de zelfkritiek en de
autonome opstelling van ieder individu, geloofde Plato meer in een revolutie van bovenaf.
Socrates stelde het officiële politieke bedrijf als fundamenteel onbelangrijk voor. Plato
geloofde echter dat het politieke bedrijf zou moeten gecontroleerd worden door de
filosofen, de wijzen, de besten. Een aristocratie van filosofen was voor hem de oplossing.
Plato heeft zich inderdaad enige tijd beziggehouden met de opvoeding van de tiran van
Syracuse, Dion, zonder succes overigens.
De Akademie. Na zijn reis naar Syracuse stichtte Plato de Akademie, een school,
die eeuwenlang een van de meest bekende studiecentra van de antieke wereld zou blijven.
Peloponnesische oorlog
431 Begin van de Peloponnesische oorlog (Athene tegen Sparta)
429 Dood van Pericles
427 Geboorte van PLATO
404 Capitulatie van Athene; Tirannie van de Dertig te Athene
Blijvende onrust in Hellas
403 Herstel van de democratie
399 Veroordeling en dood van Socrates
395 Herneming van de oorlog tegen Sparta
390 Plato, reis naar Egypte, verblijf in Syracuse op Sicilië
386 Ionië; prijsgegeven aan Perzen
384 Geboorte van ARISTOTELES
371 Slag bij Leuktra, begin Thebaanse hegemonie over Hellas
367 Plato, eerste reis naar Syracuse
365 Plato sticht de Academie; (Athene); Aristoteles lid Academie;
361 Plato, tweede reis naar Syracuse
Einde onafhankelijkheid van Griekse steden
359 Philippos koning van Macedonië
357 Begin van Macedonische overheersing
347 Dood van PLATO
336 Alexander de Grote, koning van Macedonië.
De dialogen. Plato's brieven en wijsgerige dialogen, de meeste volledig bewaard,
laten ons toe de details van zijn intellectuele ontwikkeling te kennen. Zijn filosofisch
werk getuigt van grote literaire en dramatische begaafdheid.
Voor de wijsbegeerte van politiek en recht zijn vooral belangrijk: De
"Apologie; van Socrates", De "Crito", De "Republiek", De
"Staatsman", De "Wetten". De "Apologie" en "Crito"
zijn vroege werken. De "Republiek" is het meest omvangrijke en meest belangrijke
werk, terwijl de "Wetten" door Plato op een hoge leeftijd werden geschreven,
maar niet door hem konden worden voltooid.
Socrates in de dialogen van Plato. Men neemt aan dat in de vroege dialogen de
figuur van Socrates, die in bijna alle dialogen de hoofdrol heeft, dicht aansluit bij de
historische Socrates. In latere werken legt Plato hem zijn eigen opvattingen in de mond.
In de "Republiek" is dit duidelijk het geval. Het werk begint als een echte
socratische dialoog, maar gaat snel over in een lange en onkarakteristieke monoloog van
'Socrates'. In de "Wetten" treedt hij in het geheel niet op.
Betekenis voor de filosofie
Filosofische agenda. Plato heeft als het ware de agenda voor de gehele Westerse
filosofie opgesteld. Er zijn maar weinig problemen in de latere wijsgerige literatuur die
niet door hem worden aangeraakt. Er zijn zelfs terreinen waarop men eigenlijk nog niet
veel verder staat dan Plato. Zijn invloed was enorm, niet alleen in de Oudheid, maar ook
in de Middeleeuwen en tijdens en na de Renaissance. Tot op heden, behoren termen als
'platonistisch' en platoniserend' tot het vaste vocabularium van de wijsgerige kritiek.
Kennisbron van de filosofie van de Oudheid. Plato is eveneens van belang voor de
geschiedschrijving van de Griekse filosofie van de vijfde en de vroege vierde eeuw. In
zijn dialogen liet hij verschillende filosofen en intellectuelen uit die tijd als
protagonisten optreden om hun stellingen te verdedigen. In vele gevallen zijn de dialogen
van Plato de belangrijkste (soms zelfs de enige) bron van kennis van hun ideeën.
Ratio en mystiek. De filosofie van Plato verenigt zowel typisch Griekse
(rationalistische) als Oosterse elementen (mystieke). Laatstgenoemde waren al sterk in de
Griekse cultuur doorgedrongen na de verovering van de Ionische steden in 546-545 v.C. door
Cyrus van Perzië. Die vermenging van ratio en mystiek ligt aan de basis van de
complexiteit van Plato's denken, in het bijzonder van zijn ideeënleer (zie
hieronder).
Tegen de sofisten. De ideeënleer was Plato's voornaamste wapen tegen de
sofisten. Deze hadden zich verzet tegen overgeleverde vormen van geloof en wijsheid, tegen
alle externe autoriteiten. Maar vooral de stelregel van Protagoras, "De mens is de
maat van alle dingen", wekte Plato's afkeer op. Nam hij geen vrede met het
sofistische humanisme, dan was dat omdat voor hem de mens een ondermaans wezen is -
veranderlijk, wispelturig, sterfelijk, en dus geen "maat" noch van zichzelf,
noch a fortiori van alle dingen.
De ideeënleer
De wereld der verschijnselen. Socrates had zijn toehoorders de raad gegeven
zichzelf te leren kennen, en te rade te gaan bij hun eigenste zelf, dat volgens hem het
goddelijke element in de mens was. Bij Plato werd het goddelijke iets buiten de mens,
buiten de wereld waarin de mens leeft - iets transcendents. De wereld der verschijnselen
staat bij Plato tegenover de werkelijke, reële wereld - en dat is de wereld der Ideeën
of Vormen. Deze zijn volkomen, eeuwig, onveranderlijk. Zij zijn de werkelijke maat der
dingen. De wereld der verschijnselen kan geen voorwerp van kennis zijn: alles is er in
beweging, onzeker, veranderlijk, onzuiver. Wat is een cirkel? In de ervaringswereld vinden
we geen antwoord op die vraag. Er zijn vele ronde voorwerpen, maar dezelfde schotel
verschijnt nu als rond, dan als een ellips, of als een dikke streep. Het hangt af van het
perspectief. En dan nog: als we goed kijken, dan stellen we afwijkingen vast,
onregelmatigheden: de ronde voorwerpen lijken wel cirkelvormig maar zijn het niet.
De reële wereld van de ideeën of vormen
- eeuwig, onveranderlijk
- zekere kennis mogelijk
- niet toegankelijk voor de
zintuigen
- alleen toegankelijk voor
het verstand (filosofie)
________________________________________________
De schijnwereld van indrukken, gewaarwordingen
- veranderlijk, vergankelijk
- alleen subjectieve meningen
- in zichzelf niet begrijpelijk
- alleen zintuiglijke ervaring
De wereld der ideeën. Wie dus ware kennis wil hebben moet opstijgen tot de
wereld der Ideeën. Dat kan alleen door louter intellectuele inspanning. De zintuigen
geven geen kennis: de zintuiglijk waarneembare wereld is slechts een afspiegeling - een
schimmige schaduw. Ware kennis vereist dat men volledig abstraheert van zichzelf als
lichamelijk-zinnelijk wezen en van alles wat alleen in de ervaring bestaat. Alleen de
wiskunde (de zuivere, abstracte vormenleer) geeft ware kennis, als men de diepere zin
ervan begrijpt. De mathematische mystiek is de ware kunst van de wijsgeer. En boven de
wiskundige kennis is er de kennis van de relaties onder de verschillende ideeën, want de
wereld der ideeën is een ordelijk geheel, geen losse verzameling. Uiteindelijk is er de
kennis van de idee van het Goede. Haar te aanschouwen is wat de wijze begeert, want
wie haar aanschouwt, aanschouwt het ene en volledige en volmaakte beginsel van alles.
De allegorie van de grot. Plato heeft in De republiek zijn
ideeënleer voorgesteld in een allegorische vorm. Men moet zich de mensen
voorstellen als gevangenen in een onderaardse spelonk. Zij kunnen niets anders zien dan de
schaduwen die op de rotswand voor hen verschijnen. Die schaduwen nemen zij voor de
werkelijkheid. Deze zijn echter slechts schaduwen van voorwerpen die hoog boven en achter
hen worden rondgedragen in een gang verlicht door een vuur. Die voorwerpen zijn zelf niet
meer dan onnauwkeurige afbeeldingen van de werkelijke dingen die bovengronds in het volle
zonlicht baden. In deze allegorie staat de zon voor de allesbeheersende idee van het goede
die de gehele werkelijkheid verklaart. De bovengrondse objecten zijn de ideeën of vormen.
Tot de realiteit van de ideeën hebben de mensen geen toegang, tenzij zij de moeilijke weg
van de filosofie nemen en uit de grot ontsnappen. Maar als de filosoof terugkeert in de
grot en, niet langer gewoon aan de duisternis die daar heerst, onhandig rondstommelt, dan
wekt hij alleen maar lachlust op. Er is niemand die zijn verhalen over de realiteit der
dingen gelooft of zelfs maar begrijpt. In het land der blinden is de ziende een
wereldvreemde zonderling.
Met zijn Ideeënleer heeft Plato de idee van het filosofisch leven een bedenkelijke
inhoud gegeven. De filosofie werd van de typische menselijke activiteit - het intelligente
leven op zoek naar wijsheid en maat - tot een elitaire, esoterische specialiteit, gedreven
door de zucht naar een absolute kennis, eeuwig en bovenmenselijk.
De politieke filosofie van Plato
Kennis en geluk. Alle onheil komt volgens Plato van de miskenning van die
absolute waarheid die alleen de Ideeën bezitten. Een ethisch leven is een leven gedreven
door de liefde voor die absolute waarheid. Ethische kennis heeft een objectief en absoluut
karakter. Zij is objectief omdat de idee van het Goede de ene realiteit op zich is;
en absoluut omdat er maar één zo'n idee is. Daarom geloofde Plato dat alleen de filosoof
echt gelukkig kan zijn: de filosoof weet van de idee van het goede, hij heeft besef van de
samenhang van alle dingen en van hun relatieve waarde of onwaarde in het geheel. Hij
begrijpt de fundamentele harmonie van alle dingen, en ontsnapt op die wijze aan de
contradictoire [waarde]oordelen die mensen vanuit hun veranderlijke, beperkte en
partiële perspectieven vellen. Plato's model van de filosoof was ongetwijfeld Socrates -
de evenwichtige mens wiens intellectuele leven blijkbaar in volkomen harmonie was met zijn
gevoelsleven. In Socrates kwamen alle menselijke vermogens volledig tot hun recht, zonder
in onderling conflict te geraken.
Kritiek. De consequenties van Plato's ethiek zijn voor moderne lezers moeilijk
te verteren. De gewone man en vrouw, die niet in staat zijn de ideeën te aanschouwen,
kunnen alleen door nabootsing, en onder leiding van de wijsgeren een deugdzaam leven
leiden. Morele autonomie is voor hen niet weggelegd, want zij participeren in het goede
alleen door de bemiddeling van hen die in moreel opzicht hun meerderen zijn. Dat betekent
dat zij, wanneer zij deugdzaam handelen, daar zelf geen enkele verdienste aan hebben.
Omgekeerd, als zij zich niet gedragen zoals het hoort, dan is dat alleen maar een gevolg
van hun gebrekkige intellectuele vermogens - en in die zin niet verwijtbaar. In feite komt
dit erop neer dat zij geen eigenlijke morele subjecten zijn. De gewone mensen kunnen niet
veel meer zijn dan dieren.
Analogie individu-staat bij Plato
---------------------------------------------------
INDIVIDU | DEUGD | STAAT
---------------------------------------------------
De ziel: | | Politiek:
Rede | wijsheid | Koning-filosoof
Drift | dapperheid | Wachters
Begeerte | gematigdheid| Helpers
---------------------------------------------------
Het lichaam: Economie:
vitale functies Het volk
Rechtvaardigheid als persoonlijke en politieke deugd
Integriteit en rechtvaardigheid. Voor Plato was de integriteit van de
persoonlijkheid een volmaakte harmonie van alle delen die samen één geheel vormen. Die
harmonie is de perfectie of de hoogste deugd van het geheel als geheel: zij is datgene wat
in zichzelf en in alle opzichten rechtvaardig (juist geordend) is. De rechtvaardigheid
bestaat erin dat alles op de juiste plaats zit en zich houdt aan zijn eigenlijke functie.
Dat geldt voor elk samengesteld geheel, in het bijzonder voor de mens, maar ook voor de
staat.
De Republiek of Over de rechtvaardigheid. De grote dialoog "De Republiek -
of Over de Rechtvaardigheid" (ook wel Politeia genoemd) is aan dit thema
gewijd. De dialoog begint met een discussie over de rechtvaardigheid als een persoonlijke
deugd. Maar vrij snel stelt Plato, bij monde van Socrates, voor de rechtvaardigheid als
deugd van de politieke stadsgemeenschap (staat) te onderzoeken. Zijn argument is dat het
gemakkelijker is de dingen in het groot dan in het klein te onderzoeken. In feite echter
blijkt hier de fundamentele politieke presuppositie van Plato, nl. dat de "staat zelf
een individu" is, naar analogie met het menselijke individu.
Analogie individu-staat. Zo doet Plato zijn uiterste best met elke component in
zijn ontleding van de menselijke ziel een maatschappelijk-politieke functie te verbinden.
Met de rede correspondeert de regering, met de drift de militaire weerbaarheid, en met de
materiële begeerten het gewone labeur, de mankracht nodig voor de uitvoering van de
bestuurlijke en militaire taken. Met elk deel van de ziel correspondeert een stand in de
staat: met de rede de wijze koning, met de drift de klasse der wachters (het militaire en
uitvoerende bestuurlijke establishment), en met de materiële begeerte het gewone
soldatenvolk (de helpers van de wachters, het lagere overheidspersoneel). Het menselijke
lichaam blijft buiten beschouwing, het omvat de vitale functies die los van de controle
door de ziel opereren en bijgevolg in geen enkel opzicht het karakter van rationele
handelingen hebben. De ziel is de eigenlijke vorm van de mens, het lichaam is slechts een
kerker voor de ziel, een tijdelijke gevangenis. Met het lichaam correspondeert het
economisch leven van het gewone volk (handel, productie). Het volk is geen eigenlijk
bestanddeel van de staat, tenzij wanneer men het als helpers en soldaten opvat. Het
economische leven werkt op zich, volgens eigen wetmatigheden het heeft geen politieke of
morele betekenis. Bij Plato begint de scheiding van economie en politiek, in termen van de
scheiding van het lagere en materiële en het hogere en spirituele, die tot op heden het
denken over de samenleving is blijven beheersen.
Opvoeding en selectie. Met het oog op een goede taakvervulling in de staat moet
een strenge selectie worden doorgevoerd, zowel op het vlak van de formele opvoeding als op
het vlak van de eugenetica. De bedoeling is dat ieder mens zich nog slechts zou
vereenzelvigen met zijn maatschappelijke functie. Die selectie moet uiteindelijk uitmonden
in de ontdekking van de koning-filosoof, diegene die enerzijds de meest adequate kennis
van de ideeën bezit en anderzijds zichzelf volledig met de staat als geheel
identificeert. De koning-filosoof is dus de meerdere van alle anderen die vóór hem door
het selectieproces werden geëlimineerd. Onder hem staan de wachters van wie een absolute
toewijding aan de staat wordt verwacht, en die dan ook aan een strikt, naar Spartaans
model opgebouwd, militair communisme worden onderworpen, zonder gezinsrelaties, zonder
enig persoonlijk bezit. Daaronder staan hun helpers die alleen maar het materiële werk
van de staat moeten doen.
