Frank van Dun        Ph.D., Dr.Jur.     -    Senior lecturer Philosophy of Law.


  
 Ius sine lege


::Pages::

Home
Contact
Books
Texts
Teaching 
Links
By the way


::Introductions::

The Law

Logic

Natural Law


The Shadow of 
The Prodigy


DirTree Disk Navigator 

(Windows XP)
Free registration code
Screenshots here and here

Computer engineer?
My son's website


getacro.gif (1692 bytes)

Last update
  2005-09-26

(C) 2004
Frank van Dun
Gent, België

 

 

Langer werken?

Over de futiliteit van het eindeloopbaandebat

  

De Belgische regering heeft net een eerste akkoord bereikt over de eindeloopbaanproblematiek—de pensioenleeftijd en de toekomst van het overbruggingspensioen, dat in een aantal gevallen (vooral bedrijfsherstructureringen) een alternatief is voor het werkloos maken van oudere werknemers.

Het akkoord omvat nog geen concrete plannen, laat staan maatregelen, wel enkele vage algemeenheden. Het uitgangspunt stond overigens al vast:

Er is een wanverhouding tussen het aantal ‘werkenden’ en het aantal ‘niet-werkenden’ die vooral tot uiting komt in de leeftijdsgroep tussen 55 en 65 (de gebruikelijke pensioenleeftijd). De regering wil door meer mensen aan het werk te krijgen en ze langer te doen werken de aanstormende crisis van de welvaartstaat en in het bijzonder de gevreesde onbetaalbaarheid van de pensioenen een halt toeroepen.

Die basisgedachte wordt noch door de oppositie noch in de pers noch in de publieke opinie-uitingen gecontesteerd. Alle beschikbare cijfers wijzen erop dat de pensioenen in de nabije toekomst ‘te duur’ zullen worden. Vandaar de zoektocht naar besparingen die evenwel niet raken aan de ‘grote lijnen’ en de ‘sociale verworvenheden’ van het bestaande sociale zekerheidsstelsel. Wat ligt er dan meer voor de hand dan sleutelen aan het moment waarop mensen met pensioen kunnen gaan, vooral waar het gaat om mensen die ‘vroegtijdig’ stoppen met werken?

Die aanpak berust evenwel op een drogreden, zoals wij hieronder zullen zien. Hij gaat voorbij aan het werkelijke probleem. De crisis van de welvaartsstaat is inherent aan de welvaartsstaat  zelf en is daarom onoplosbaar binnen het kader van de welvaartsstaat.

Drogreden

De door de politieke klasse naar voor geschoven voorstelling van de pensioenproblematiek is dat de mensen die stoppen met werken niet langer aan de productie bijdragen en pensioenuitkeringen beginnen te genieten die door de werkenden betaald moeten worden.

Vroeger stoppen betekent minder bijdragen betalen en meer uitkeringen trekken. Langer werken betekent meer bijdragen betalen en minder uitkeringen ontvangen.

De officiële voorstelling van de pensioenproblematiek is dat er een onevenwicht dreigt tussen bijdragen en uitkeringen en dat dit onevenwicht grotendeels veroorzaakt wordt door het feit dat mensen geneigd zijn “te vroeg” te stoppen met werken. Omdat het onevenwicht dus vooral in de statistiek van nog-werkenden versus niet-meer-werkenden tot uiting komt, zijn maatregelen nodig om mensen langer aan het werk te houden, of zij dat nu willen of niet.

De drogreden waarop die analyse berust zal duidelijk zijn. Dat is de veronderstelling dat alle werk ook productief werk is; dat alle werk dus ten minste zoveel reële welvaart produceert als het consumeert. Dat is evenwel niet het geval.

De werkenden zijn niet noodzakelijk dezelfden als de productieven. Onder de niet-werkenden zijn er zowel mensen die wegens hun vroegere besparings- en investeringsinspanningen recht hebben op een deel van de huidige welvaartproductie als mensen die daar geen recht op hebben. Daar houdt het eindeloopbaandebat echter nauwelijks rekening mee.

Een debat in termen van de tegenstelling tussen ‘nog werkenden’ en ‘niet meer werkenden’ is wat anders dan een debat in termen van de tegenstelling tussen productieve en improductieve mensen.

