INHOUDSOPGAVE
VERANTWOORDING
I. DE THEORIE: DE BRONNEN VAN HET KERKELIJK
RECHT
A. De wetgeving van 1140 tot 1983
1. Het Decretum Gratiani, 1140
2. De Quinque
compilationes antiquae, 1191-1226
3. De Decretales Gregorii IX of het
Liber Extra, 1234
4. Het Liber sextus (VI) van
Bonifacius VIII, 1298
5. De Constitutiones
Clementinae (Clem.), 1317
6. De Extravagantes
Ioannis XXII (Extrav. Jo. XXII), 1500
7. De Extravagantes
communes (Extrav. comm.), 1500
8. Het Corpus Iuris Canonici, 1582
9. De Codex
Iuris Canonici, 1917
10. De Codex
Iuris Canonici, 1983
B. De rechtsgeleerden van 1140 tot
het Concilie van Trente
1. Decretisten: van Paucapalea (1140) tot
Johannes Teutonicus (1217)
a)
Bolognese school
Summae
Glossenapparaat
b) Franse school
Summae
Glossenapparaat
c) Anglo-Normandische school
d) Rijnlandse school
2. Decretalisten: van de Quinque
Compilationes antiquae (1191-1226) tot het Liber Extra (1234)
3. Decretalisten en decretisten van 1234 tot
1378
4. De post-klassieke periode van 1378 tot
het Concilie van Trente
II. DE PRAKTIJK: KERKELIJKE RECHTBANKEN EN
PROCEDURE
A. Kerkelijke rechtbanken
1. Bevoegdheid
2. Rechtbanken
a) het bisdom
b) het aartsbisdom
c) Rome
B. Procedure
1. Burgerlijke procedure
a) Voorbereidende fase
Dagvaarding
Libellus
Dilatoire en
peremptoire excepties
b) Litis
contestatio
De eed "de
calumnia"
Getuigen en documenten
Positiones en allegationes
c) Eindvonnis
d) Appèl
e) Kort geding of summiere procedure
2. Strafrechtelijke procedure
a)
Accusatoire procedure
b)
Denunciatoire procedure
c) Per
notorium-procedure
Het recht van de verdediging: compurgatio
of de partij-eed met eedhelpers
d) Inquisitoriale procedure
e) Straffen
III. ENKELE BEGRIPPEN VAN HET KERKELIJK
RECHT
IV. BIBLIOGRAFIE
A. Werken en repertoria
B. Encyclopedieën
C.
Tijdschriften en reeksen
VERANTWOORDING
Enig inzicht hebben in middeleeuws recht en
middeleeuwse gewoonten is onontbeerlijk voor de studie van nagenoeg om het even
welk facet van de middeleeuwse samenleving. Middeleeuwse rechtsregels waren er
in overvloed en in verscheidenheid. Verschillende rechtssystemen coëxisteerden
en grepen tegelijkertijd in op een zelfde stad of landstreek, elk met zijn
eigen complexe regels, maar bovendien met zijn eigen netwerk van rechtbanken
waar die regels werden toegepast. Feodaal recht, stadsrecht, koninklijk recht,
koopmansrecht, zeerecht, Romeins recht en canoniek of kerkrecht waren alle
actief binnen de middeleeuwse samenleving. Elk maakte uiteraard zijn bijzondere
aanspraken op rechterlijke bevoegdheid. Conflicten hierover leken wel schering
en inslag.
Van de overvloedige gerechtelijke
documentatie blijven slechts fragmenten over als getuigen voor bestaan en
werking ervan. Enige vakkennis is vereist om de juridische taal, uitdrukkingen
en procedures, die elk van die rechtsorganen kenmerken, correct te
interpreteren. Historici hebben meermaals tot hun verdriet leren inzien dat in
juridische teksten woorden zelden de lading dekken.
Tussen de rechtssystemen die in de volle en
late Middeleeuwen bloeiden nam het kerkelijk recht een unieke plaats in. De
meeste rechtssystemen hadden een beperkt, goed afgelijnd toepassingsgebied. Het
canoniek recht ontpopte zich daarentegen tot een functioneel en werkzaam
internationaal rechtssysteem. Op enkele zeldzame uitzonderingen na, waren de
zelfde canonieke voorschriften op iedereen in de Latijnse christenheid van
toepassing.
Canoniek recht was tevens hierin opmerkelijk
dat de regels ervan, alvast bij beginsel, op een zelfde wijze toepasselijk
waren op iedereen, ongeacht geslacht, klasse of sociale status. Vorstelijke
huwelijken, aan het opperste einde van de sociale ladder, waren onderworpen aan
een zelfde geheel van canonieke huwelijksvoorschriften als boerenhuwelijken,
aan het onderste eind van die sociale ladder. Het zou echter te mooi zijn dat,
in praktijk, de kerkelijke rechtbanken prinsen en landbouwers onpartijdig
zouden behandeld hebben. Zoals elk ander rechtssysteem schoot ook het canonieke
rechtssysteem tekort tegenover zijn idealen.