De afzonderlijke deugden en hun juiste ordening: de rechtvaardigheid. Elk van
die functies heeft haar eigen perfectie of deugd: de wijsheid, de dapperheid en de
matigheid. En de perfectie van het geheel bestaat erin dat al deze functies in de juiste
verhouding worden uitgevoerd. Waar de drift of de begeerte regeert kan alleen onheil
bestaan, zowel op het vlak van het menselijk individu als op het vlak van de staat. De
rechtvaardigheid - het heil of de spirituele en fysieke gezondheid van de mens of de staat
- bestaat immers slechts waar alles op zijn plaats zit en zijn rol of functie optimaal
vervult.
[De Republiek, IV 432 e.v.: Definitie van rechtvaardigheid]
- Socrates: Zo hebben we nu al drie van de vier deugden in de staat leren
kennen [wijsheid, dapperheid, matigheid]. Welke kan nu de overblijvende soort zijn,
waardoor de staat deel heeft aan de deugd? De rechtvaardigheid, dat is toch evident.
- Glaucon: Dat is duidelijk...
- ...Nu, we veronderstelden toch dat ieder mens een taak op zich moet nemen,
nl. die waarvoor hij van nature het meest geschikt is, zodat alle taken die in de staat
voorkomen op de beste wijze worden vervuld... En ook dat rechtvaardigheid erin bestaat
zijn taak te volbrengen zonder zich in te laten met andermans zaken.
- Ja, dat hebben we gezegd...
- Ik denk nu dat de rechtvaardigheid dat beginsel is dat de mogelijkheid
schept en openhoudt voor het bestaan van de wijsheid, de moed en de matigheid, als deugden
in de staat. Laat ons dan de vraag stellen welke deugd er het meest toe bijdraagt onze
staat goed te maken...
- Die vraag is moeilijk te beantwoorden.
- Er bestaat dus blijkbaar een zekere wedijver tussen aan de ene kant de
wijsheid, de matigheid en de dapperheid in de staat, en anderzijds de kracht die ieder
zijn taak in de staat doet vervullen... En zoudt ge niet stellen dat de rechtvaardigheid
precies datgene is wat met de andere deugden wedijvert?... Bekijk de kwestie eens op deze
manier. Zult ge de rechtspraak niet toevertrouwen aan de leiders in de staat?... En wat
zullen ze bij de rechtspraak anders beogen dan dit: dat ieder zich van andermans bezit
onthoudt en zelf niet beroofd wordt van het zijne, in de overtuiging dat dit rechtvaardig
is?... Ook wanneer men het zo bekijkt, kan men dus akkoord gaan met de opvatting dat
rechtvaardigheid is: het bezitten en doen van het eigene, dat is voor ieder het zijne.
- Dat is waar.
- En wat denkt gij hiervan: zou het erg zijn voor de staat als een timmerman
en een schoenmaker van beroep zouden verwisselen, of dat een man beide beroepen zou
uitoefenen?
- Niet bepaald.
- Maar denkt ge niet dat als een werkman of een zakenman zou proberen in de
klasse van de wachters binnen te dringen, of dat als een soldaat de plaats van een wachter
of raadsheer zou innemen, of dat als een man al die taken tegelijkertijd zou uitoefenen -
denkt ge niet dat dan die verwisseling en veelzijdigheid de ondergang van de staat zou
betekenen?
- Absoluut.
- De onderlinge bemoeizucht en verwisseling van de drie klassen zou de
grootste schade aan de staat berokkenen en terecht mogen bestempeld worden als de grootste
misdaad tegen de staat.
- Zeer zeker.
- Maar is de grootste misdaad tegen de eigen staat niet als
onrechtvaardigheid te beschouwen?_
(441)
- Socrates: Zo hebben we dan over dit moeilijke punt overeenstemming
bereikt: dat in de ziel van de enkeling precies dezelfde beginselen aanwezig zijn als in
de staat. Volgt daaruit dan niet dat het individu op dezelfde manier en uit dezelfde
oorzaak wijs is als de staat?...
- Zeker.
- En geldt dat niet evenzeer voor de rechtvaardigheid?... Dus geldt dat
ieder van ons rechtvaardig is en zijn eigen werk doet als elk van de in hem aanwezige
beginselen zijn eigen taak verricht.
Ieder zijn plaats. De politieke implicaties van deze rechtvaardigheidsconceptie
worden pas duidelijk als men bedenkt dat voor Plato de individuele mens maar een
ondergeschikt deel is van de staat. De mensen zijn het materiaal dat in de staatsvorm moet
geperst worden. Daarom moet ieder zijn plaats in de staat toegewezen krijgen, en moet
ervoor gezorgd worden dat niemand een andere taak zou gaan vervullen dan deze die hem werd
toegewezen. Op deze wijze transformeert Plato de gewone idee van rechtvaardigheid in een
patroon voor een sterk hiërarchische staatsconstructie. In het fragment hierboven
introduceert hij de idee van het recht, "Ieder het zijne", in de vertrouwde
privaatrechtelijke vorm (bescherming van het eigen bezit). Maar dit is alleen maar een
opstapje naar Plato's eigenlijke publiekrechtelijke platform: men heeft recht op een bij
de persoonlijke kwaliteiten passende positie en functie in de staat. Het privaatrecht
behoort tot het economische leven, niet tot het politieke. Het wordt geregeerd door de
vitale noodwendigheden van het materiële leven, van de louter lichamelijke natuur. Het is
in die zin "natuurrecht", maar geen "recht van de rede", geen ordening
door de rede. Als zodanig heeft het geen enkel filosofisch belang.
De oorzaak en vorm van de politieke gemeenschap
De natuurlijke samenleving. Wat bedoelt Plato precies wanneer hij het over een
politieke stadsgemeenschap heeft? Hij maakt een onderscheid tussen de 'elementaire staat'
en de 'rijke staat' (Politeia, II). In feite gaat zijn belangstelling alleen uit
naar de laatstgenoemde. De elementaire staat heeft geen politieke betekenis. Hij is niets
anders dan de natuurlijke samenleving van mensen die door arbeidsverdeling, specialisatie
en ruil in hun levensbehoeften voorzien. Het is de samenleving van de arbeidende,
handeldrijvende mensen die de sofisten zo geboeid had, en die meer dan twintig eeuwen
later, de inspiratie zou leveren voor de moderne liberale economische, sociale en
politieke opvattingen. Door specialisatie en ruil wordt een optimaal gebruik gemaakt van
de menselijke productieve vermogens, in het bijzonder door de grote beschikbaarheid van
productiemiddelen (kapitaalgoederen als ploegen en andere werktuigen) gemaakt door
gespecialiseerde ambachtslieden en bedrijven die met loonarbeiders werken. De centrale
instellingen van de natuurlijke samenleving zijn de markt en het gebruik van geld. Die
samenleving kent geen grenzen: de commerciële sector omvat de lokale marktventer evenals
de internationale groothandelaars.
De natuurlijke samenleving als primitieve samenleving. Op dit punt van de
beschrijving aanbeland werpt 'Socrates' de vraag op, waarin de rechtvaardigheid van zo'n
'staat' zou kunnen bestaan. Maar op die vraag gaat hij niet expliciet in. Dat de
beschreven samenleving een sterk ontwikkeld en uitgebreid privaatrechtelijk systeem
behoeft dat over de grenzen van alle lokale gemeenschappen heen reikt interesseert Plato
niet. Tegen alle logica in verandert hij plots van toon. De complexe natuurlijke
samenleving die, zoals uit zijn beschrijving blijkt, over belangrijke hoeveelheden
industrieel en handelskapitaal moet kunnen beschikken, wordt voorgesteld als een
'zwijnenstaat', waarin de mensen weliswaar in vrede en gezondheid leven, maar overigens
zonder enig comfort! Anders gezegd: de complexe natuurlijke samenleving wordt, zonder enig
argument, gelijkgesteld met een primitieve samenleving, zonder enige beschaving.
Zij wordt naar het verre verleden gebannen, naar een Gouden Tijd, toen de mensen nog met
eenvoudige dingen tevreden waren en in harmonie met elkaar leefden. (Dat was blijkbaar hun
rechtvaardigheid.) Aan die primitieve harmonie is echter een eind gekomen, vooral
door de zucht naar comfort en rijkdom.
De menselijke natuur corrumpeert de primitieve samenleving. Men ziet welke
drogreden Plato hier ontwikkelt: wat anders drijft de natuurlijke samenleving, de steeds
verdergaande specialisatie, de uitbreiding van de markten, dan precies de zucht naar
comfort, naar een aangenamer leven? Door dit motief uit de natuurlijke samenleving weg te
toveren kan Plato de gehele naturalistische rechtsfilosofie onder de tafel vegen. Voor
haar is dit motief immers een deel van de menselijke natuur, en werkt het, samen andere
drijfveren, in alle beschavingsprocessen. Het ligt aan de basis van de conventies die
vreedzaam leven mogelijk maken, en die concrete vormen aannemen in het privaatrecht. Voor
Plato wordt het een destructief motief dat aanleiding geeft, eerst tot luxe (fijne
vleeswaren, cosmetica) en cultuur (kunstenaars) en ziekten (gevolg van de nieuwe ongezonde
levenswijze), en dan tot oorlogen tussen, en wanordelijkheden binnen, de gemeenschappen.
Oorlog en conflict: de behoefte aan een militaire organisatie van de samenleving. De
weg ligt nu open voor de ontwikkeling van Plato's politieke filosofie: de huidige,
corrupte mens leeft in een permanente oorlogssituatie en zou ten onder gaan als hij zich
niet zou kunnen verdedigen. Welnu, alleen specialisten - beroepssoldaten - kunnen een
werkelijk effectieve verdediging geven. Zij zijn de noodzakelijke voorwaarde voor het
bestaan van elke gemeenschap. Zonder hen, zonder hun kundigheid (hun deugd!), is er chaos.
Tegenover de primitieve gemeenschap stelt Plato nu de politieke gemeenschap (de
oorspronkelijke polis: de militaire citadel, Sparta), de enige die, gegeven de
verdorven natuur van de mens, mogelijk is. Maar de citadel wordt niet gevormd door een
zootje ongeregeld, maar door een gedisciplineerd leger. De organisatie van dat
leger als een permanente instelling is het kernpunt van de politieke wetenschap.
Deze betreft het onderscheid tussen de opperbevelhebber en de lagere legeraanvoorders, en
tussen de bevelhebbers en de soldaten en het hulppersoneel. (De krijgswetenschap in
strikte zin heeft betrekking op de oorlogvoering zelf).
De staat als militaire organisatie. In Plato's visie is de politieke wetenschap
er dus op gericht om de krijgersklase, de militaire aristocratie, te organiseren in een
hechte structuur, waarin elk onderdeel te dienste staat van het geheel. De opvoeding en de
leefwijze van de militaire en bestuurlijke klasse moeten op het bereiken van dat doel
afgestemd worden. De staat is de georganiseerde aristocratie. Plato's politieke
filosofie heeft nauwelijks enige aandacht voor het lot van de gewone mensen, de boeren,
arbeiders en handelaars. Hun economische activiteiten kennen een spontane ordening (de
natuurlijke samenleving, zoals hierboven beschreven) die geen problemen opwerpt, zolang de
krijgers of wachters het gevaar van oorlog en van een ongezonde zucht naar comfort kunnen
bezweren.
Quis custodiet ipsos custodes? Hier ligt nu echter het grootste probleem van de
staatsordening, in de verhouding tussen de machtige, gewapende maar economisch
niet-productieve klasse der wachters en de ongewapende maar economisch productieve klasse.
De macht van de enen geeft hun wel het middel om de anderen op hun plaats te houden, maar
hoe kan men beletten dat de eerstgenoemden hun macht zouden misbruiken om zichzelf te
verrijken? Wie bewaakt de bewakers: Quis custodiet ipsos custodes?
Behoefte aan een politieke moraal. In Plato's visie kan alleen de discipline van
de wachters zelf een waarborg geven. Deze discipline komt echter niet spontaan tot stand;
zij betekent immers een overwinning op de corrupte natuur van de mens. Daarom moet de
staat berusten op een kunstmatige politieke moraal ten einde de natuurlijke neigingen te
beteugelen. De grondslag van de staat is een leugen, zij het een leugen om bestwil:
de staat berust op het onware geloof dat er een natuurlijke ongelijkheid onder de mensen
heerst.
[Politeia, III, 414: De leugen als grondslag van de staat]
- Socrates: Onder de noodzakelijke leugens is er één, en niet de minste, waarin
we liefst de wachters zelf, maar in elk geval de andere burgers moeten doen geloven... We
zullen hen van het volgende moeten overtuigen: 'Kijk, uw opvoeding en onderricht is maar
een soort droom geweest. De werkelijkheid is echter anders: Gij zijt gevormd en gevoed in
de schoot van het Land, uw moeder, die u met wapens en al heeft voortgebracht. Het land
waar ge leeft is uw moeder en voedster, op wier heil en verdediging gij bedacht zult zijn,
en wier kinderen, uw medeburgers gij als broeders zult beschouwen.
- Glaucon: Inderdaad, wat een leugen! Geen wonder dat ge zolang en zo beschroomd
rond de pot gedraaid hebt.
- Ja, maar dit is nog niet alles. Luister naar het vervolg: 'Gij allen die deze
stad bewoont zijt dus broeders. Maar er zijn er onder u die geboren leiders zijn: God
heeft hen uit goud gemaakt. Daarom hebben zij de grootste waardigheid. Anderen zijn er om
een helpersrol te vervullen. Zij zijn uit zilver gemaakt. Voor de boeren en de handwerkers
gebruikte hij ijzer en brons. Meestal zullen uw kinderen op u gelijken, maar het kan
gebeuren dat een gouden vader een zilveren zoon heeft, of een zilveren zoon een gouden
vader, en zo zijn alle combinaties mogelijk. De voornaamste goddelijke opdracht van de
leiders als wachters is nu met de grootste zorg de metalen te controleren waaruit de
kinderen zijn samengesteld. Zouden de leiders kinderen hebben die ijzer of brons bevatten,
dan zullen zij deze zonder pardon de rang geven die bij hun natuur past, en hen onder de
boeren of arbeiders doen plaats nemen. Omgekeerd: brengen boeren of arbeiders een gouden
of zilveren kind voort, dan zullen de leiders dit opnemen in de rang van de wachters of
van hun helpers. Volgens het orakel zal de staat immers vergaan, wanneer hij onder de
hoede staat van een ijzeren of bronzen wachter.
Behoefte aan communistische organisatie van het leven der wachters. Deze leugen
moet het gezag van de wachters veilig stellen in de ogen van de andere burgers: de staat
heeft een waardigheid die de hunne te boven gaat. Maar om die leugen geloofwaardig te
maken, moeten de wachters zo opgevoed worden dat zij zich in alle opzichten als superieure
wezens gaan voelen en gedragen, d.w.z. als wezens die niet de lage lusten kennen die zo
kenmerkend zijn voor de gewone mensen. En bovendien moeten zij een levenswijze volgen die
hun zoveel mogelijk voor de verlokkingen van het gewone leven behoedt.