In onze door-en-door-gemengde economieën wordt heel wat werk verricht dat, in reële termen uitgedrukt, meer welvaart kost dan het opbrengt. Dat gebeurt zeker in de publieke sector, waar men doorgaans zedig zwijgt over de vraag naar de bijdrage ervan aan de welvaart. Het gebeurt evenwel ook in de privé-sector, en niet alleen in de vorm die zichtbaar wordt wanneer bedrijven failliet gaan of herstructureren.

Door de grote rol van de overheid in het economisch leven, in het bijzonder in het onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek, de jungle van politiële en administratieve reglementeringen en de infrastructuurvoorzieningen maar uiteraard ook in talloze andere domeinen, wordt een belangrijk deel van de kosten van bedrijven en ondernemingen afgewenteld naar de gemeenschap.

'De gemeenschap' is evenwel niet meer dan het pseudoniem waarachter groepen van onderdanen en belastingbetalers schuilgaan. Die mensen worden gedwongen die kosten te dragen, ongeacht of ze daartoe bereid zijn, ongeacht zelfs of ze enig benul hebben van waar hun belastinggeld naartoe gaat of van de zin van de reglementen die op hen en anderen wegen. Zij hebben echter geen enkele waarborg dat de belastingen en reglementeringen welvaartsproductiever zijn dan hun eigen activiteiten die door die overheidsinterventies belemmerd of zelfs onmogelijk gemaakt worden.

In een gemengde economie krijgen sommige personen en bedrijven in meerdere of mindere mate netto kostenvoordelen toegeschoven. Anderen worden in meerdere of mindere mate met netto lasten worden bezwaard. In de eerste categorie zitten in elk geval de overheidsdiensten zelf maar ook bedrijven die het uitsluitend of vooral van overheidsbestellingen en –opdrachten moeten hebben. Daarnaast bevat die categorie ook groepen, sectoren en bedrijven die via hun organisaties en verenigingen invloed c.q. controle kunnen uitoefenen over delen van de wetgevende en administratieve activiteiten van de overheid. 

Voor een individu of bedrijf maakt het uiteraard niet uit of het winst maakt dankzij de directe of indirecte subsidies en andere voordelen die het van overheidswege geniet dan wel ook winst zou maken zonder dergelijke overheidsgunsten. Voor de algemene welvaartproductie en welvaartsverdeling is dat evenwel van het grootste belang: de kosten van subsidies en administratieve regelingen zijn reële kosten die alleen zin hebben als zij netto ten laste komen van anderen dan de ontvangers van de subsidies of andere gunstregimes.

Als de begunstigden met hun langs politieke weg verkregen voordelen minder welvaart produceren dan de benadeelden zouden doen als hun daartoe de mogelijkheid werd gelaten, dan vernietigt de gemengde economie kansen om de welvaartproductie te vergroten. Welnu, dat is bijna altijd het geval. De kosten van de door de begunstigden geproduceerde welvaart zijn immers niet alleen de onvermijdelijke economische kosten die hoe dan ook gemaakt moeten worden maar ook de kosten die eenzijdig via de politiek naar de benadeelden worden afgewenteld. Die politieke kosten vindt men echter in geen enkele boekhouding terug. De reden daarvoor is simpel: om die kosten te kennen moet men weten wat de benadeelden zouden gedaan hebben als zij daartoe de gelegenheid hadden gehad—maar precies die gelegenheid is hun ontnomen.

De gemengde economie is dus een economie die op ondoorzichtige wijze kosten en baten herverdeelt en zo leidt tot irrationele economische beslissingen (waar en hoeveel investeren, hoeveel sparen dan wel consumeren, waar en onder welke voorwaarde bepaalde talenten inzetten, en dergelijke).

In het bijzonder leidt een gemengde economie altijd tot overinvesteringen in macht en invloed in de maatschappelijke mechanismen van besluitvorming, controle en afdwinging, zeker wanneer die economie ingebed is in een democratisch politiek systeem waarin iedereen het ‘maatschappelijk recht’ heeft te proberen zich toegang te verschaffen tot de middelen van de gemeenschap. Dan komt het er voor iedereen op aan beslag te leggen op een deel van die middelen vooraleer anderen de pot ledigen. De kans dat een groep toch moet betalen voor door anderen opgelegde belastingen en gehoorzamen aan ten voordele van anderen ingestelde reguleringen is immers beduidend groter dan de kans dat die anderen zo vriendelijk zullen zijn de belangen van die groep in haar plaats te behartigen.