De geschiedenis van het canonieke recht is
nog niet geschreven, deels wegens de overvloed aan materiaal en deels wegens
het gebrek aan modern gevormde specialisten die zich doorheen het bewaarde
materiaal hebben heengewroet en hieruit het belangrijke en omvangrijke
publiceerden(1). Het beschikbaar materiaal is
reusachtig en de rechtskundige, theologische, ecclesiologische en
paleografische problemen zijn indrukwekkend.
Kerkrechtelijke archiefbronnen verschaffen
heel wat inzicht in de wijze waarop middeleeuwse instellingen werkten: hoe middeleeuwse
mensen van alle slag dachten en handelden, en wat de broze verhouding was in de
Middeleeuwen tussen recht en samenleving.
Zowel het canonieke publiekrecht, dat de
verhouding regelt tussen regeringen en hun onderdanen, als het canonieke
privaatrecht, dat het recht behandelt volgens hetwelk privé-personen hun zaken
moesten beheren, kunnen ons veel bijbrengen enerzijds over de bronnen van onze
instellingen en samenlevingen, en anderzijds over de vergane wereld van de
middeleeuwse christenheid, waaruit ten slotte de wereld zoals wij die rondom
ons zien, groeide.
De afbakening tussen canoniek en Romeins
recht bleef, doorheen de Middeleeuwen en zelfs gedurende een heel stuk van de
Nieuwe Tijden, weinig scherp. Het Europese ius commune op het
vasteland, dat uit beide geleerde rechten putte, leverde de onderkeldering voor
menig wereldlijk rechtssysteem, tot in de 19de eeuw en, in bepaalde opzichten,
zelfs tot in onze 20ste eeuw.
I. DE THEORIE: DE BRONNEN VAN HET KERKELIJK
RECHT
Het recht van de Westerse Kerk was vervat in
wat nu het Corpus Iuris Canonici heet: een verzameling teksten gepuurd
uit de geschriften van Kerkvaders, uit de verordeningen van Kerkconcilies en
uit rechterlijke beslissingen door individuele pausen. Het merendeel van de
teksten werd verzameld door Gratianus in het Decretum (c. 1140) en
door Raymond van Pennafort in de Gregoriaanse Decretalen (1234). Al
vormt het Corpus geen wetboek in de hedendaagse betekenis, toch
leverde het Corpus Iuris Canonici de wetteksten die ten grondslag lagen
aan de rechtspraktijk binnen de kerkelijke rechtbanken -- wat het canoniek
recht het uitwendig forum heette -- van de middeleeuwse Kerk. Om de duiding van
die teksten in hun tijd te achterhalen zijn wij aangewezen op de commentatoren
van deze teksten, de canonisten. Hun geschriften reiken de beste gids aan om de
wijze te vinden waarop het kerkelijk recht toentertijd werd begrepen.
A. De wetgeving van 1140 tot 1983
1. Het Decretum Gratiani, 1140
Gratianus (Bologna, ca. 1160) was theoloog
en tevens een groot kenner van het kerkelijk recht. Hij doceerde aan de
universiteit van Bologna het kerkelijk recht, als een autonome wetenschap, los
van de theologie. Omstreeks 1140 voltooide hij te Bologna het Decretum
Gratiani. Uit de titel Concordia discordantium Canonum
('Verzoening van de tegenstrijdige rechtsregels'), wordt zijn opzet duidelijk:
de discordantia of de tegenspraak in bestaande kerkrechtelijke teksten(2) oplossen door deze met elkaar in
overeenstemming te brengen (concordare) en zo te beschikken over een
overzichtelijke wetgeving.
Het Decretum Gratiani verving niet
alleen de voorgaande decreten (zoals deze van Yvo van Chartres en Burchard van
Worms) maar bracht voor het eerst een synthese van het algemeen geldende
kerkelijk recht. Het Decreet bevat een systematisch-logische ordening van de
kerkelijke bronnen, overgenomen uit bestaande voorgaande collecties en recent
aangevuld met de rechtsverordeningen van het tweede Concilie van Lateranen
(1139).
In het Decreet zijn drie delen te
onderscheiden:
-- Het eerste deel (Pars prima)
bevat 101 distinctiones. Zij vormen een soort inleiding en
handelen over de bronnen van het recht, over de kerkelijke hiërarchie en over
de clerus.
-- Het tweede deel (Pars secunda)
bevat 36 causae, die op hun beurt in quaestiones zijn
onderverdeeld. Dit deel handelt over procedure, tijdelijke goederen,
religieuzen, huwelijk en biecht.