[Politeia, III, 416d: de levenswijze van de wachters]
- Socrates: Doch het gezond verstand leert dat, naast de opvoeding, ook de
woningen en de levenswijze van de wachters van aard moeten zijn een goede vervulling van
hun taak niet in de weg te staan, en dat zij geen aanleiding mogen geven hun medeburgers
kwaad te berokkenen... Vooreerst: geen particulier eigendom, voor niemand [onder de
wachters], tenzij dit absoluut noodzakelijk zou zijn. Vervolgens mag niemand een woning of
voorraadkamer bezitten die niet toegankelijk zouden zijn voor de anderen. Deze sobere en
moedige atleten van de oorlog zullen hun levensonderhoud ontvangen als vergoeding voor hun
wachtersarbeid, en wel in juist voldoende hoeveelheid om er een jaar mee rond te komen. Op
regelmatige tijdstippen zullen zij aan de gezamenlijke eetmalen deelnemen, en als soldaten
in het kamp gemeenschappelijk leven. Zij, die het goddelijke goud in hun ziel dragen,
hebben geen behoefte aan het materiële goud der stervelingen... Aan hen alleen in de
staat is het verboden goud en zilver aan te raken, te gebruiken als opschik of als
drinkbeker, of het zelfs maar in huis te hebben. Daarin ligt hun zuiverheid, daardoor
dienen zij het heil van de staat. Zouden zij echter zelf eigen grond, huis of geld
verwerven, dan verworden zij van wachter tot huisbaas of boer, van bondgenoot van hun
medeburgers tot tiran en vijand. Zij zullen dan haten en gehaat worden, en te midden van
listen en lagen hun leven slijten in een grotere vrees voor hun medeburgers dan voor de
vijanden buiten de stad, waardoor allen in de stad, zijzelf en de rest, met de ondergang
bedreigd worden.
Rijkdom noch armoede. Een dergelijke organisatie van het leven van de wachters
kan alleen slagen als zij noch rijk noch arm zijn. Want "rijkdom brengt zucht naar
weelde en luiheid en afwisseling te weeg, terwijl armoede eveneens de drang naar
verandering opwekt, en daarnaast een kruiperige mentaliteit en een gebrekkig plichtsbesef
veroorzaakt" (Politeia, IV, 422a). Beide ondermijnen de stabiliteit van de
staat en de effectiviteit van de militaire kaste.
Communistisch beginsel ook toepasselijk in menselijke verhoudingen. Deze
communistische organisatie houdt ook in dat de wachters geen persoonlijke relaties kunnen
opbouwen: hun aanhankelijkheid en affectie moet volledig op de staat gericht zijn.
Gezinsvorming is verboden. Het sexuele leven wordt zo georganiseerd dat het vaderschap van
de kinderen niet te achterhalen is, terwijl de autoriteiten de voortplanting toch
nauwgezet controleren volgens eugenetische principes (partnerkeuze, eliminatie van
minderwaardige kinderen). Bovendien worden kinderen onmiddellijk na de geboorte bij de
moeder weggehaald en opgevoed in staatsscholen. De opvoeding omvat niet alleen een
intellectuele indoctrinatie, maar ook en vooral een affectieve. Vandaar dat sport en spel
en in het bijzonder kunstbeleving onder strikte staatscontrole moeten staan, want
"wie ook maar iets aan de toonaarden van de muziek verandert, verandert
onvermijdelijk de fundamentele wetten van de staat" (Politeia, IV, 424c).
Aldus werkt Plato de ijzeren logica van het leven in dienst van de staat uit. Alle
activiteiten moeten afgestemd worden op de opvoeding van een mens tot een perfect burger,
d.w.z. een perfect werkend tandwiel in het grote raderwerk van de staat. Herontdekt door
de theoretici van het verlichte despotisme in de 18°eeuw, model voor de Pruisische
Beamtenstaat, is Plato's opvatting van het leven in openbare dienst, en van de
politici en ambtenaren als burgers zonder eigenbelang, ook vandaag nog een van de sterkste
ideologische steunpilaren van de staat. Maar de kosten van zo'n staatsapparaat, waar Plato
met bijna sado-masochistisch genoegen over uitweidde, brengt men nog nauwelijks ter
sprake.
Eenheid: het wezen van de goede staat. Het fundamentele motief voor deze
conceptie van de politieke' gemeenschap is dat alleen een tot volledige eenheid gebrachte
samenleving gevrijwaard blijft van de kwellingen van oorlog en tweedracht. Dit motief
blijft Plato's denken beheersen, zoals blijkt uit volgende passus uit zijn laatste werk De
wetten.
[De Wetten V,739: De beste staat is deze die de grootst mogelijke eenheid kent]
- Athener: De meest uitmuntende staat en staatsvorm, de beste wetten vindt
men daar, waar in alle aspecten van het leven deze oude waarheid het meest tot uiting
komt: onder vrienden is waarlijk alles gemeen. Of dit al ergens bestaat, of ooit zal
bestaan - namelijk, dat vrouwen, kinderen, alle dingen gemeen zijn - niemand kan een
juistere of betere bepaling geven dan deze wetten, zo buitengewoon zijn ze: Dat alles wat
particulier bezit is overal ten allen prijze uit het leven wordt gebannen; dat men in de
mate van het mogelijke alles wat van nature particulier is op de ene of de andere manier
gemeenschappelijk maakt - zodat ogen, oren, handen als organen van de gemeenschap lijken
te werken; dat iedereen deelt in de lof en de blaam die elk van ons toevalt, en dat we om
dezelfde dingen blij zijn, en om dezelfde dingen bedroefd. Kortom: dat de wetten de meest
volmaakte eenheid in de staat verwezenlijken die maar mogelijk is. ... Koste wat het kost
moeten we de staatsvorm zoeken, die in de hoogst mogelijke mate daarop gelijkt.
Morele implicaties. De unitaire staatsconceptie laat geen ruimte voor enige
individuele ontplooiing. Kunst is alleen toelaatbaar om de gepaste mensen de gepaste deugd
bij te brengen. Vrijheid van meningsuiting is onduldbaar. De kritiekloze onderwerping aan
de staat de enige deugd. De projectie van menselijke deugden, en van de menselijke
individualiteit, op de staat brengt Plato tot een politieke doctrine waarin van
individualiteit en autonomie geen sprake kan zijn. Integendeel: een mens is idealiter wat
hij volgens het staatsplan, de wetten, zou moeten zijn - niets meer en niets minder.
Uiteindelijk is het dus de staat die de persoonlijkheid van ieder mens bepaalt.
Staatsvorm en persoonlijkheid. Plato vindt hiervoor bevestiging in het feit dat
met elke staatsvorm een bepaalde persoonlijkheid correspondeert die de staat domineert.
Wanneer die persoonlijkheid niet deze van de wijsgeer is, dan komt de staat in verval.
Alle reëel bestaande staten zijn gedegenereerd, zoals alle mensen gedegenereerd zijn.
Vrijheid en democratie staan voor Plato gelijk met wanorde en zedelijk verval. Alleen een
strikte discipline conform de voorschriften die de filosoof vanuit zijn eenzame hoogte
decreteert kan de samenleving redden.
Staat en wet
Overbodigheid en nutteloosheid van wetten. Voor de koning-filosoof geldt
letterlijk het woord van Louis XIV: "L'état, c'est moi". Zijn wijsheid
regeert over alles en allen. Zijn redelijke wil regeert de staat, zoals de wijze zijn
eigen lichaam onder controle heeft. Maar uiteraard is de staat geen natuurlijke
lichamelijke eenheid; zijn eenheid is een kunstmatig product van de staatsinrichting en de
opvoeding. Aan een goede opvoeding en degelijk onderwijs voegen de positieve wetten (ter
regeling van het maatschappelijk verkeer) niets toe: zij zijn slechts
"futiliteiten". De werkelijk belangrijke dingen worden trouwens nergens in
wettelijke voorschriften vastgelegd, maar zijn altijd tekenen van een goede opvoeding.
[Politeia, IV, 425b: Tekenen van een goede opvoeding]
- Adeimantus: Waarover hebt ge het nu?
- Socrates: Over dingen als deze: zwijgen als oudere mensen aanwezig zijn, zoals
het een jongere betaamt, tafelmanieren, zijn plaats afstaan en eerbied betuigen aan een
oudere, de manier waarop men zijn haar draagt, en waarop men zich kleedt en schoeit.
Kortom: de uiterlijke houding en alles wat daarop betrekking heeft. Denkt ge ook niet?
- Zeker!
Zoals men wordt opgevoed, zo wordt men ook. Het eindresultaat van een goede opvoeding
voor de gemeenschap is: "eenheid van volmaaktheid en kracht, zowel voor het goede als
voor het kwade" (425c). De sofisten hadden de orde in de samenleving verklaard
in termen van overwegend privaatrechtelijke instellingen die berusten op 'conventies',
compromissen die mensen toelaten hun doeleinden na te streven zonder nodeloze conflicten
met anderen. Plato ziet in deze compromissen niet anders dan hopeloze pogingen om een orde
te creëren die niet berust op een reële eenheid. In de goed bestuurde staat regeert niet
het compromis, maar de solidariteit. Zijn burgers zijn als broeders of vrienden - en deze
hebben geen behoefte aan wetsvoorschriften.
[Politeia IV, 423e: Opvoeding maakt wetgeving overbodig]
- Socrates: Worden onze wachters door een goede opvoeding tot redelijke mannen,
dan zullen zij geen moeite hebben met al deze en andere problemen, zoals het bezit van
vrouwen, het huwelijk, het verwekken van kinderen. Al deze zaken moeten, zoals het
spreekwoord zegt, onder vrienden zoveel mogelijk gemeengoed zijn.
[Politeia IV, 425d]
- Socrates: Maar wat dan met al die zaken van de markt: de overeenkomsten die de
partijen sluiten, of de contracten met ambachtslieden? Wat met smaad en slagen en
verwondingen? Wat met de procesvoering: het aanhangig maken van rechtszaken, het
aanstellen van rechters? Wat met dingen als de eventueel noodzakelijke tolheffing op
marktplaatsen of in de haven? Kortom en in het algemeen: al die politieregelingen van het
verkeer op straat, op de markt, in de havens, en dergelijke. Zullen we het aandurven
daaromtrent wetten te maken?
- Neen, zei hij. Voor goedopgevoede heren zijn dergelijke voorschriften overbodig.
De meeste van die bepalingen, voor zover die nodig zijn, zullen zij toch gemakkelijk zelf
ontdekken.
- Ja, mijn beste, ging ik verder, als zij bij de gratie Gods de wetten volgen die
we hierboven hebben uiteengezet (namelijk de beginselen voor de juiste inrichting van de
staat en de opvoeding van de burgers).
In de slecht bestuurde staat is dergelijke praktische wetgeving nutteloos, aangezien de
burgers ervan niet deugen; en in de goed bestuurde staat is zij overbodig omdat de burgers
uit zichzelf weten hoe zich te gedragen.
De Staatsman. In De Staatsman maakt Plato nog eens duidelijk dat alleen
de filosoof een goed heerser kan zijn, en dat hij boven de wet moet staan. Het is
dwaasheid de wijze aan de wet te binden, tenzij men ruimte wil scheppen voor de dwaasheid.
In theorie zal de wijze heerser alles tot in de kleinste details onder controle houden.
Maar aangezien dit ideaal praktisch niet bereikbaar is, moet men zich maar tevreden
stellen met de tweede beste oplossing- een staat geregeerd volgens vaste redelijke wetten,
waarvan de wijze heerser echter kan afwijken telkens hij dat nodig of nuttig acht.
[De Staatsman, 293e: Overbodigheid van, en behoefte aan wetten]
- Vreemdeling: Volgend onderzoek dringt zich dan ook op: in welke van al die
staatsvormen zien we de moeilijkste en belangrijkste kennis van alle verschijnen, die
welke nodig is om over mensen te regeren? Want op die kennis moeten we onze aandacht
toespitsen willen we in staat zijn de werkelijk koninklijke persoon te onderscheiden van
al dezen die slechts in schijn of in de opinie van de massa een koninklijk karakter
hebben.
- De jonge Socrates (niet te verwarren met de leermeester van Plato): Dat
staat vast, zoals onze discussie reeds heeft aangetoond.
- Ge gelooft toch niet dat in een staat een massa mensen die kennis zou
kunnen verwerven?... Of zelfs een vijftigtal?
- Dan zou ze wel de gemakkelijkste van alle wetenschappen zijn... Als iemand
blijk geeft de koninklijke kennis te bezitten dan moeten we hem, zoals al gebleken is uit
onze redenering, onmiddellijk de koninklijke titel toekennen, of hij nu al of niet in
feite het bewind in handen heeft.
- Het is goed dat ge me dat in herinnering brengt: ik denk dat we mogen
besluiten dat als er ergens een juist bewind te vinden is, we het dan moeten zoeken bij
een of twee, in elk geval bij zeer weinig mensen.
- Uiteraard!
- Dan is het ook onverschillig of ze het bewind voeren met of zonder de
toestemming van hun onderdanen, met of zonder wetboek of geschreven wetten; dan is het
onverschillig of ze rijk of arm zijn: waar het er volgens het huidige gezichtspunt op aan
komt is dat ze hun leiderschap, in welke vorm dan ook, uitoefenen volgens de regels van de
regeerkunst. Zo is het ook met een dokter: het is van geen tel dat hij ons met of zonder
onze toestemming behandelt en ons daarbij zelfs pijn doet; noch of hij zich aan het boekje
houdt of niet; noch of hij arm is of rijk, zolang hij zijn toezicht maar uitoefent op
grond van een kunst en zolang de kuren die hij voorschrijft slechts het welzijn van ons
lichaam beogen en ons beter maken...
- Dat spreekt vanzelf.
- Dat geldt dus blijkbaar ook voor de regeervormen: de enig juiste
staatsvorm is die waarin ge leiders zult vinden die werkelijk, en niet slechts in schijn,
op de hoogte zijn van hun taak. Of ze met of zonder wetten regeren, met of zonder
toestemming van hun onderdanen, of ze arm zijn of rijk: dat doet er allemaal niet toe als
we de juistheid van hun bewind willen beoordelen... Als hij met het oog op het welzijn van
de staat zuiveringen doorvoert, door individuen ter dood te brengen of door ze te
verbannen, de bevolking doet afnemen door kolonisten uit te zenden, of haar vergroot door
vreemdelingen in te voeren en ze tot burgers te maken - dan is daar niets tegen in te
brengen zolang hij deskundig en rechtvaardig het staatsbelang verzekert en de toestand van
de staat verbetert, zoveel hij kan. Als aan die voorwaarden voldaan is, dan zullen we dat
staatsbestuur het enig juiste moeten noemen. Alle andere regelingen waarover we het zouden
willen hebben zijn in elk geval niet meer dan bastaardvormen of nabootsingen. In het beste
geval, wanneer we het hebben over een staat met goede wetten, gaat het om goede
nabootsingen; in alle andere gevallen om karikaturen.
- Ik heb, algemeen gesproken, geen bezwaar tegen uw opmerkingen. Maar wat ge
daar zegt over de legitimiteit van een regering zonder wetten, dat klinkt me al te kras in
de oren!
- ...Wat we verder willen onderzoeken is het probleem van de juistheid van
een wetteloos bewind.
- Inderdaad.
- Nu, het spreekt vanzelf dat de wetgeving in zekere zin tot de koninklijke
kunsten behoort. Maar de ideale toestand is niet dat de macht ligt bij de wetten, maar dat
ze ligt bij degene die waarlijk een koninklijk man is. Begrijpt ge waarom dat zo is?
- Nee, hoe ziet gij dat?
- Kijk: een wet zal nooit in staat blijken nauwkeurig aan te geven wat voor
allen samen het beste en het rechtvaardigste is. Hoe groot zijn niet de verschillen tussen
de ene mens en de andere, en tussen de ene handeling en de volgende! Daar komt nog bij dat
het menselijke steeds in beweging is. Het is dus onmogelijk dat er een kunst zou kunnen
zijn die op welk terrein dan ook in eenvoudige regels zou kunnen vatten wat altijd op
alles van toepassing is. Daarover zijn we het toch eens?