In een gemengde economie mag men er derhalve niet van uitgaan dat een lucratieve baan of een winstgevend bedrijf ook productief is (welvaart creëert). Evenmin mag men ervan uitgaan dat een verlieslatend bedrijf geen welvaart creëert: het verlies kan immers in zijn geheel toe te schrijven zijn aan de kosten van wettelijke lasten. Het probleem is uiteraard nog veel groter in de publieke sector en in de gesubsidieerde non-profit sector. Dat zijn nagenoeg in hun geheel gesubsidieerde sectoren waar veel mensen goed hun brood verdienen ongeacht of zij welvaart creëren dan wel vernietigen.

Kortom, in een gemengde economie is het moeilijk, misschien zelfs onmogelijk, productief werk te onderscheiden van niet-productief werk.

Het is derhalve evident dat meer mensen laten werken of mensen langer laten werken geen bijdrage levert aan de oplossing van de pensioenproblematiek indien dat erop neerkomt dat er meer niet-productief werk geleverd wordt. Zolang mensen improductief werk doen verteren zij meer welvaart dan zij produceren: zij verminderen de inhoud van de pot waaruit zij en de niet-werkenden moeten eten. Zodra dat werk verdwijnt, valt de welvaartverterende last ervan weg.

De cruciale vraag is dus niet of de mensen niet “te vroeg” stoppen met werken, maar of er niet te veel improductieve banen zijn.

Het kan in een aantal (vele?) gevallen voordeliger zijn mensen in improductieve banen vroegtijdig met pensioen te laten gaan en tegelijkertijd hun banen weg te saneren dan ze langer in die of een andere even improductieve baan aan het werk te houden. Het is ook niet efficiënt ze voor een gering aantal jaren een dure omscholing te doen ondergaan. Investeren in onderwijs en opleidingen is geld weggooien als het gaat om vaardigheden die voor de betrokkenen vooral in improductief werk renderen.

Cruciaal voor de problematiek van de pensioenvoorziening is dus niet de verhouding tussen het aantal werkenden en het aantal niet-werkenden. Cruciaal zijn:

-              De verhouding tussen de aantallen van respectievelijk productieve en niet-productieve banen;

-              De verhouding tussen enerzijds de rechtmatige aanspraken van zowel werkenden als niet-werkenden en anderzijds de via de politiek afgedwongen beslagleggingen op de beschikbare welvaart.

Het komt er dus op aan een goed onderscheid te maken tussen productief en improductief werk—maar de overheid zelf verdoezelt dat onderscheid door haar talloze en complexe interventies in het proces van welvaartscreatie.

Problematiek van de welvaartverdeling onder productieve
en niet-productieve mensen

Het probleem van de welvaartsverdeling in het algemeen en van de pensioenen in het bijzonder is eenvoudig te formuleren. Op elk moment moeten het productieve en het niet-productieve deel van de bevolking het stellen met de op dat moment beschikbare (dus reeds geproduceerde) voorraad goederen en diensten. Beide groepen eten, bij manier van spreken, uit dezelfde ruif. Het deel van wat er in die ruif zit dat naar de gepensioneerden gaat, bepaalt de reële pensioenen (de reële waarde van de pensioenuitkeringen).

Op elk moment moeten de actieve productieve mensen zorgen voor de consumptie van zowel henzelf als de niet-productieve mensen, ongeacht of die enige rechtmatige aanspraak op de geproduceerde welvaart hebben, ongeacht of die werken of niet. Dat is geen sociale, politieke of wettelijke regeling; het is een onvermijdelijk feit.

Dat feit  impliceert echter geen enkele uitspraak over de verdeling van de welvaart onder enerzijds de actieve productieve en anderzijds de niet-productieve mensen.

Aangezien de niet-productieve personen geen inkomen uit een huidige bijdrage aan de huidige productie ontvangen kan ieder van hen slechts op de volgende manieren een rechtmatige aanspraak op producten en diensten voor zijn consumptie doen gelden:

-              Door zijn investeringsinkomsten (interesten van obligaties, kasbons, spaarboekjes, en winstuitkeringen of dividenden) uit te geven: daarmee koopt hij dan in feite de meerproductie die door zijn investeringen in het verleden mogelijk werd gemaakt;

-              Door zijn vermogen te gelde te maken (verkoop van vermogenselementen als gronden, huizen, juwelen, obligaties, aandelen en dergelijke, of vermindering van spaartegoeden): daarmee kan hij nu de consumptie betalen die hij vroeger had uitgesteld;

-              Leven van de individuele of de georganiseerde liefdadigheid van de productieve mensen: daarmee kan hij delen in hun consumptie.