- Natuurlijk.
- Maar we zien toch dat een wet precies die absolute gelding nastreeft: als
een eigengereid, enggeestig mens, die niet duldt dat wie dan ook maar iets zou doen wat
van zijn voorschriften afwijkt, ook niet als iemand een nieuwigheid zou bedenken die
t.o.v. het wettelijk bevel een verbetering zou zijn.
- Dat is juist: zo worden wij door de wetten behandeld.
- Maar het is toch uitgesloten dat zo'n eens en voor altijd genomen regel
goed aangepast zou zijn aan de complexe realiteit, of niet?
- Ik ben bang dat het zo is.
- Waarom zouden we dan wetten moeten hebben: de wet is toch ook niet ideaal?
Waarom wetten - dat is iets waarover we moeten nadenken...
- Vreemdeling: Wel, we mogen gerust veronderstellen dat het in het geval van
de wetgever ook zo gaat: met algemene regels op het vlak van het recht en de onderlinge
overeenkomsten, die voor geheel zijn kudde gelden zou hij er nooit in slagen alle
individuen precies dat te geven wat voor ieder van hen het beste is.
- Dat lijkt niet waarschijnlijk, inderdaad.
-Ik denk dus dat hij met zijn wet een regel zal geven die slechts voor de
meerderheid der mensen en situaties opgaat, of liever een regel die voor iedereen opgaat,
maar dan mogelijk alleen bij benadering. Het doet er niet toe of hij die regel bepaalt in
de vorm van geschreven of ongeschreven wetten, d.w.z. volksgewoonten.
- Dat lijkt me ook de juiste handelswijze.
- Natuurlijk heeft hij gelijk. Het zou toch onmogelijk zijn dat een heerser
zich op elk moment naast elk van zijn onderdanen zou komen zetten om ieder van hen
persoonlijk voor te schrijven wat voor hem het beste is? Ik kan me niet indenken dat er
onder diegenen die werkelijk de koninklijke wetenschap bezitten ook maar een enkele zou
zijn die zichzelf het leven onmogelijk zou maken door al die raadgevingen in de vorm van
wetten op te schrijven.
De Wetten. In De Wetten probeert Plato die tweede beste oplossing te
beschrijven. Het resultaat is een milde versie van de ideale staat. In plaats van de
Koning-Filosoof vervangen is er een Geheime Hoge Raad in plaats van de Wachters een leger
ambtenaren die een strikte controle uitoefenen op het doen en laten van de burgers. Het
geheel is een soort veredelde versie van de Spartaanse kazernestaat.
Plato en de politiek van de dialoog
Plato heeft op meesterlijke wijze een politiek visioen van eenheid getekend. De staat,
gepersonificeerd in de figuur van de koning-filosoof, heeft een absoluut beschikkingsrecht
over alle mensen; zijn wet is de uitdrukking van een aan het gewone menselijke
begripsvermogen ontsnappende kennis. Het is een staat waarin één spreekt, en de rest
luistert: een vreemd visioen van iemand die als de onbetwistbare meester van de
filosofische dialoog geldt. Want in de door hem beschreven ideale staat is er voor de
dialoog, en dus ook voor de filosofie in de socratische zin, geen plaats. De filosofische
dialoog, met zijn vrijheid-in-gelijkheid onder de verschillende sprekers, is strijdig met
de eisen van de politiek. De filosofie die macht wordt verloochent zichzelf, en vernietigt
haar eigen voedingsbodem. (Was dit de eigenlijke boodschap die Plato wilde brengen? Of was
het het definitieve afscheid van Socrates, die aan de filosofie alleen politieke waarde
toekende voorzover zij zich buiten de politiek kon houden?)
Blijvende onrust in Hellas
386 Ionië prijsgegeven aan Perzen
384 Geboorte van ARISTOTELES
371 Slag bij Leuktra, begin Thebaanse hegemonie over Hellas
365 Plato sticht de Academie (Athene); Aristoteles lid Academie
Einde onafhankelijkheid van de Griekse steden
359 Philippos koning van Macedonië
357 Begin van Macedonische overheersing
356 Geboorte van Alexander
347 Dood van PLATO; Aristoteles verlaat Academie en Athene
343 Aristoteles belast met opvoeding van Alexander;
341 Geboorte van Epicurus
Begin van het Hellenisme
336 Alexander de Grote, koning van Macedonië.
335 Aristoteles sticht Lyceum te Athene
334 Alexander verovert Perzië
333 Geboorte van Zeno van Citium, stichter van de STOA
325 Alexander stoot door tot in Indië
323 Dood van Alexander; begin tijdperk van het Hellenisme
322 Dood van ARISTOTELES in Chalcis op Euboia
301 Het rijk van Alexander valt uiteen; Alexandrië (Egypte) cultuurcentrum
De Stagiriet. Aristoteles werd geboren te Stagirus, een stad in Ionië. Hij was
de zoon van een geneesheer aan het hof van Amyntas III, koning van Macedonië
(N-Griekenland). Op 17-jarige leeftijd kwam hij naar Athene om er aan de Academie van
Plato te studeren. Hij schreef er een aantal (verloren gegane) dialogen in de stijl van
zijn meester. Na diens dood verliet hij Athene. Hij vestigde zich eerst in Assos, later op
Lesbos en tenslotte in Macedonië waar hem de opvoeding van de prins Alexander (de latere
Alexander de Grote) werd opgedragen. In 335 is Aristoteles opnieuw in Athene, dat op dat
moment een deel is van het zich snel uitbreidende Macedonische rijk. Hij gaf er les in de
Academie, maar vooral in zijn eigen school, het Lyceum, waar hij zich wist te omringen
door een uitgelezen schare medewerkers en leerlingen, o.a. THEOPHRASTUS (een botanist),
EUDEMUS (een wiskundige) en MENO (een geneeskundige).
Na de dood van Alexander heerste er een anti-Macedonische hetze te Athene. Aristoteles
werd bedreigd met een proces wegens ongodsdienstigheid, en nam de wijk naar Chalcis op
Euboia, "opdat Athene geen twee keer tegen de filosofie zou zondigen". Hij
overleed er kort na zijn aankomst (in 322).
Werk. De belangrijkste ethische en politieke geschriften zijn "Ethica voor
Eudemus", maar vooral "Ethica voor Nicomachus", "Politiek". Zij
vormen echter slechts een fractie van een omvangrijk corpus, dat in vrij goede staat tot
ons gekomen is. Het betreft in vele gevallen teksten die bedoeld waren voor het onderwijs,
niet voor definitieve publicatie. De redactie waarin ze tot ons gekomen zijn (volgorde der
hoofdstukken, e.d.) is niet noodzakelijk deze van Aristoteles zelf.
Betekenis voor de filosofie
Veelzijdigheid. Aristoteles was zowel een actief wetenschapsbeoefenaar als
filosoof en pedagoog. Zelf hield hij zich o.a. bezig met dierkunde. Hij putte zijn
inspiratie vooral uit empirische studie van de levende natuur. Zijn belangstelling reikte
van de fysiologische processen tot de psychologie. Onder zijn leiding werd aan het Lyceum
op velerlei gebieden innoverend wetenschappelijk onderzoek verricht. In 1891 werd van hem
de Staatsinrichting van Athene teruggevonden, een verzameling teksten die de
evolutie van de staatsinstellingen van Athene beschrijven.
Het Worden versus het Zijn. Biologie en geschiedenis: twee wetenschappen van het
Worden, eerder dan het tijdloze Zijn dat de wiskundig georiënteerde Plato
zo had gefascineerd. Ook de mystieke inslag van Plato is Aristoteles vreemd.
Logica. Hij verwerpt Plato's opvatting dat alleen de zuivere vormen of ideeën
reëel zijn. Een dergelijke opvatting houdt in dat het logische (denkbare) en het reële
(zijnde) identiek zijn. Volgens Aristoteles wordt het onderscheid tussen het logische en
het reële alleen in het oordeel overbrugd. Bij Aristoteles vinden we dan ook een eerste
aanzet tot de studie van de logica als de studie van de denkvormen, los van bespiegelingen
over de ware aard van het zijn (cf. de syllogistiek). Zijn logische belangstelling omvat
de studie van het wetenschappelijk bewijs en van het dialectisch debat, alsook de studie
van de drogredenen.
Figuur 0.3 Aristoteles
Fysica en metafysica. Niet alleen de wereld der planten en dieren, maar ook de
fysica had zijn aandacht. Typisch is dat hij die opvat als de leer der beweging of
verandering. Het is hem vooral om het begrijpen te doen (het kwalitatieve) eerder
dan om het meten (het kwantitatieve). De problemen die rijzen bij de poging om de
wereld te begrijpen worden door Aristoteles uitgediept in het werk dat als
"Metafysica" bekend staat en dat gewijd is aan de studie van het zijnde als
zijnde en van de mogelijkheid van de mens om tot ware kennis te komen. Hij schiep een
rijke maar zakelijke filosofische taal, alsook een interpretatie-schema waaronder de meest
diverse verschijnselen kunnen begrepen worden als aspecten van een zelfde fundamentele
werkelijkheid, zonder dat het nodig is hun individualiteit, verscheidenheid en veelheid te
negeren.
Invloed. De invloed van Aristoteles was enorm, zowel in de Oudheid als later in
de Arabische en de christelijke wereld. Voor velen was hij zonder meer "de
filosoof". Tot ongeveer 200 v.C. bleef de zogenaamde Peripatetische school
van Aristoteles en Theophrastus in Athene een centrum van geleerdheid, echter veel meer op
het wetenschappelijke dan op het strikt filosofische vlak. De negatieve kant van zijn
invloed is welbekend: eeuwenlang heeft de autoriteit van Aristoteles het vrije onderzoek
in de weg gestaan. Het systeem van Aristoteles geeft een beeld van de wereld waarin de
meeste mensen zich thuisvoelen, maar het stimuleert veel meer tot een contemplatie van het
beeld en een uitwerking van het schema dan tot een systematisch onderzoek van de wereld
zelf.
De metafysica van Aristoteles
"Amicus Plato, magis amica veritas"
Afstand van Plato's ideeënleer. Hoewel Aristoteles sterk beïnvloed werd door
zijn leermeester, kon hij toch geen vrede nemen met diens ideeënleer: het heeft geen zin
naast de ervaringswereld een andere wereld van zuivere ideeën te stellen - dat geeft
alleen een verdubbeling van het aantal kennisobjecten. En bovendien zit men dan ook nog
opgescheept met het probleem van de relatie tussen de dingen uit de ervaringswereld
enerzijds en de ideeën of vormen anderzijds. En dus ook met de idee van die relatie zelf.
Vorm en materie. Bij Aristoteles werden de ideeën als organische
vorm-beginselen gedacht: het wezen der dingen zit in de dingen zelf en "vormt"
de dingen in de loop van hun ontwikkeling. In alle gebeurtenissen moet men vorm en materie
onderscheiden het reeds bepaalde en bepalende (de vorm, of het actieve beginsel) en het
nog te bepalen onbepaalde (de materie, of het passieve beginsel). De zuivere materie is
volledig onbepaald en kan dus nog op alle mogelijke manieren bepaald worden - ze is louter
potentie. De zuivere vorm daarentegen is volledig bepaald, en biedt dan ook geen
enkel perspectief voor verdere ontwikkeling. De natuurlijke ontwikkeling der dingen is de
overgang van potentie naar actualisering van de vorm.
Natuur der dingen. De "natuur" der dingen is bij Aristoteles de vorm
die de ontwikkeling der dingen leidt: het doel of eindpunt van die ontwikkeling.
"Volgens de natuur" betekent dus: beantwoordend aan de meest volkomen toestand.
Deze metafysische opvatting van de natuur als het wezen der dingen heeft een onmiddellijke
relevantie voor de ethiek van Aristoteles.
Teleologie. Natuurlijke processen zijn uit zichzelf doelgericht: hun eindpunt
wordt bereikt wanneer de vorm volledig geactualiseerd is: uit de embryonale materie van
het ei ontwikkelt zich de kip, uit de eikel een eikeboom, uit de foetus een mens. In een
ongunstige omgeving wordt deze ontwikkeling weliswaar geremd of bemoelijkt, maar de
tendens ervan blijft altijd gericht op dezelfde perfectie. Zo zal bijvoorbeeld een eikel
die die in te arme grond valt zich niet kunnen ontwikkelen tot een volwaardige eik; maar
toch zal hij zich zoveel mogelijk in die richting ontwikkelen. Beweging en verandering
krijgen de positieve (optimistische) betekenis van worden, niet, zoals bij Plato,
van verworden.
De leer van de vier oorzaken. Natuurlijke groeiprocessen hebben iets gemeen met
het maken van gebruiks- en kunstvoorwerpen: beide illustreren de idee van het worden.
Aristoteles onderscheidt vier verschillende oorzaken die bij het tot stand brengen van
iets een rol spelen : een schotel bijvoorbeeld heeft als materiële oorzaak de stof
(klei) waaruit ze gemaakt is, als efficiënte oorzaak de arbeid die de pottenbakker
er aan besteedt, als formele oorzaak de techniek van het pottenbakken, en als finale
oorzaak de idee van de schotel die de pottenbakker voor ogen heeft. In de natuurlijke
processen is de werkende of efficiënte oorzaak niet de menselijke arbeid, maar een of
andere gebeurtenis.
Theologie. Aristoteles beschouwt wordingsprocessen als alomtegenwoordig.
Aristoteles leidt hieruit af dat er ook voor het gehele heelal een wezenlijke vorm moet
zijn - iets wat in zich volmaakt is, zuiver act, en dat dus geen enkele verdere
ontwikkelingsmogelijkheden bezit. Dat is voor hem de idee van God, de onbewogen beweger.
Alle dingen, als delen van de cosmos, zijn derhalve gericht op hetzelfde einddoel: een
toestand van universele volmaaktheid, waarin geen plaats meer is voor enige beweging of
verandering. Voor Aristoteles is de universele gerichtheid van alle dingen op de
volmaaktheid van het geheel een vaste overtuiging, waaruit hij de superioriteit van het
geheel t.o.v. de delen meent te mogen afleiden.
Kritiek. Aristoteles wijzigt de metafysica van Plato grondig, maar blijft die
ook trouw. Ondanks de dynamische schijn van de theorie, moet uiteindelijk alle beweging
tot rust moet komen in een universele eenheid en volmaaktheid. De redenering - die uit de
premisse dat elk ding naar volmaaktheid streeft, de conclusie trekt dat er een
volmaaktheid is waarnaar alle dingen streven - is echter niet logisch dwingend. Laat het
universum de verzameling zijn van alle natuurlijke dingen in hun onderlinge verhoudingen;
daaruit volgt niet dat het zelf een natuurlijk ding is, onderworpen aan dezelfde wetten
van het worden als de natuurlijke dingen. Het is best mogelijk dat het streven naar
volmaaktheid van elk ding conflicten opwekt die dit streven althans voor sommige doen
mislukken en zo de beweging in stand houden.
Aristoteles als ethicus
Ethiek. In zijn ethica blijft Aristoteles ogenschijnlijk trouw aan het humanisme
van Socrates en de Sofisten: de mens is de maat van alle dingen - ook van de mens zelf.
Maar Aristoteles geeft een metafysische interpretatie: niet de mens qua mens, maar de mens
qua toonbeeld van deugd (de constant op het goede gerichte menselijke natuur) is de maat
van alle menselijke betrachtingen. Men moet de mens beoordelen in het licht noch van
volledig transcendente noch van volledig subjectieve normen, maar in het licht van de
wezenlijke menselijke natuur zoals die in de aan de filosofische reflectie getoetste
ervaring verschijnt.
De verstandsdeugden. Voor de mens, die niet zuiver geest is, is dus niet alleen
de theoretische kennis (sofia), maar ook de praktische kennis (voorzichtigheid of phronèsis,
Latijn: prudentia) van belang: niet alleen juist weten, maar ook juist handelen.
Tesamen vormen zij de intellectuele of de verstandsdeugden.
De karakterdeugden. Naast deze verstandsdeugden (inzicht en wijsheid) zijn er
ook de karakterdeugden : zij openbaren zich in de spontane zin voor maat (evenwicht, het
juiste midden van de strevingen). Dapperheid, waarheidsliefde, vriendschap,
rechtvaardigheid, grootmoedigheid, enz. zijn voorbeelden van deze karakterdeugden (of
ethische deugden).
Kennis en wil. Aristoteles verwerpt de socratische doctrine dat kennis van het
goede een voldoende voorwaarde is voor deugdzaam leven. Men doet vaak dingen waarvan men
weet dat ze niet goed zijn, omdat men niet de wilskracht kan opbrengen om weerstand te
bieden aan de verleidingen van het moment. Wilskracht en zelf-controle moeten aanwezig
zijn, maar dat vergt een volgehouden opvoeding en training. Wanneer de wil zwak is helpt
de loutere kennis immers niets.
Opvoeding en gewoonte. De verstands- en de ethische deugden zijn aanvankelijk
alleen in aanleg "gegeven" (in de "eerste natuur" van de mens). Hun
volmaaktheid bestaat erin dat de gerichtheid op het juiste spontaan ("als uit een
tweede natuur") tot uiting komt. Hierbij moet men rekening houden met de reële
concrete situatie: de ethiek is levenskunst en levenswijsheid veeleer dan deductieve
wetenschap. De bedoelde tweede natuur is het product van opvoeding en training.
Eudaimonie. Door de ethiek kan de mens de volheid van leven realiseren: het
hoogste geluk (eudaimonie). Dit bestaat in het besef juist te handelen in het bevredigen
van de vegetatieve, zinnelijke, motorische, spirituele, verstandelijke en morele
behoeften. De rede, in dienst van het leven, zoekt het juiste evenwicht onder de
verschillende drijfveren. Het geluk, in de ethische betekenis van het woord, is dus niet
zo maar een subjectieve toestand van tevredenheid. Het is niet iets wat men bereikt nadat
men bepaalde handelingen met succes heeft gesteld, zoals het voltooide huis het resultaat
is van goed metsel- en timmerwerk. Het is veeleer een eigenschap van een bepaalde manier
van handelen of leven.
Het juiste midden. De leer van het "juiste midden" is de meest
karakteristieke ethische doctrine van Aristoteles. In alles wat een mens doet speelt het
bevredigen van behoeften een rol. En daarbij kan men een onderscheid maken tussen gebrek
en overdaad, te weinig en teveel. Het komt er op aan de juiste maat te vinden ergens
tussen die uitersten in. Daarin ligt het geheim van het gelukkige leven.
Experimentele ethiek. In deze opvatting toont Aristoteles ook zijn
empirisch-experimentele visie op ethische problemen. Waar precies het juiste midden ligt
is geen eeuwig, onveranderlijk, universeel gegeven. Het is essentieel afhankelijk van de
omstandigheden, en meer bepaald van de fysieke en psychische individualiteit van de
betrokken persoon. Het juiste midden kan dan ook niet op deductieve wijze bewezen worden.
Het kan alleen door gissen en missen gevonden worden in de ervaring van het leven zelf -
tenminste wanneer men bewust en kritisch leeft.
Objectivistisch relativisme. Hieruit volgt onmiddellijk dat, wat goed is voor de
een daarom nog niet goed is voor de ander. Het is dus relatief. Maar tegelijkertijd is het
een objectieve kwestie. Voor elke persoon is er een objectief juiste manier van leven. De
realiteit van de persoon, wat hij is, en niet wat hij wil, of gelooft te zijn, is de
uiteindelijke toetssteen van wat voor hem werkelijk goed is.
Kritiek. Tegen de doctrine van het juiste midden kan worden ingebracht
1) dat ze onvolledig is, en 2) dat ze een innerlijke tegenstrijdigheid lijkt te
bevatten.
1) Onvolledigheid: In vele gevallen kan men inderdaad het gebrek-overdaad
onderscheid maken. Het lijkt echter dat er ook gevallen zijn waarin dit niet kan. Laat
dapperheid het juiste midden zijn tussen lafheid en roekeloosheid, vrijgevigheid het
juiste midden tussen vrekkigheid en verspilzucht, enzovoort; het is moeilijk in te zien
hoe waarheidsliefde een midden is tussen twee uitersten, en niet een extreme pool op de
schaal leugenachtigheid-waarheidsliefde. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor goede trouw.
2) Tegenstrijdigheid: de doctrine van het juiste midden impliceert dat er voor
ieder een juiste manier van leven is, afhankelijk van zijn objectieve persoonlijkheid, en
dat die juiste manier van leven bestaat in het volgen van de gulden middenweg tussen
uitersten. In het volgen van die middenweg ligt het geluk. Maar wat als iemand door
ervaring leert dat hij alleen maar gelukkig kan zijn wanneer hij zich volledig, zonder
restrictie of zelfcontrole, overgeeft aan zijn gevoelens? Kan de romanticus, de
temperamentvolle, gepassioneerde persoonlijkheid gelukkig zijn op het smalle pad van de
bezadigdheid en de gematigdheid? Als er geen objectieve persoonlijkheid van die aard kan
zijn, dan is er geen probleem. Maar dat is betwijfelbaar - en in elk geval is het niet de
ethicus die het bestaan ervan a priori zou kunnen uitsluiten.
Natuurlijke ongelijkheid. Men dient echter te bedenken dat Aristoteles onder
eudaimonie niet het geluk van om het even welk soort mens begreep, maar het geluk van de
deugdzame burgers (mensen van de beste soort). Alleen deze zijn in staat de volheid van
het menselijke bestaan te beleven. Zij zijn de eigenlijke subjecten van Aristoteles'
normatieve uitspraken over ethiek en politiek. Plato maakte gewag van een bewuste leugen
om de mensen die van nature gelijk zijn te verzoenen met de voor de staatsstructuur
noodzakelijke ongelijkheid. Aristoteles daarentegen was overtuigd van de natuurlijke
ongelijkheid der mensen. Sommige zijn van nature superieur, andere inferieur. Het meest
behoorlijke leven van de mindere blijft een minderwaardig soort leven. De ethische
volmaaktheid van elk van twee mensen betekent dus geenszins dat zij ethisch gelijkwaardig
zijn. Deze stelling, in verbinding met de idee dat de politiek gericht is op het goede, en
dat de juiste politieke verhoudingen de ethische waarde van de verschillende mensen
weerspiegelen, ligt aan de basis van de elitaire en autoritaire politieke theorie die
Aristoteles ons heeft nagelaten.
De politiek van Aristoteles
Teleologie van de polis
Zoon politikon. Wanneer Aristoteles de mens een zoon politikon
("politiek wezen") noemt, dan bedoelt hij dat alleen het politieke leven (d.w.z.
het leven van de burger dat beantwoordt aan de idealen van de polis) verenigbaar is
met het volkomen mens-zijn. De polis is meteen de meest verheven samenlevingsvorm en de
politieke wetenschap de hoogste wetenschap. De familie, het dorp, enz. zijn slechts
ontwikkelingsfasen in het natuurlijke wordingsproces van de mensheid dat uiteindelijk
uitmondt in samenleven in de polis. 'Natuurlijk wordingsproces' moet men hier uiteraard in
de aristotelische zin begrijpen. In de oorspronkelijke familie-verhoudingen liggen de
politieke verhoudingen dus reeds als de finale vormen besloten. De polis is de
(patriarchale) familie "in 't groot", juist zoals hij voor Plato de
uitvergroting is van de wijze (de filosoof). Maar niet alleen de familie "in 't
groot": de polis is een hogere vorm van gemeenschap, gericht op een hoger doel. In de
polis wordt "het goede leven" mogelijk (comfort en cultuur en de toewijding aan
de hogere deugden), daar waar de levensnoodzakelijke materiële behoeften (voeding,
onderdak, voortplanting) het familieleven beheersen.
[De Politiek (I/2), Van huishouding tot stad]
Deze vereniging van mannen, vrouwen en slaven, ingesteld volgens de wet van de natuur,
is de huishouding... De volgende fase is het dorp, de eerste associatie van een aantal
huishoudingen voor een doel dat de bevrediging beoogt van meer dan alleen maar de vitale
behoeften. Het komt meestal tot stand als gevolg van een natuurlijk proces, wanneer zonen
en kleinzonen hun eigen huishouden inrichten. De regering ervan was, als gevolg van zijn
samenstelling, monarchisch, zoals ook de regering van de eerste stadstaten en die van
sommige hedendaagse naties. Immers, elk huishouden wordt geregeerd door zijn oudste lid,
zoals door een koning, en de huizen der bloedverwanten eveneens. Over deze patriarchale
regering zegt Homerus: "Ieder man is de wetgever voor zijn kinderen en
vrouwen"...
De uiteindelijke associatie, samengesteld uit verschillende dorpen is de
zelfstandige stad. Daarmee is, praktisch gesproken, de ontwikkeling voltooid: het stadium
der autarkie is bereikt, en wat begon als een middel om in de levensnoodzakelijke dingen
te voorzien is nu een methode ter verzekering van het goede leven. De stadstaat is dus een
volmaakt natuurlijke vereniging, zoals ook wat eraan voorafging natuurlijk was. Hij is het
doel en eindpunt. Immers, wat het eindpunt is van een vervolmakingsproces van een ding is
wat we de natuur van het ding mogen noemen... Bovendien kan het doel alleen het beste
zijn, d.w.z. het meest volmaakte, en autarkie is zowel een doel als een volmaaktheid.
De polis is de volmaakte vorm van samenleven. De polis is het doel van de
maatschappelijke ontwikkeling, het volmaakte, op zichzelf bestaande (autarkische)
geheel waarvan de individuen de onzelfstandige delen zijn. De mens realiseert de volheid
van zijn wezen pas in de stad. Haar autarkie is immers niet slechts betrokken op de
materiële levensbehoeften, maar ook en vooral op de morele en spirituele. Zij is in alle
opzichten een voltooide gemeenschap (societas perfecta), gedragen door een morele
consensus. .
[De Politiek (I/2, vervolg), De mens is een politiek wezen]
Hieruit volgt dat de staat een natuurlijk object is, en dat de mens van nature een
politiek wezen is; het behoort tot zijn natuur in de staat te leven. Hij die van nature,
en niet alleen door ongelukkig toeval, geen stad of staat heeft, is ofwel te slecht of te
goed, sub-menselijk of boven-menselijk... Het politieke is echter niet alleen een kwestie
van samenwerken: de mens is immers klaarblijkelijk een politiek wezen in een andere zin
dan de bijen of dan andere kudde-dieren. De natuur, zo zeggen we, doet niets zonder doel;
en zij heeft de mens alleen onder alle dieren uitgerust met het vermogen van het
beredeneerde spreken. Spreken is meer dan alleen maar een stem hebben. Andere dieren
hebben een stem, die ze gebruiken om pijn en genot, genoegen en ongenoegen uit te drukken,
iets waartoe sommige dieren inderdaad in staat zijn. Maar het spreken daarentegen dient om
uiting te geven aan wat nuttig of schadelijk is, en om aan te duiden wat goed is en wat
kwaad of verkeerd. Het werkelijke verschil tussen mens en dier is immers dat alleen mensen
het onderscheid kennen tussen goed en kwaad, juist en verkeerd, rechtvaardig en
onrechtvaardig. En het is een gemeenschappelijke visie op die dingen die het huishouden of
de stad kenmerkt.
Daarbij komt dat de staat logisch voorafgaat aan zowel het huishouden als het
individu. Het geheel toch gaat logisch aan de delen vooraf... Het is daarom duidelijk dat
de staat zowel natuurlijk is als belangrijker dan het individu.
Er kan dus logisch geen sprake zijn van mensenrechten tegenover de polis. Maar
Aristoteles kent wel de idee van burgerrechten (daar waar Plato in feite alleen maar
plichten kent). Vrijheid-in-gelijkheid is een recht van alle burgers, omdat het een
voorwaarde is voor de zelf-ontplooiing van de mens. Ook bij Aristoteles is het onderscheid
tussen heersers en onderdanen gegrond in het wezen der mensen. Maar hij maakt een
onderscheid tussen de politieke heerschappij en de heerschappij van de meester over de
slaaf. Contrast: Plato die in feite alle mensen tot staatsslaven reduceert: alleen de
koning-filosoof is vrij, maar hij is dan ook de verpersoonlijking van de gemeenschap zelf.
Familie: de oervorm van de polis. Door de familie als oervorm van het politiek
te nemen, en niet het menselijke individu, ziet Aristoteles, anders dan Plato, geen reden
om de politieke gelijkheid van volwassen vrouwen te verdedigen. Anderzijds biedt het
familie-model toch de mogelijkheid om de positie van het individu in de gemeenschap op
meer genuanceerde wijze te analyseren, zonder evenwel de normatieve idee van de eenheid
helemaal los te laten. Omdat de polis volgens Aristoteles uit de familie ontstaat is het
nodig enkele van zijn opvattingen over dit oorspronkelijke samenlevingsverband kort weer
te geven.
De structuur van de familie. De familie is voor Aristoteles de fundamentele
economische eenheid, gericht op de voorziening in het noodzakelijke levensonderhoud. Zij
bestaat uit een aantal onzelfstandige deelgemeenschappen, gevormd door het vaderschap
(vader-kinderen, in het bijzonder de zonen, want dochters worden uitgehuwelijkt),
het huwelijk; (man-vrouw), productie (meester-slaaf, heer-dienaar), en bloedbroederschap
(de kinderen, in het bijzonder de zonen, onder elkaar). De patriarch is de centrale
figuur, die al deze deelgemeenschappen tot één grote eenheid maakt. De loutere
productiegemeenschap (meester-slaaf) neemt hier een bijzondere positie in, aangezien
Aristoteles de slaven niet echt als personen beschouwd: zij zijn slechts middelen. De
andere deelgemeenschappen zijn wel echte gemeenschappen. Zij hebben bijgevolg een eigen
ethisch profiel en een eigen vorm van rechtvaardigheid. Met uitzondering van de verhouding
tussen de bloedbroeders gaat het in elk geval om een natuurlijke ongelijkheid: de fysieke
superioriteit van de volwassene over het kind, de morele superioriteit van de
verstandelijke man over de emotionele vrouw, en de absolute superioriteit van de mens over
het middel (de slaaf).
Familie en politiek regime. In de familie vindt Aristoteles de prototypes van de
verschillende politieke regimes: de monarchie correspondeert met het vaderschap; de
aristocratie met het huwelijk; en de constitutionele democratie met het bloedbroederschap
(Ethica, VIII, 10,11).