Er zijn voor een niet-productieve persoon ook onrechtmatige manieren om beslag te leggen op geproduceerde welvaart:

-              Door productieven te beroven of via zijn maatschappelijke of politieke vertegenwoordigers te doen beroven van hun productie, inkomen of vermogen om zijn consumptie in stand te houden.

-              Leven van de georganiseerde liefdadigheid  van de politieke klasse die een deel van de fiscale opbrengst naar niet-productieven doorsluist (bijvoorbeeld om zich een ‘sociaal imago’ aan te meten).

Het is evenwel duidelijk dat wij op elk moment onderscheid moeten maken in de groep van de niet-werkende mensen tussen degenen die vroeger wel productief waren en degenen die dat niet waren. In de mate waarin zij productief waren verminderen de eerstgenoemden de pensioenproblematiek terwijl de laatstgenoemden die problematiek verergeren.

Evenzo moeten wij onderscheid maken in de groep van de actieve productieve mensen tussen hen die hun inkomen gebruiken om voorzieningen te treffen voor hun oude dag en andere eventualiteiten en degenen die dat niet doen. De eerstgenoemden verlichten de pensioenproblematiek; de laatstgenoemden maken haar erger.

Om een goed inzicht te hebben in de problematiek van de welvaartverdeling zouden wij voor iedereen moeten weten hoeveel hij over zijn gehele leven bijdraagt aan de netto welvaartcreatie.

Dat is op zich al een moeilijke opgave, zelfs onder de meest transparante omstandigheden. In het huidige systeem van door maatschappelijke pressiegroepen en politieke partijen gestuurde herverdeling is het een onmogelijke opgave.

De zin van dat systeem is immers dat aanspraken op de beschikbare welvaart min of meer los staan van bijdragen daaraan. Het is een systeem dat bedoeld is om individuen en groepen de mogelijkheid te geven te leven of zich te verrijken op kosten van anderen. Het kan alleen bestaan door grote investeringen in een politiek apparaat dat bepaalt wie wanneer en hoeveel van wie mag nemen en dat naleving van die bepalingen ook afdwingt en controleert.

Kort gezegd, het is een systeem dat het gros van de bevolking afhankelijk maakt van een relatief kleine elite van leiders van maatschappelijke pressiegroepen en politieke partijen die het politie- en controle-apparaat van de staat besturen. 

 Alternatieve mechanismen voor welvaartverdeling

Er zijn ten gronde maar twee mechanismen voor de verdeling van de welvaart: recht en maatschappelijke regeling.

Recht

Recht dient hier te worden verstaan in de klassieke zin van het woord: het is de orde van vrijheid en gelijkheid onder mensen. Het recht wordt gekenmerkt wordt door de plicht van iedere persoon om

-            anderen vrij te laten over zichzelf, hun persoon en eigendom, te beschikken;

-            volledige verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid te dragen voor zijn daden en gedragingen (inclusief die van zijn eigendommen).

In de verdeling van de welvaart geldt recht in de mate waarin de verdeling geschiedt op basis van de rechtmatige aanspraken (‘rechten’) die mensen hebben op de beschikbare productie.

Op elk moment hebben productieve mensen een rechtmatige aanspraak op de beschikbare welvaart op grond van hun huidige bijdrage daaraan, bijvoorbeeld in de vorm van vergoeding voor arbeidsprestaties. Niet-werkenden hebben een rechtmatige aanspraak op grond van hun vroegere besparingen en investeringen die ertoe hebben bijgedragen dat de huidige welvaart groter is dan zij anders zou geweest zijn.

Hierbij moeten wij wel in gedachten houden dat het niet gaat om rechten van groepen of categorieën (zoals productieve en niet-productieve mensen, werkenden en niet-werkenden) maar om rechten van individuele mensen.

In het perspectief van het recht is er geen specifieke problematiek van de verdeling tussen groepen, categorieën of klassen. Voor de rechtsorde is alleen het onderscheid tussen recht en onrecht van tel. Dat is een universeel menselijk onderscheid dat los staat van de in deze of gene maatschappij geldende onderscheiden tussen de ene of de andere groep, categorie of klasse.

De verdeling van de welvaart geschiedt volgens de regel: iedereen heeft recht op de geproduceerde welvaart naar verhouding van zijn huidige en of vroegere bijdrage daaraan.