Familie en politiek bij Aristoteles
Familie | Beginsel | Regime
-----------------------------------------------------------
Vader - zoons | Opvoedend paternalisme | Monarchie
Man - vrouw | Beschermend paternalisme | Aristocratie
Broer - broer | Solidariteit van gelijken | Democratie
-----------------------------------------------------------
Meester-slaaf | |
Structuur en functie van de gemeenschap. In het hart van elke politieke
gemeenschap vindt Aristoteles een gezagsrelatie gebaseerd op een fundamentele ongelijkheid
in het familiale verband. Ook de gelijkheid onder bloedbroeders berust op het feit dat zij
in precies dezelfde relatie staan tot de centrale vaderfiguur (gemeenschap door
afstamming). Gemeenschap; is essentieel onderworpenheid aan hetzelfde gezag. Dit is haar
kenmerkende structurele eigenschap. Maar de functie van het gezag in de gemeenschap is het
dienen van het gemeenschapsbelang dat zowel het belang van de gezaghebber is als het
belang van zijn onderdanen: de ouderlijke macht dient zowel de ouders als de kinderen, de
echtelijke macht zowel de man als de vrouw. Het is uiteraard de gezaghebbende instantie
die oordeelt over dit gemeenschapsbelang. Een corrupte gemeenschap is deze waarin het
gezag alleen de belangen van de heerser(s) dient, of een gemeenschap waarin het gezag te
zwak is om de onderdanen aan het gemeenschapsbelang te binden.
Het beste Regime
Politeia: constitutionele democratie. Ogenschijnlijk is het criterium voor het
onderscheid tussen monarchie, aristocratie en democratie louter kwantitatief: hoeveel
mensen hebben de macht in handen? Maar, zoals hierboven bleek, gaat het in feite om een
kwalitatief moreel criterium. Een regime dat aan zijn eigen moreel criterium voldoet is
een goedgeconstitueerd regime (politeia). Maar evenals Plato maakt Aristoteles een
onderscheid tussen een perfecte en een verdorven of tirannieke vorm van de
verschillende regimes.
Origineel is zijn ordening van deze vormen. De monarchie is idealiter de beste vorm
(wegens haar eenheid), maar haar corrupte vorm, de tirannie, is de slechtste vorm. De
democratie is de minst aantrekkelijke van alle goedgeconstitueerde regimes, maar in haar
corrupte vorm is zij beter dan zowel de corrupte aristocratie (oligarchie) als de corrupte
monarchie (tirannie). Rekening houdend met de menselijke onvolkomenheid is het
constitutionele democratische regime het juiste midden. Anders dan bij Plato is het
polis-ideaal dus niet zozeer een reactie tegen de Atheense; democratie, als wel een
idealisering ervan binnen het kader van het aristotelische filosofische systeem.
Tirannie versus de suprematie van de wet. Het verschil tussen de volmaakte en de
corrupte vorm van een regime is voor Aristoteles van meer belang dan het verschil tussen
de regimes zelf. Elk corrupt regime heeft een tiranniek karakter; elk gezond regime (politeia)
wordt gekenmerkt door respect voor de wetten (de nomoi, het traditionele
gewoonterecht dat de continuïteit verzekert van de ontwikkeling van familie tot
stedelijke gemeenschap).
[De Politiek, IV/4: Democratie is soms een vorm van tirannie]
Wanneer staten democratisch geregeerd worden volgens het recht, dan zijn er geen
demagogen. De beste burgers hebben de teugels veilig in handen. Maar waar het recht niet
soeverein is, daar vindt men demagogen. Het volk wordt als een monarch, één heerser
samengesteld uit vele personen. ... In elk geval zal zo'n collectieve monarch, onttrokken
aan het gezag van het recht, streven naar absolute macht. Hij wordt een despoot, die zijn
gunstelingen met voordelen en eerbewijzen overlaadt. Zo'n democratie bekleedt onder de
democratische staatsvormen exact dezelfde positie als de tirannie onder de monarchische.
Beide hebben in politiek opzicht hetzelfde algemene karakter. Beide spelen de baas over de
betere klasse van de burgers, die ze met hun besluiten aan hun wil onderwerpen. Zoals
gevlei het oor heeft van de tiran, zo heeft demagogie invloed op het volk. Demagogen
bepalen het beleid, vooral wegens het feit dat ze elke beslissing aan de volksvergadering
kunnen voorleggen. Deze kan met haar decreten de wetten buiten werking stellen. Daardoor
neemt de persoonlijke macht van de demagogen toe. Immers, het volk heerst over allen, maar
zij bepalen de meningen van het volk, wanneer een meerderheid hen volgt in hun
aanbevelingen. ...
Wie zegt dat zo'n democratie in het geheel geen constitutionele grondslag heeft,
heeft dus gelijk. Er is geen constitutie waar het gezag van het recht niet onaantastbaar
is. Er is een constitutie waar het recht voor allen gelijk geldig is, en de ambtenaren en
publieke gezagdragers alleen in individuele gevallen kunnen beslissen op basis van het
recht.
Een niet-utopische benadering van de politiek. Aristoteles besteedt veel
aandacht aan de historische werkelijkheid en de mogelijkheden van de diverse staatsvormen.
Met veel verve behandelt hij de politieke problemen die in de verschillende regimes kunnen
rijzen en de technieken die aldaar ter beschikking staan om het regime te vrijwaren. Zijn
beschrijving van de wijzen waarop een tiran tewerk moet gaan om zijn macht te vestigen en
te behouden doet niet onder voor die van Macchiavelli. Hieruit blijkt dat hij zijn
politieke filosofie in de eerste plaats als een "praktische wetenschap" opvatte.
Mens en burger
Burgerschap: voorwaarde voor mens-zijn. Voor Aristoteles is de [deugdzame] mens
de maatstaf voor de beoordeling van het regime: dat is des te beter naarmate het de mensen
meer mogelijkheden biedt zowel een goed burger als een goed mens te zijn. Al zijn er
regimes waarin het mogelijk is een goed burger en een slecht mens te zijn, men kan geen
goed mens zijn en geen volwaardig menselijk leven leiden als men niet tot een politieke
gemeenschap behoort en als burger in het politieke leven participeert. De werkelijk goede
mens is een goed burger in een stad met een goed regime.
De zedelijke opdracht van de wet. Het samenleven van verschillende soorten
mensen in de stad en de zwakheid van de menselijke wil houden gevaren in voor de goede
orde. Niet iedereen bezit de burgerlijke deugden. Daarom moet de politieke gemeenschap
altijd bestuurd worden: de overheid moet actief optreden teneinde, desnoods door middel
van dwang, de mensen te verplichten tot deugdzaam gedrag. De opvoeding tot burger is te
belangrijk om aan het inzicht van de ouders te worden overgelaten. Aristoteles stelt zich
wel de vraag of het mogelijk is de mensen tot deugdzaamheid te dwingen: kunnen wetten de
mensen deugdzaam maken?
De politieke cirkel en de regering van "de besten". Hij meent dat deze
twijfels kunnen worden opgevangen door een geschikte staatsvorm: de politeia of
constitutionele ordening, in het bijzonder de constitutionele democratie, waarin ieder
burger om beurt regeert en geregeerd wordt. Op die manier wordt voorkomen dat het bestuur
in handen komt van een kleine minderheid die de overige mensen tot passieve conformiteit
veroordeelt. Aristoteles zag echter wel in dat deze politeia zelf berust op een
algemene aanvaarding van haar constitutie. Aristoteles formuleert hier zijn versie van het
fundamentele probleem van elke politieke organisatie: Quis custodiet ipsos custodes?
- wie bewaakt de bewakers? De staat moet de mensen deugdzaam maken, maar de staat is maar
zo deugdzaam als de mensen die de staatsmacht controleren. Anders gezegd: ofwel is de
staat overbodig, ofwel is hij een gevaar. Volgens Aristoteles bestaat de enige uitweg uit
dit dilemma in de aanvaarding van een regime waarin "de besten" de toon zetten.
De polis als gemeenschap van burgers. Zijn waardering voor de democratie
dwingt Aristoteles tot een confrontatie van het probleem hoe gezag mogelijk is in een
gemeenschap van mensen die "vrij-en-gelijk" zijn - een gemeenschap van burgers.
De extreem monarchistische oplossing van Plato kan in zijn ogen geen genade vinden, omdat
zij geen ruimte laat voor "vrijheid in gelijkheid". De koning-filosoof staat op
eenzame hoogte boven de rest: waar is dan de gemeenschap?
De burger: definitie. Maar wat is een burger, en wie zijn de burgers?.
Aristoteles definieert een burger 'in de strikte zin van het woord' als iemand die bevoegd
is te participeren in de politieke, wetgevende en rechterlijke functies van een
gemeenschap (Politiek, III,1). Dit is een louter beschrijvende definitie, die ook
vandaag nog vertrouwd klinkt: de burger geniet alle politieke rechten.
De taak van de burger. Maar Aristoteles is uiteraard ook geïnteresseerd in de
vraag, wie de burgers zouden moeten zijn, rekening houdend met wezenlijke vorm van de
polis. Het antwoord ligt voor de hand: aangezien burgers, per definitie, geroepen zijn te
participeren in het bestuur van de gemeenschap, moeten zij daartoe ook geschikt zijn. De
zin van de politieke gemeenschap verdwijnt als aan die voorwaarde niet voldaan is.
[Politiek III,9: morele opdracht van de burgers]
Maar allen die bekommerd zijn om de goede gang van zaken in de gemeenschap moeten
voortdurend de morele kwaliteiten en gebreken van hun medemensen in het oog houden...
We kunnen niet genoeg benadrukken dat de politieke gemeenschap van de polis bestaat,
niet om het samenleven zonder meer te bevorderen, maar omwille van nobele daden. Degenen
die nobele daden stellen dragen bij tot de kwaliteit van de politieke gemeenschap, en wie
het meest daartoe bijdragen hebben recht op een groter deel dan degenen die op dat vlak,
en dus ook inzake de moraal van de stad, hun minderen zijn, ongeacht hun afkomst of
rijkdom.
De burgers, in hun hoedanigheid van wetgevers, rechters en andere ambtsdragers, zijn
belast met de morele zorg voor de gemeenschap; zij kunnen die zorg alleen dragen
wanneer zij zelf moreel onbesproken autoriteiten boven alle verdenking zijn.
Morele consensus: basisvoorwaarde van het politieke. De politieke taak omvat wat
anders dan toepassing van een economische calcul;us, want "een politieke gemeenschap
is meer dan een investeringsmaatschappij", en zij omvat wat anders dan toepassing van
beginselen van commutatieve rechtvaardigheid (zie hieronder), want "een politieke
gemeenschap is meer dan verdrag van onderlinge bijstand en verdediging of een contract van
wederzijdse dienstverlening". Voor deze dingen van het gewone leven heeft men geen
politieke gemeenschap nodig, aangezien zij alleen op een beperkte overeenstemming van
belangen berusten, en niet op een fundamentele overeenstemming over de hoogste waarden,
over goed en kwaad.
Distributieve rechtvaardigheid. Maar de politieke gemeenschap bestaat juist om
die hoogste waarden te behoeden. Zij doet dit door de distributieve rechtvaardigheid (zie
hieronder) te waarborgen. Deze wordt gerealiseerd door de "voordelen van het
stadsleven" - dat wil zeggen, machtsposities, eerbewijzen en fiscale voordelen - te
verdelen volgens de morele waarde van de bewoners. Een dergelijke verdeling moet
voorrang hebben op de rechtsregels van het gewone leven die immers gelden zonder aanzien
des persoons (cf. het recht gesymboliseerd door de geblinddoekte Vrouwe Justitia).
Distributieve rechtvaardigheid kan men uiteraard alleen verwachten van hen die bekwaam
zijn iemands morele waarde op correcte wijze te beoordelen, en tevens onbaatzuchtig en
wilskrachtig genoeg om naar die oordelen te handelen.
Elitaire; notie van burgerschap. Wie niet aan dit toonbeeld van deugd
beantwoorden - slaven, handelaars, arbeiders en ambachtslieden, die als mindere mensen nut
en plezier boven deugd laten gaan - missen de morele kwaliteiten om van politieke vrijheid
(d.w.z. recht op deelname in het bestuur van de stad, dus burgerschap) te kunnen genieten.
Zij zijn wel nodig voor de stad, maar de stad is niet nodig voor hen. Door hun arbeid
maken zij het mogelijk dat de elite; zich volledig aan "het hogere" kan wijden.
Voor haar ontplooiing bestaat de politieke gemeenschap. Alleen haar leden kunnen
waarlijk burgers in de volle zin van het woord zijn.
Deze opvatting heeft het Westerse denken diepgaand beïnvloed (cf. de doctrine van het Herrenvolk, en de pseudo-wetenschappelijke theorie van de "merit
goods", waarmee men o.m. fiscale subsidies voor culturele activiteiten voor de
maatschappelijke bovenlaag poogt te rechtvaardigen.
Bestaansreden van de polis als machtsgemeenschap: Plato en Aristoteles. De
aristotelische notie van het burgerschap blijkt dus heel exclusief te zijn: alleen
"de beste mensen", de wijze en moreel hoogstaande personen, zijn in de volle zin
burgers, geroepen om de stad te besturen. De echo van Plato is onmiskenbaar. Toch is er
een verschil. Voor Plato is de politieke gemeenschap nodig om de rijkdom van de stad te
beschermen. Daartoe is militaire macht nodig. Deze is echter een gevaarlijk instrument, en
dient derhalve onder controle te staan van de meest wijze. In de opvatting van Aristoteles
bestaat de stad als politieke machtsgemeenschap om geen andere reden dan de "morele
elite" toe te laten haar waardeoordelen met politieke middelen op te leggen en
zichzelf te belonen voor haar weldaden, aangezien zij die beloning niet in het normale
verkeer moet verwachten.
Rivaliserende opvattingen van het burgerschap. Nu moet men niet denken dat
Aristoteles' idee van burgerschap de enig, of zelfs de meest, gangbare was. Aristoteles
neemt uitdrukkelijk afstand van de idee dat de burgers van een stad haar inwoners zijn:
dan zouden immers ook slaven en vreemdelingen burgerrechten moeten hebben (Politiek,
III,1). Mensen wier aanwezigheid en activiteit van vitaal belang zijn voor het
functioneren van de stad (ambachtslieden, handelaars, e.d.) kunnen ook geen aanspraak
maken op burgerschap (Politiek, III,5,ii), zelfs niet als zij blijk geven van
juridische handelingsbekwaamheid, zoals het sluiten van contracten en het voeren van
processen (Politiek, III,4). Dergelijke activiteiten en bekwaamheden passen in het
kader van de levensnoodzakelijke of materiële voorzieningen, van nuts- en
genotsoverwegingen, maar hebben niets met politiek in de aristotelische zin te maken. Zij
zijn derhalve irrelevant voor de politieke definitie van het burgerschap.
Exclusief burgerschap. De consequenties van de overwinning van Aristoteles'
exclusieve notie van burgerschap op haar meer inclusieve rivalen zijn tot op vandaag
voelbaar. Aristoteles gaf het politieke een geëxalteerde status, die men niet met de
maatstaven van het gewone leven kan beoordelen. Bovendien wist hij de opvatting ingang te
doen vinden dat het gewone leven in zichzelf onvolkomen is, en daarom gericht moet zijn op
een doel buiten zichzelf: de hogere morele sfeer, die alleen de politiek elite; kan
appreciëren, en die door een andere en hogere vorm van rechtvaardigheid (distributieve
rechtvaardigheid) wordt bezield. De sfeer van het gewone leven zou men in de negentiende
eeuw soms 'de burgerlijke samenleving' (of: de 'marktsamenleving') noemen, om haar te
onderscheiden van de staat, 'de politieke gemeenschap'. De moderne opvatting dat het recht
van de staat ('het publiekrecht') boven het recht van de samenleving ('het privaatrecht')
gaat, is een erfenis van de man uit Stagirus.
Misschien nog zwaarwichtiger is het feit dat Aristoteles de ethiek uit de sfeer van het
dagelijks leven (uit de economische sfeer van het nuttige en het aangename) haalde en haar
vasthechtte aan een voor de meeste mensen ontoegankelijke (en altijd controversiële)
notie van distributieve rechtvaardigheid.