Maatschappelijke regeling

Maatschappelijke regeling daarentegen houdt niet, of niet ten volle, rekening met rechtmatige aanspraken maar stelt daar wettige aanspraken voor in de plaats. Voor zover die anders zijn dan rechtmatige aanspraken zijn zij dus onvermijdelijk onrechtmatige aanspraken. De wet is een instrument van de politieke macht en de wettiging van onrecht is de specifieke functie ervan. (Dat wordt in de officiële propaganda uiteraard zorgvuldig verzwegen. Daar heet het integendeel dat de wet bepaalt wat recht is!)

Een deel van de welvaart waar mensen recht op hebben wordt hun wederrechtelijk maar volgens geldende maatschappelijke regeling ontnomen en aan anderen toegekend. De maatschappelijke overheid (de staat) neemt van de enen om aan anderen te geven.

Wettige aanspraken (‘maatschappelijke rechten’) zijn evenwel bijna altijd groepsrechten: zij komen niet toe aan mensen op grond van hun persoon, hun rechtmatige relaties (contracten, familiebanden) met anderen of hun persoonlijke handelingen en ondernemingen maar op rond van het feit dat zij door de overheid tot de ene of de andere wettelijk erkende of geconstrueerde groep of categorie worden gerekend. Wettige aanspraken weerspiegelen aldus de macht of invloed van georganiseerde groepen die opkomen voor hun leden of voor niet-georganiseerde mensen die zij achter hun vaandel trachten te scharen om hun electorale of andere machtsbasissen te versterken.

Gesubsidieerde improductiviteit

In de huidige bijna allesomvattende welvaartsstaten is maatschappelijk geregelde onteigening de algemeen geldende praktijk. Rechtmatige aanspraken hebben er duidelijk minder gewicht dan wettige aanspraken, die op niets anders gebaseerd zijn dan in wetten en besluiten gegoten politieke beslissingen. Iemands wettige aanspraken op een deel van de huidige productie staan derhalve hoogstens in een onzeker verband met zijn bijdrage daaraan, als hij die al zou leveren of hebben geleverd.

De context van het eindeloopbaandebat is het historische feit dat de overheid in België (maar in meerdere of mindere mate ook elders in de Westerse wereld) jarenlang de rechtmatige aanspraken van de mensen genegeerd heeft ten voordele van anderen die geen rechtmatige aanspraken kunnen doen gelden. Zij heeft aan laatstgenoemden aanspraken zonder rechtsgrond toegekend op de geproduceerde welvaart. Daar ligt de werkelijke oorzaak van de crisis van de welvaartsstaat.

Herverdeling gaat altijd ten koste van de rechthebbenden, van hun inkomen, spaarcenten of vermogen. (Teruggave van gestolen goederen, betaling van schadevergoeding, en dergelijke, zijn geen voorbeelden van herverdeling.)

Er ontstaat dan een probleem als de beslagleggingen ten behoeve van niet-productieve mensen op de huidige productie zo omvangrijk zijn dat productieve mensen nog maar heel weinig overhouden om hun eigen consumptie-, spaar- en investeringsvoorkeuren te bevredigen.

Dan kunnen twee dingen gebeuren: ofwel geraken de productieve mensen gedemotiveerd en verminderen zij hun bijdrage aan de productie;  ofwel weigeren de zij nog langer een zo groot deel van hun productie af te staan als waarop niet-productieve mensen aanspraak maken.

De eerste mogelijkheid leidt tot een algemene depressie van de levensstandaard van zowel de productieve als de niet-productieve mensen.

De tweede leidt tot min of meer directe confrontaties van maatschappelijke krachten, conflicten tussen de productieve en de niet-productieve mensen waarin beide groepen beroep doen op georganiseerde bendes (‘partijen’ in het officiële jargon) om via aanwending van de staatsmacht of desnoods met rechtstreeks geweld hun belangen te behartigen.

Beide soorten gevolgen behoren tot de mogelijkheden voor de niet zo verre toekomst. Vandaar het overheersende gevoel dat er dringend wat moet gebeuren.

Het is echter naïef te geloven dat men deze risico’s kan afwenden met nog maar eens een rondje maatschappelijk touwtrekken, waarbij de structuren van de herverdeling en de mogelijkheden van georganiseerde groepen om daar gebruik van te maken blijven bestaan. Dat is dweilen met de kraan open.

Liberaliseren of socialiseren?

 Uit het voorgaande kunnen wij afleiden dat ten gronde slechts de volgende rechtmatige mogelijkheden zijn om de pensioenproblematiek aan te pakken:  

-            het aantal en/of de productiviteit van de productieven vergroten (bijvoorbeeld door vermindering van de fiscale belasting van het arbeidsinkomen en opheffing van reguleringen die het opstarten van ondernemingen en de werking van de markt hinderen en mensen weghouden van de arbeidsmarkt);  

-            inkomsten uit sparen en investeren zeker stellen en vergroten (bijvoorbeeld door gewaarborgd duurzame fiscale lastenverlaging en vermindering van BTW en accijnzen, invoerheffingen en dergelijke, en invoering van een inflatiebestendig monetair systeem);  

-            vorming en behoud van vermogen vergemakkelijken (door vermindering van fiscale vermogenslasten en opheffing van restrictieve regulering die de waarde van vermogens negatief beïnvloedt, en invoering van een inflatiebestendig monetair systeem);  

-            bevordering van de groei van liefdadigheid (bijvoorbeeld door vermindering van de fiscale belasting van arbeidsinkomen en vermogen, opheffing van reguleringen die het opstarten van ondernemingen en de werking van de markt hinderen, en invoering van een inflatiebestendig monetair systeem dat de bevorderend is voor vorming en vrijwaring van permanente fondsen met weinig speculatieve risico’s).

 Al deze benaderingen komen op hetzelfde neer: liberalisering van de maatschappij (inclusief de economie), dat wil zeggen meer recht en rechtszekerheid, en dus ook minder fiscale en reguleringslasten, en grotere monetaire stabiliteit, zodat individuen een grotere controle krijgen om hun gezinsleven en economische activiteiten naar best vermogen te ordenen. 

Het zal evenwel duidelijk zijn dat de gelegenheid om die weg te kiezen al meer dan veertig jaar lang vrijwel onbenut werd gelaten. Het is inderdaad een weg die de gevestigde belangen van de sociale en politieke elites fundamenteel ondermijnt.

Wij mogen liberalisering niet verwarren met bedrijfsvriendelijker beleid. Liberalisering staat voor persoonlijke vrijheid in een voor iedereen gelijke rechtsorde, niet voor een bepaald soort vriendjespolitiek dat via fiscaliteit en regulering een aantal kosten van bedrijfsvoering (infrastructuur, rationalisering, innovatie, personeelsbeleid) afwentelt naar de anonieme massa in de gemeenschap.

Zolang “bedrijfsvriendelijke” maatregelen gepaard gingen met “sociaal vriendelijke” regelingen kon men de illusie koesteren dat het mogelijk was steeds meer voor herverdeling beschikbare welvaart te produceren met steeds minder mensen zonder de “sociale vrede” in het gedrang te brengen. Die illusie is nu doorprikt. Gesubsidieerde ‘efficiëntie’ is geen waarborg voor welvaartsproductie.

Bedrijven zitten tussen het aambeeld van hoge fiscale en reguleringslasten en de hamer van scherpe concurrentie op de markten, waardoor zij om te overleven hun werknemers aan een hoge werkdruk en hoge eisen van flexibiliteit moeten onderwerpen—ongetwijfeld een van de belangrijkste redenen waarom velen vroegtijdig uit de arbeidsmarkt wensen te stappen.

Socialisering houdt in dat de overheid haar macht over de productieven én de niet-productieven uitbreidt, waardoor de toevallige regeringsmeerderheid van het moment de mogelijkheid krijgt lasten en baten voortdurend te herverdelen over verschillende groepen al naargelang de druk die van verschillende kanten op haar wordt uitgeoefend. De gehele pensioenproblematiek wordt dan ondergeschikt gemaakt aan de electorale en andere belangen van politiek georganiseerde bendes en de budgettaire overwegingen en doelstellingen van de opeenvolgende regeringscoalities.

Deze benadering is voor politici de weg van de minste weerstand: zij hoeven weinig meer te doen dan aankondigen dat zij het probleem onder controle hebben en dat de stappen die zij nu nemen voor de nabije toekomst voldoende zijn. Zij houden alle touwtjes in handen en sturen ondertussen het publiek met een klontje in het riet. Veel geblaat, weinig wol.

Weliswaar zijn er nu en dan wel schuchtere pogingen tot liberalisering ondernomen maar die zijn te marginaal gebleven om voor het gros van de bevolking een noemenswaardig verschil te maken. De overheden bleven alsmaar nieuwe reguleringen uitdokteren, controle-instanties en afdwingingmechanismen creëren. Pressiegroepen bleven, vaak met succes, aandringen op protectie van hun gevestigde belangen. Actiegroepen bleven, eveneens niet zonder succes, ijveren voor wetgeving die de door hen gewenste levensstijlen verplicht en afdwingbaar zouden maken. Dat zijn geen indicaties van liberalisering maar van verdergaande socialisering.