Autoritarisme en liberalisme
Een meer open opvatting van politieke gemeenschap. Ondanks het dominante
autoritarisme en morele rigorisme van zijn opvattingen heeft Aristoteles toch een aantal
elementen in zijn politieke filosofie opgenomen waaraan men later een emancip;atoire
betekenis heeft kunnen geven.
Tegen excessieve eenheid. Anders dan Plato heeft Aristoteles geen boodschap aan
"excessieve eenheid" in de stad: die zou het verschil tussen stad (cultuur:
voorziening in de hogere behoeften) en familie (economie: voorziening in primaire
levensbehoeften) vernietigen en in feite een despotisme impliceren dat strijdig is met de
natuur van het stadsleven. Het cultiveren van de hogere esthetische en intellectuele
vermogens kan alleen in "vrijheid", in het verkeer van mensen die elkaar op voet
van gelijkheid ontmoeten. Het communisme van Plato wordt door Aristoteles afgewezen als
inefficiënt. Onderdrukking van eigenbelang en persoonlijke verantwoordelijkheid leidt
niet tot toewijding aan het algemeen belang, maar tot onverschilligheid en verkwisting van
schaarse middelen.
Isonomeia. Althans voor de familie-hoofden geldt het principe van de
gelijkheid-in-vrijheid of gelijkheid-onder-de-wet (isonomeia), zij het dan binnen
het kader van de polis. Zo wordt bij Aristoteles de suprematie van de polis getemperd door
verregaande decentralisatie en bescherming van de privé-sfeer (de autonomie van de
familie). Deze worden echter verdedigd als nuttig voor de staat, en niet geponeerd als
fundamentele beginselen van subjectief recht.
[De Politiek, (II/2) Excessieve eenheid, zoals Plato voorstond, is geen goede, maar een
slechte eigenschap van de staat]
Zoals ik al heb gezegd in mijn Ethica; is voor het bestaan van een staat de perfecte
harmonie onder de verschillende componenten van belang. Dit evenwicht is essentieel zelfs
onder burgers die vrij en gelijk zijn: ze kunnen immers niet allemaal tegelijk een ambt
bekleden, maar moeten dat om beurten doen, voor een beperkte tijd, bijvoorbeeld, een jaar.
Daarmee is gewaarborgd dat ze allen zullen regeren, juist zoals wanneer schoenmakers en
timmerlieden van tijd tot tijd elkaars beroep zouden uitoefenen in plaats van altijd bij
dezelfde bezigheid te blijven. Nu lijkt dit ambachtelijke beeld te suggereren dat degenen
die belast zijn met het bestuur van de politieke vennootschap er beter aan zouden doen
altijd op post te blijven en nooit iets anders te doen. Maar dat is niet mogelijk waar
allen van nature gelijk zijn. Dan is het immers een positief recht dat allen zouden
deelnemen in de bestuurlijke; taken, ongeacht hun talenten dienaangaande. Dit is de juiste
weergave van deze twee beginselen: 1) dat gelijken om beurt aan bod kunnen komen, en
2) dat ze allen op gelijke voet staan wanneer ze geen ambt uitoefenen. Sommigen
regeren terwijl anderen geregeerd worden, en door dit om beurt te doen is het net alsof ze
steeds een andere persoon worden. Zo gaat het ook onder degenen die de bestuurstaken;
waarnemen, want nu eens nemen ze deze taak waar, dan weer een andere. Uit deze behoefte
aan verscheidenheid volgt duidelijk dat de staat geen natuurlijke eenheid is in dezelfde
zin als sommigen schijnen te denken - wat zij als het grootste goed voor de staat
beschouwen is in werkelijkheid de oorzaak van zijn ondergang, terwijl toch datgene wat
werkelijk goed is voor iets bijdraagt tot het behoud ervan. En hier is nog een aanwijzing
dat een excessieve eenmaking slecht is voor de staat: de huishouding is meer zelfstandig
dan een individueel mens, die toch de grootste eenheid is; en de staat is nog meer
zelfstandig dan de huishouding, die toch een grotere eenheid bezit dan de staat - de staat
ontstaat immers op het moment waarop de gemeenschap het stadium van de autarkie; bereikt.
Hieruit blijkt dat een geringere eenheid de voorkeur verdient boven een grotere, aangezien
een grotere zelfstandigheid te verkiezen is boven een geringere.
Particularisme. Het "liberale" element in het denken van Aristoteles
moet men niet overschatten. Het strekt zich alleen uit tot de beperkte klasse van de
burgers (de autochtone; familiehoofden), en laat hoe dan ook alle niet-Grieken (barbaren)
buiten beschouwing. Wie politieke vrijheid als een algemeen mensenrecht; ziet vindt bij
Aristoteles geen kant-en-klare argumenten. Hij zal meer inspiratie vinden in de
naturalistische opvattingen van de sofisten, of in de hellenistische filosofieën (van
Epicurus en van de Stoa, zie verder), of zelfs in het middeleeuwse christelijke denken
(dat echter op beslissende wijze door Plato en Aristoteles beïnvloed werd).
Eigendom, slavernij en burgerschap
Productiemiddelen en gebruiksartikelen. Aristoteles' leer van de eigendom vindt
men in het eerste boek van de Politiek. Eigendom is voor Aristoteles een middel om
te leven, dat wil zeggen om te handelen. Handelen is zelfstandig beslissingen nemen, en
leven is handelen want leven is beslissingen nemen in het licht van oordelen over goed en
kwaad, nut en onnut. Dit is een verre van onschuldige definitie van eigendom. Voor
Aristoteles heeft eigendom betrekking op middelen ('werktuigen'), maar niet alle
werktuigen zijn eigendom. Eigendom is "een middel dat nuttig is in zichzelf",
terwijl in de gewone betekenis van het woord een werktuig een middel is dat nuttig is
wegens de producten die het voortbrengt wanneer men ermee werkt. Productiemiddelen dienen
de productie, eigendom dient het leven en dus het handelen van de eigenaar. Strikt genomen
valt een weefgetouw dus niet onder het begrip eigendom, aangezien het de productie en niet
het handelen van de eigenaar dient. Een bed of een kledingstuk of een ander
gebruiksartikel; is daarentegen wel onmiddellijk nuttig: het nut ervan is onmiddellijk
beschikbaar in het gebruik dat men ervan maakt. Dergelijke dingen vallen wel onder het
begrip eigendom.
Eigendom bij Aristoteles
Middelen
|
--------------------
| |
| |
voor voor
productie het leven
-------------------- ----------
nuttig in combinatie nut in
met arbeid gebruik of bezit
(weefgetouw, oven)
(koeien,schapen) -------------------------
| |
levenloze levende
--------- ----------
consumptie-artikelen slaven
(bed, tafel, kledij)
Eigendom en economie. Om deze eigenaardige classificatie van begrippen te
begrijpen moeten we bedenken dat Aristoteles eigendom beschouwt in het kader van de
huishouding (dat wil zeggen van de "economie": van oikos: huis, en nomos:
vaste gewoonte, regeling). De centrale figuur is de pater familias. Om in zijn
behoeften en die van zijn familieleden te voorzien moet de pater familias over
gebruiksartikelen beschikken. Die moeten dus geproduceerd worden. Gebruiksartikelen vallen
niet gewoon als manna uit de hemel. Maar de pater familias werkt niet. Werken
(arbeiden) stemt immers niet overeen met zijn waardigheid. Hoe kan hij zijn taak vervullen
zonder te werken?
Automaten. In een kort science fiction fragment speculeert Aristoteles
over werktuigen die "op onze wens" of "uit eigen beweging" in onze
behoeften zouden voorzien. Dergelijke volledig automatisch werkende tuigen zouden
wel onder het begrip 'eigendom' vallen. Zij zouden werkelijk middelen voor het handelen
zijn, aangezien zij zonder meer aan de wensen en beslissingen van de pater familias zouden
gehoorzamen. Zij zouden hem toelaten zijn rol te vervullen zonder te werken. Maar
dergelijke dingen bestaan nu eenmaal niet - of toch? Het antwoord van Aristoteles is dat
er weliswaar geen levenloze automaten bestaan, maar wel levende: slaven. De pater
familias kan in de behoeften van zijn familieleden voorzien door slaven te doen
werken.
Slaven. Slaven werken met werktuigen en doen dat "volgens de wens" van
hun meester of "uit eigen beweging", maar in elk geval om de meester in staat te
stellen goed te leven. Zij zijn middelen om te leven. Slaven zijn zoals een bed of een
huis "nuttig in zichzelf", want men moet er niet mee werken: zij werken uit
zichzelf. Kortom, zij zijn "eigendom". En omdat zij eigendom zijn, behoren zij
hun meester toe. In de economie van de familie zijn zij de materie (het lichaam, de
"domme kracht") en is hij de vorm (de bezielde en bezielende geest).
Natuurlijke slaven, natuurlijke meesters. Deze relatie vat de kern van
Aristoteles' doctrine met betrekking tot mensen die "slaven van nature" zijn:
dat zijn mensen die "van nature" ongeschikt zijn voor inzicht en wijsheid. Zij
bereiken hun perfecte vorm slechts in de dienst van een ander, aangezien zij alleen op die
manier deel kunnen hebben aan de hoogste menselijke vermogens. De slaaf van nature komt
slechts in de slavernij tot zijn recht, zoals ook een huisdier zonder meester hulpeloos
is. En zijn bestaan is een natuurlijke noodzaak opdat de mens (de meester)
"vrij" zou kunnen zijn - vrij van de noodzaak zelf te werken, vrij om zich aan
"het hogere" te wijden. Aristoteles voegt er aan toe dat de meester die het zich
kan veroorloven zelfs de taak van het leiding geven aan slaven aan anderen (toezichters)
overlaat. Zo kan kan hij zich volledig toeleggen op de politiek of de filosofie - de enige
activiteiten die een vrij man waardig zijn. Slavernij doet dus zowel de slaaf als de
meester recht. (Aristoteles zit hier niet alleen maar op begrippen te kauwen: hij kan niet
nalaten te verduidelijken dat hij het heeft over het verschil tussen Barbaren en Grieken.)
[Politiek I/5: Slaven van nature]
De slaaf van nature is derhalve degene die een ander kan toebehoren en daarom aan een
ander toebehoort. Hij deelt in de intellectuele vermogens in de mate dat hij kan begrijpen
wat van hem verlangd wordt, maar zelf is hij zonder intellect. De lagere dieren
daarentegen hebben zelfs niet het vermogen te begrijpen wat van hen verlangd wordt, hun
gehoorzaamheid is volledig passief. Overigens is het verschil tussen het gebruik van
slaven en van huisdieren minimaal: beide dienen met hun lichaam het leven van hun
meester...
Mystificatie; van het eigendomsrecht. We zien hier duidelijker dan waar ook, hoe
de fundamenteel verschillende relaties van toebehoren en autoriteit (zie
I.B) tot een onontwarbaar geheel worden samengeknoopt. In de aristotelische opvatting van
slavernij is de meester werkelijk de auteur van wat de slaaf doet (de slaaf doet
wat de meester wil, hij is slechts het noodzakelijke complement en werktuig van diens
wil). Maar anderzijds is de slaaf een toehoorder - daarin onderscheidt hij zich van
de 'lagere dieren' - en niet meer dan een toehoorder. "Dat de rollen [van meester en
slaaf] zouden omgekeerd worden, of dat zij als gelijken zouden worden beschouwd, zou een
fatale vergissing zijn." Als de toehoorder tot de spreker, zo staat de slaaf in een
morele relatie tot zijn meester: zij hebben elkaar nodig, vullen elkaar aan. Zij passen
bij elkaar. Maar voor Aristoteles is slavernij het paradigma van de eigendom. Bij hem
wordt eigendom essentieel een morele verhouding van bij elkaar passen. De
consequenties van deze opvatting van objectief recht (zie V.B) zijn verstrekkend. Elk
argument ter rechtvaardiging van eigendom (ook van zaken) wordt in het keurslijf van een
rechtvaardiging van de slavernij gedrongen. Elk argument tegen slavernij wordt een
argument tegen eigendom.
Eigendom en politiek. De politieke betekenis van de aristotelische analyse van
de meester-slaaf verhouding is duidelijk. Over slaven regeren is weliswaar een vorm van
regeren, maar is verschillend van regeren over gelijken: onder gelijken zijn de rollen van
spreker en toehoorder immers onmiddellijk en zonder "fatale gevolgen"
verwisselbaar. Anderzijds is over slaven regeren verschillend van werken met dingen. Met
dingen werken vergt arbeid; over slaven regeert men door bevelen te geven. Regeren over
slaven is het kenmerk van de "vrije man", werken met dingen het kenmerk van de
"onvrije". De "onvrije" is niet noodzakelijk een slaaf. De
"onvrije" niet-slaaf werkt zelf voor zijn levensonderhoud, en is daarom niet
vrij. Als werker gelijkt hij op een slaaf, maar omdat hij voor zichzelf werkt gelijkt hij
ook op een meester. Hij is slaaf van zichzelf. Is hij dan ook niet meester van zichzelf,
is hij niet vrij? Het antwoord van Aristoteles is negatief: neen, want de werker werkt om
in zijn vitale behoeften te voorzien (anders zou hij zich een slaaf kunnen permitteren).
De werker werkt voor geld, niet voor de intrinsieke voldoening die alleen de beoefening
van de deugd omwille van de deugd kan geven. Hij wordt geregeerd door zijn
levensnoodzakelijke behoeften, niet door zijn belangstelling voor de "hogere
(intellectuele) waarden" in het leven - door zijn lichaam, niet door zijn geest.
Bijgevolg kan ook de werker geen recht hebben op het volwaardige burgerschap. Het is toch
absurd dat de "onvrije" over de "vrije" zou regeren, het lichaam over
de geest. "Een goed burger kan alleen degene zijn die niet alleen vrij geboren is
(dus: de niet-slaaf), maar die ook vrij is van elke vorm van arbeid die de dagelijkse
levensbehoeften dient" - anders gezegd: alleen een slavenhouder kan een goed burger
zijn.
De aristocratische burger. Slavernij is de kern van Aristoteles' conceptie van
eigendom, en de voorwaarde van het politieke leven. De functie van de eigendom is de
functie van de slavernij, namelijk de meester bevrijden van de noodzaak te werken, zodat
hij zich onbekommerd aan het algemeen belang kan wijden. Elke andere aanwending van
eigendom, in het bijzonder om geld te verdienen (productie voor de markt, dus productie
die ook nuttig is voor anderen dan de pater familias zelf en zijn familie) is
moreel verdacht. Handelaars en kapitalisten zijn mensen die in beslag genomen worden
door het zakendoen en het beheren van zaken. Zij zijn werkers, producenten - zij worden
beheerst door de "economische logica van de markt". Zij zijn niet vrij.
Hetzelfde geldt voor kunstenaars die van de verkoop van hun werken moeten leven. Alle
werkers en producenten zijn in menselijk opzicht weliswaar nuttige, maar toch
minderwaardige wezens. Alleen de echte landelijke aristocraat die goed kan leven
van wat zijn zijn domein opbrengt, zonder zich aan handel of nijverheid te bezondigen,
geniet de vrijheid die de volwaardige ontplooiing van de menselijke vermogens mogelijk
maakt.