Maatregelen, zoals de harmonisatie van de spaarfiscaliteit op Europees vlak en de daarmee samenhangende pogingen om via allerlei afspraken ook banken in landen buiten de EU in te schakelen als fiscale agenten van de Europese staten, versterken de greep van die staten op hun onderdanen en maken dezen nog meer afhankelijk van de politieke autoriteiten. Zij verergeren de pensioenproblematiek door de zelfvoorziening op dat vlak rechtstreeks te ontmoedigen.

Dat geldt ook voor andere belastingen op sparen en beleggen die de regering zich nu voorneemt te verhogen om een dreigend gat in de begroting te vullen. Zij leggen een zware hypotheek op de welvaartsvoorziening voor ouderen in de toekomst. Zij maken dat meer mensen in hun oude dag afhankelijk worden van een inherent failliet systeem van publieke voorzieningen dat uiteindelijk alleen op de geenszins verzekerde continuïteit van het huidige politieke regime steunt.

Van rechtszekerheid is echter geen sprake als vooruitziende mensen, die wel proberen door sparen en investeren in hun oude dag te voorzien, het risico lopen later hun kapitaal of de inkomsten daarvan aan de fiscus te moeten afstaan om een door politiek wanbeleid gecreëerd gat te vullen of de politieke dreiging van een op dat moment machtige groep af te kopen.

Er is evenmin sprake van rechtszekerheid als vooruitziende mensen het risico lopen door inflatoire manipulaties en verkeerde inschattingen van deze of gene centrale bank hun spaarcenten en hun in waardepapier belegd vermogen van de ene op de andere dag in rook te zien opgaan.

Kortom, er is maar weinig gedaan om het aantal en/of de productiviteit van de productieve mensen te vergroten; inkomsten uit sparen en investeren zeker te stellen en te vergroten; vorming en behoud van vermogens te vergemakkelijken; en de groei van liefdadigheid te bevorderen.

Het doel en het middel

In het debat over de pensioenen en de eindeloopbaanproblematiek mag geen verwarring heersen over wat het doel en wat het middel is. Het komt erop aan het doel veilig te stellen, niet het op te offeren om het uit het verleden geërfde middel te bestendigen.

Het doel is vrijwaring en versterking van welvaartcreërende processen, van aanspraken die huidige en vroegere leveranciers van productieve bijdragen daaraan ontlenen en van een cultuur van liefdadigheid. Als het bestaande middel, namelijk het door politiek en pressiegroepen gestuurde ‘systeem van sociale zekerheid’ (dat veeleer een samenraapsel dan een systeem van regelingen is en voor permanente en alsmaar intenser wordende maatschappelijke onzekerheid zorgt), daar niet geschikt voor is dan moet men dat onder ogen nemen—en liefst zo snel mogelijk.

Dat is geen beleidsopgave. Het is een constitutionele opgave. Zolang immers de herverdelingsstructuren blijven bestaan komt er aan het touwtrekken geen einde, zeker in een periode van vertragende economische groei en a fortiori in een periode van economische contractie.

De regering mag dan wel proberen nog voor de toevloed van de babyboomgeneratie in het pensioenstelsel de regels daarvan te veranderen; zij kan er niet omheen dat een aanzienlijk deel van die generatie al in dat stelsel zit en dat de gepensioneerden heel binnenkort een groot gedeelte van het kiezerkorps zullen uitmaken. En dan?

Over twintig, dertig jaar wacht er een drastische verjonging van het kiezerskorps, want ook de vergrijsde babyboomers leven niet tot in de eeuwigheid. Het veelgeroemde maar illusoire "contract tussen de generaties" waarop de welvaartsstaat zogezegd gebaseerd is, belooft voor de toekomst weinig anders dan conflicten tussen de generaties. Welke vorm die conflicten zullen aannemen valt uiteraard nog niet te voorspellen.

Einde van een regime

Door de voor het grote publiek ontoegankelijke complexiteiten van het monetaire beleid, de kredietverlening, en de toekenning van uitkeringen die ten laste van een niet nader bepaalde toekomstige generatie zullen komen, kon enige tijd de illusie bestaan dat de aan de huidige generatie beloofde gunsten eigenlijk aan niemand iets kosten: "Bij de sociale herverdeling wint iedereen" was het credo van de naoorlogse generaties.