Verstrekkende invloed. Ook deze opvattingen van Aristoteles hebben sporen
nagelaten die nu nog goed merkbaar zijn. De vrije man doet wat hij wil terwijl anderen
voor de productie zorgen. In het Communistisch Manifest (1848) van Karl MARX; werd
dat het motto van de communistische samenleving: iedereen doet wat hij wil, "terwijl
de samenleving als geheel zorgt voor de productie". Omstreeks dezelfde tijd schreef
Frédéric BASTIAT (zie VIII.B) exact dezelfde gedachte neer, maar dan in de vorm van zijn
beroemde sarcastische definitie van de moderne staat: "De staat is de grote
fictie waarin iedereen op kosten van iedereen probeert te leven." De hedendaagse
welvaartsstaat kan men zien als een poging die fictie waar te maken in een proces van
fiscale escalatie, een haasje-over van "sociale rechten en zekerheden" en
belastingen. Aristoteles had genoeg inzicht om te beseffen dat wat hij als vrijheid
beschouwde - de verlossing van alle economische bekommernissen - slechts voor enkelen kon
weggelegd zijn, en dan nog alleen ten koste van anderen. Een regeling die erin
bestaat dat iedereen weliswaar meer vrije tijd en meer zekerheden heeft maar toch moet
blijven werken, is zelfs geen halfslachtige oplossing. Het is helemaal geen oplossing,
aangezien "iedereen de gevangene blijft van de economische logica van de markt",
en dus, volgens de aristotelische opvatting, de gevangene van de "lagere"
drijfveren. Niemand kan het zich dan veroorloven zijn leven onverdeeld aan het algemeen
belang te wijden: het eigenbelang corrumpeert de staat die niet door werkelijk vrije en
moreel hoogstaande mensen wordt geleid.
Devote hypocrisie. Bijna dagelijks hoort men kritiek op de hedendaagse staat
vanuit het aristotelische perspectief: "alles moet wijken voor economische
overwegingen", "de economie houdt de politiek gegijzeld", "het
materialisme viert hoogtij", "niemand is nog verantwoordelijk voor de
samenleving als geheel; overal regeert het eigenbelang", enzovoort. Dat de slavernij
een wezenlijke vooronderstelling van deze kritiek is wordt devoot verzwegen. Men houdt
zich vroom aan de democratische fictie, dat als men iedereen laat delen in de voorrechten
van de oude aristocratie (de landadel), iedereen ook als een oude aristocraat zal kunnen
en willen leven - als een "goede en toegewijde en onbaatzuchtige burger".
"Positieve vrijheid". In
de filosofische literatuur leeft het aristotelische vrijheidsbegrip voort in de idee van
"positieve vrijheid". Positieve vrijheid wordt soms gedefinieerd als doen wat moreel
noodzakelijk is, soms als beschikken over de middelen die het genieten van negatieve
vrijheid waardevol maakt. (Negatieve vrijheid is vrijheid in de gewone zin van het woord:
het kunnen uitoefenen van het zelfbeschikkingsrecht, zie VIII.A). In de tweede betekenis
is positieve vrijheid gewoon een verhullend synoniem voor welstand, rijkdom, vermogen.
Beide definities verraden hun aristotelische oorsprong. Alleen de deugdzame mens is vrij -
bijgevolg komt alleen aan hem het recht op politieke macht toe. En alleen wie er op kan
rekenen dat anderen voor hem werken heeft geen materiële zorgen.
Het begrip 'rechtvaardigheid' bij Aristoteles
Algemeen en bijzonder begrip van rechtvaardigheid. Aristoteles definieerde de
rechtvaardigheid "in het algemeen" als het leven volgens de deugd. Zij is dus
een alle deugden omvattende morele kwaliteit. Daarnaast stelde hij echter de
rechtvaardigheid "in het bijzonder", de particuliere rechtvaardigheid. Deze
wordt onderverdeeld in
a) de distributieve rechtvaardigheid, en
b) de correctieve; of commutatieve rechtvaardigheid.
De distributieve rechtvaardigheid. De distributieve rechtvaardigheid heeft het
karakter van een meetkundige of proportionele gelijkheid
A C
- = -
B D
waarin A en B personen zijn, en C en D goederen of diensten die kenmerkend zijn voor de
verdiensten van respectievelijk A en B. Distributieve rechtvaardigheid bestaat wanneer
ieder deelt in de beloningen en straffen, lasten en voordelen "naar verdienste".
(Hier laten we in het midden welke de in een bijzonder geval toepasselijke criteria van
verdienste zijn.) Deze vorm van rechtvaardigheid is zoals alle deugden een juist midden
tussen twee uitersten, nl. tussen teveel hebben en te weinig hebben. Lange tijd werd de
distributieve rechtvaardigheid als het criterium bij uitstek van het publiekrecht
beschouwd. Het is in het publiekrecht dat de vraag aan bod komt hoe de schaarse goederen
waarover de gemeenschap beschikt (ambten, officiële functies, financiële middelen,
enzovoort) moeten verdeeld worden.
Het aristotelische (on)gelijkheidsbeginsel. In de juridische literatuur treft
men nog vaak verwijzingen aan naar het aristotelische gelijkheidsbeginsel: men moet
gelijke gevallen gelijk behandelen (en ongelijke ongelijk in de mate van hun
ongelijkheid). Dit is in feite het beginsel van distributieve rechtvaardigheid, en zou
beter ongelijkheidsbeginsel worden genoemd. Uitgangspunt is immers een
veronderstelde moreel-relevante ongelijkheid (onder personen) die men dient te handhaven
en te weerspiegelen in de verdeling van economische en/of politieke goederen. Over de aard
en de criteria van die veronderstelde ongelijkheid wordt in het beginsel niets gezegd.
Daardoor kan iedereen het naar eigen inzicht invullen, ook met een volstrekt egalitair
uitgangspunt: aangezien alle mensen moreel gelijkwaardig zijn eist de rechtvaardigheid dat
iedereen evenveel economische en politieke goederen zou hebben (cf. de communistische
ideologie, egalitaire sekten). Deze invulling gaat echter in tegen de opvatting van
Aristoteles zelf.
De verdeler. Distributieve of verdelende rechtvaardigheid is de rechtvaardigheid
van de verdeler. Het is de verdeler die volgens de criteria der rechtvaardigheid personen
en dingen die bij elkaar passen bij elkaar brengt. Hier herkent men de moraliserende
conceptie van eigendom die zo kenmerkend is voor het aristotelische denken. De vraag, waar
iemand recht op heeft, kan alleen op basis van een moreel inzicht een antwoord krijgen. En
alleen de gezaghebbende verdeler bezit dit inzicht.
De commutatieve rechtvaardigheid. De commutatieve rechtvaardigheid of
ruilrechtvaardigheid wordt als een rekenkundige gelijkheid beschouwd
( A = B ): ze heeft alleen betrekking op de inzet van een transactie
of op de schade voortvloeiend uit een onrechtmatige daad, niet op de morele hoedanigheden
of andere verdiensten van de betrokken personen. Zij beantwoordt aan de idee van recht
zonder aanzien des persoons, of van onpartijdig recht, en is in die zin radicaal
tegengesteld aan de idee van distributieve rechtvaardigheid.
De commutatieve rechtvaardigheid gold als criterium van het privaatrecht, waarin de
betwistingen niet draaien rond de vraag hoe de gemeenschap haar verdeelbare goederen
behoort te verdelen, maar wel rond de vraag hoe men in de betrekkingen tussen
particulieren de risico's en lasten van bepaalde vrijwillige of onvrijwillige handelingen
of van zekere gebeurtenissen kan compenseren.
Correctieve; functie. In het bijzonder heeft de commutatieve rechtvaardigheid
een correctieve; functie. Wanneer het evenwicht tussen twee vermogens verstoord is,
bijvoorbeeld door een onrechtmatige daad, dan moet dit hersteld worden. Dit herstel vergt
geen afweging van de relatieve verdiensten van de vermogens of de betrokken partijen ten
opzichte van het geheel van de gemeenschap, maar een overheveling van het onrechtmatig tot
stand gekomen "teveel" in het ene vermogen ten einde het onrechtmatig
veroorzaakte "te weinig" in het andere vermogen te compenseren.
[Ethica; voor Nicomachus, V: Analyse van rechtvaardigheid en
billijkheid]
Rechtvaardigheid in de algemene betekenis is volmaakte deugdzaamheid, met deze beperking
toch dat ze betrekking heeft op anderen... Dat is de reden waarom we instemmen met het
gezegde van Bias "Een politiek ambt toont een man zoals hij is"; want wie een
ambt uitoefent komt in kontakt met anderen en wordt lid van een gemeenschap. Dat verklaart
ook de mening dat onder alle deugden alleen de rechtvaardigheid samenvalt met wat goed is
voor anderen... In deze zin is rechtvaardigheid niet een deel van de deugd, maar het
geheel van alle deugden..._
Doel van ons onderzoek is echter de rechtvaardigheid die een deel is van de deugd, en de
onrechtvaardigheid die een deel is van de ondeugd... Onrechtvaardigheid in de bijzondere
betekenis heeft betrekking op eer of geld of zekerheid, of iets van die aard, en komt
voort uit winstbejag; onrechtvaardigheid in het algemeen, daarentegen, heeft betrekking op
om het even wat in het domein van de deugd...
Het is dus duidelijk hoe we het rechtvaardige en het onrechtvaardige in deze betekenissen
moeten definiëren. Immers, de handelingen die voortkomen uit de deugd in het algemeen
zijn hoofdzakelijk deze die in overeenstemming zijn met de wet, aangezien de wet ons
aanspoort tot deugdzaam gedrag.
Bijzondere rechtvaardigheid, aan de andere kant, wordt onderverdeeld in twee soorten. De
ene betreft de verdeling van een rijkdom en andere verdeelbare goederen van de
gemeenschap... De andere levert een correctief beginsel in private transacties. Deze
correctieve; rechtvaardigheid wordt op haar beurt onderverdeeld in twee soorten, volgens
de vrijwillige of de onvrijwillige aard van de transacties - [bijvoorbeeld, commerciële
transacties aan de ene kant, en gewelddadige en bedrieglijke aan de andere kant]...
Aangezien nu een onrechtvaardig man unfair is, en het onrechtvaardige het ongelijke is,
zal het duidelijk zijn dat tegenover de extremen van het ongelijke er een midden is,
namelijk het gelijke. Want elke handeling die men een meer of minder kan toeschrijven, kan
men ook een gelijkheid toeschrijven... En aangezien de gelijkheid een midden is, is ook de
rechtvaardigheid een midden... Hieruit volgt dat rechtvaardigheid vier termen omvat: twee
personen voor wie ze rechtvaardig is, en twee delen die rechtvaardig zijn. Er zal dezelfde
gelijkheid bestaan tussen de delen als tussen de personen, aangezien de verhouding der
delen dezelfde zal zijn als de verhouding der personen... Ruzies en klachten ontstaan
wanneer gelijken ongelijke delen hebben, of wanneer ongelijken gelijke delen hebben. Dit
is ook duidelijk op basis van het verdeelprincipe "naar verdienste". Iedereen is
het er over eens dat rechtvaardigheid in verdelingen moet gebaseerd zijn op een verdienste
van een bepaalde soort, maar niet iedereen heeft dezelfde soort verdienste in gedachte
(vergelijk de "vrije geboorte" bij de democraten, de "rijkdom" bij de
sympathisanten van de oligarchie, of de "deugd" van de voorstanders van de
aristocratie)... Het rechtvaardige in deze zin is dus het proportionele, en het
onrechtvaardige dat wat de verhouding schendt. Het onrechtvaardige is dus een teveel of
een te weinig, en dit is wat we in feite ook vaststellen, want als er een
onrechtvaardigheid geschiedt dan heeft de dader teveel en zijn slachtoffer te weinig van
het goede (en omgekeerd met betrekking tot het slechte).
Correctieve; rechtvaardigheid is iets anders. Ze betreft niet de verdeling van het
gemeenschappelijk bezit. Ze is weliswaar ook een gelijkheid, maar niet in de zin van een
proportionele gelijkheid. Het is onverschillig of de goede de slechte heeft opgelicht of,
omgekeerd, de slechte de goede; en overspel is overspel wat ook de verdienste is van de
dader. Het recht heeft enkel oog voor de aard van de schade, en behandelt de betrokken
partijen als gelijk. Het heeft alleen oog voor de vraag of de ene het onrecht geleden
heeft dat de ander heeft begaan... Vandaar dat de rechter probeert de geschapen
ongelijkheid ongedaan te maken... door aan de ene, door straf of boete, een verlies op te
leggen dat de winst teniet doet die hij ten koste van de ander heeft verworven...
We hebben nu gezegd wat rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid in beginsel zijn. Het is
duidelijk dat rechtvaardig gedrag is een midden tussen onrecht doen en onrecht lijden,
want het ene is een teveel en het andere een te weinig... Onrechtvaardigheid heeft
betrekking op die twee uitersten. Rechtvaardigheid is die kwaliteit die tot uiting komt
wanneer iemand ... bij de verdeling van dingen tussen zichzelf en anderen... niet teveel
aan zichzelf geeft en niet te weinig aan zijn buurman...
Politieke rechtvaardigheid is rechtvaardigheid tussen vrije en actueel of proportioneel
gelijke personen, die in gemeenschap leven met het oog op het bevredigen van hun
behoeften. Er kan dus geen politieke rechtvaardigheid bestaan tussen mensen die niet vrij
en gelijk zijn, tenzij dan in een metaforische betekenis. Immers kan er alleen
rechtvaardigheid bestaan tussen dezen wier relaties tot elkander geregeld worden door
wetten, en de wet bestaat alleen tussen dezen die elkaar onrecht kunnen aandoen - want in
de toepassing van de wet ligt het onderscheid tussen het rechtvaardige en het
onrechtvaardige... Dat is de reden waarom we niet dulden dat een man, niet de wet, heerst
in de staat, want een man heerst in zijn eigen belang, en wordt een tiran; maar het is de
taak van de regeerder een behoeder van de rechtvaardigheid te zijn, en dus van de
gelijkheid. Een rechtvaardig regeerder haalt geen profijt uit zijn ambt: hij kent zichzelf
niet meer toe dan hij verdient.
Politieke rechtvaardigheid is ofwel natuurlijk, ofwel conventioneel. Een rechtsregel is
natuurlijk als hij overal evenzeer geldig is, los van enige aanvaarding van onzentwege.
Een regel is conventioneel als hij dingen regelt op een wijze die in wezen onverschillig
is; het is de regel zelf die het verschil invoert, bijvoorbeeld: dat het losgeld voor een
gevangene een mina zal gedragen, of dat een offerande zal bestaan uit een geit, en niet
uit twee schapen... Sommigen denken dat alle rechtsregels conventioneel zijn, aangezien de
natuurwetten onveranderlijk en universeel zijn, zoals het vuur dat in Perzië net zo
brandt als bij ons, terwijl de regels der rechtvaardigheid duidelijk van tijd tot tijd en
van plaats tot plaats verschillen... Alle rechtsregels zijn veranderlijk. Maar toch is er
zoiets als natuurlijke rechtvaardigheid, en zoiets als conventionele rechtvaardigheid -
beide zijn veranderlijk...
Dit is de essentie van de billijkheid: het is een rechtzetting van de wet waar de wet
wegens zijn algemeenheid een gebrek vertoont. Juist hierom kan niet alles bij wet geregeld
worden: er zijn gevallen waarin een algemene wet onmogelijk is. Billijkheid is
rechtvaardig, en superieur ten opzichte van een bepaalde vorm van rechtvaardigheid. En
hieruit blijkt wat een billijk; man is: iemand die uit vrije wil en uit gewoonte billijk;
doet, niet te strak op zijn rechten staat, en tevreden is met een kleiner deel dan de wet
hem toekent.
Vervolg
Naar Titelblad