Dat was en is een illusie: aan het spel van "de problemen voor zich uit schuiven" komt een abrupt einde wanneer de genieters van die gunsten en degenen die er de last van dragen samenkomen in hetzelfde kiezerkorps. Dan blijkt dat sociale rechten geen waarborg van sociale vrede zijn maar directe aanleidingen van sociale conflicten.

Dat is een situatie waarop de huidige generatie van politici en maatschappelijke leiders niet voorbereid is en die zij ook niet—althans openlijk—onder ogen wil nemen. Haar enige strategie is die van de zachte heelmeester, die erop neerkomt dat zij zich alsmaar dieper ingraaft in machtsstructuren die mensen afhankelijk maken van de "gunst" van de overheid voor levensbelangrijke kwesties als "Hoe lang mag/moet ik werken?", "Hoeveel mag/moet ik sparen?", "Waar en in welke activiteiten mag/moet ik investeren?".

Een ding is zeker: zonder constitutionele hervormingen zullen die machtsstructuren ook nog beschikbaar zijn wanneer de volgende generatie politici aantreedt, bestaande uit lieden die beseffen dat wij in een doodlopend straatje terechtgekomen zijn en dat er potentieel reusachtige politieke winst te behalen is door aan te sturen op harde confrontaties. Dan zullen de complexe en dure structuren van de macht in handen vallen van onzachte heelmeesters, die desondanks toch op veler steun zullen kunnen rekenen omdat zij de stank van de gemaakte wonden meer dan beu zijn.

Dat is geen prettig vooruitzicht maar wat is het alternatief? Een constitutionele hervorming die het huidige regime van de herverdelende interventiestaat vervangt door een regime gebaseerd op de klassieke beginselen van recht, dringt zich op. Dat idee ligt echter geheel buiten het gezichtsveld van de huidige generatie van politici, commentatoren in de media en de academische wereld en de door hen gefabriceerde publieke opinie.

Een grondwet is voor hen een regeling waarin zij de politieke macht organiseren in niveaus en organen en haar aldus onder elkaar verdelen en waarin zij overigens allerlei voorwendsels (‘rechten’) voor de uitbreiding van die macht verzinnen.

Dat een grondwet ertoe zou kunnen dienen paal en perk te stellen aan de omvang en reikwijdte van politieke machtsmiddelen, is voor hen geen thema. Het eerder dit jaar in Franse en Nederlandse referenda afgewezen misbaksel van een Europese Grondwet is een goed voorbeeld van het onbegrip van de huidige politieke klassen voor de elementairste constitutionele beginselen.

Ondertussen rukt de rest van de wereld op, hetzij in de vorm van immigratie en snelle toename van allochtone bevolkingsgroepen met onvoorspelbare politieke voorkeuren, hetzij in de vorm van economische groei van landen en werelddelen die nog niet lang geleden quantité négligable waren.

Het Westen zal niet langer alleen maar met het Westen moeten concurreren maar met de rest van de wereld; het zal niet langer de internationale politieke instellingen en bureaucratieën domineren. Kortom, het zal niet langer kunnen doen alsof zijn economie immuun is voor evoluties elders in de wereld en zijn lokale politieke compromissen alleenzaligmakend zijn voor het lot van zijn bevolking.

Het is onzin te geloven dat wat sleutelen aan de pensioenleeftijd en de voorwaarden voor brugpensioen veel effect zal hebben op de welvaart van mensen in de toekomst. De pensioenproblematiek is geen kwestie van het sluitend maken van enkele overheidsbegrotingen. Om haar op te lossen is het nodig fundamentele economische realiteiten onder ogen te zien.

Daar zijn onze politici echter nog niet aan toe. Zij koesteren zich liever in de illusie dat zij de toekomst kunnen beheersen. Hun carrière en de niet-onaanzienlijke inkomens en pensioenvoorzieningen die daarbij horen berusten op het feit dat zij die illusie ook bij hun onderdanen levend kunnen houden.

Elk verhaal heeft evenwel zijn moraal, ook het verhaal van de interventionistische herverdelingsstaat. Hoogmoed komt voor de val. De arrogantie van de macht, zelfs als zij netjes afgedekt lijkt onder dikke lagen cosmetica aangebracht door hoogopgeleide communicatieadviseurs en spin doctors, is een voorteken van het einde van een regime.

    

Frank van Dun
24 september 2005