-- Het derde deel (Pars tertia)
groepeert de regels in verband met sacramenten en sacramentaliën en draagt
daarom de titel De consecratione. Het is onderverdeeld in vijf
distinctiones.
Het Decreet, verrijkt met glossen, summae
en commentaren, werd als gezaghebbend leerboek onderwezen in de
rechtsfaculteiten en toegepast in de praktijk van de kerkelijke rechtbanken.
Hoewel de kerkelijke overheid het Decreet nooit tot een officiële wettekst
heeft geproclameerd, werd het Decreet het vertrekpunt van de bloeiende
rechtsgeleerde school der decretisten, waarbij zich later de decretalisten
aansloten.
Van het Decretum Gratiani bestaan
vele handschriften en talrijke uitgaven. Heden ten dage wordt nog steeds de
uitgave gebruikt van Aemilius Richter en Aemilius Friedberg in Leipzig, 1879.
Hiervan werd een anastatische herdruk gemaakt te Leipzig in 1922 en 1928, en te
Graz in 1959.
VERWIJZINGEN. Lezers van het Decretum zullen gewoonlijk
drie stijlen ontmoeten om ernaar te verwijzen. De eerste stijl kan best de verouderde
stijl genoemd worden. Die werd haast door alle auteurs uit Middeleeuwen en
Nieuwe Tijden gehanteerd, maar is, sedert de 18de eeuw, geleidelijk in onbruik
geraakt. In deze stijl van verwijzen worden de hoofdindelingen (Distinctio,
Causa, quaestio) geciteerd met Romeinse cijfers (hoewel soms
ook met Arabische cijfers) en naar het capitulum wordt verwezen met
het eerste woord of de eerste zin. Verwijzingen in de verouderde stijl lopen
als volgt:
Pars
I di. xxxij c. multorum
xxiv §
Cum itaque
D. lxxvi
§ necessario ergo
Pars
II C. iii q. i Nulli dubium
xxiii q. viii §
hinc datur
iii de pen.
totam
Pars
III ii de cons. In Christo ii.
Een tweede stijl van verwijzing is de verouderende
stijl. Deze was in zwang bij auteurs tussen de 17de eeuw en het begin van
de 20ste eeuw, al zijn er nog steeds enkele auteurs die er beroep op doen. De
verouderende stijl van verwijzing vangt aan met de laagste trap (het capitulum
of dictum), doorgaans in Arabische cijfers, gevolgd door de hoogste
trap (Distinctio of Causa), gewoonlijk in Romeinse cijfers,
waarna de middentrap (quaestio) indien nodig. Verwijzingen in de
verouderende stijl lopen als volgt:
Pars
I c. 2, D. XXXII
dict.
post c. 4, D. XXIV
d. p. c.
8, D. LXXVI
Pars II c. 5, C. 3 q. 1
dict. p. c. 25,
C. XXIII q. 8
c. 24, D. 3 de
pen.
Pars
III c. 82, D. II de cons.
De derde stijl van verwijzing is de moderne
stijl, die enkel in werking trad in de loop van de 20ste eeuw. Deze
verwijzingsstijl gaat in dalende lijn, a maiore ad minorem, m.a.w. de
hoogste trap eerst (Distinctio of Causa), waarna de kleinere
onderverdelingen volgen (quaestio, capitulum, of dictum)
in orde van grootte. Verwijzingen in de moderne stijl nummeren alle delen in
Arabische cijfers. Resultaat:
Pars
I D. 32 c. 2
D. 24
dict. ante c. 5
D. 76 d. post
c. 8
Pars II C. 3 q. 1 c. 5
C. 23 q. 8 d.
p. c. 25
D. 3 de pen. c.
24
Pars
III D. 2 de cons. c. 82
2. De
Quinque compilationes antiquae, 1191-1216
Als gevolg van de Gregoriaanse hervorming
groeiden het aanzien en de macht van de pausen gestadig in de loop van de 12de
eeuw. De pausen werden aangeschreven om in vele domeinen van het
maatschappelijk leven problemen op te lossen. De pausen gaven hun antwoord in litterae
decretales, zo geheten omdat de brieven "decreet-achtig" waren
in die zin dat ze een rechtsnorm bevatten. De meeste decretales waren gericht
tot individuele correspondenten, meestal bisschoppen, die de paus over een
juridisch probleem hadden geconsulteerd. Vooral Alexander III (1159-1181) en
Innocentius III (1198-1216) waren op wetgevend gebied zeer actief. Deze
pauselijke decretalen vormden een aanvulling op het Decretum en werden
door veelal onbekende auteurs samengebracht in decretalencollecties. Een
vijftal verzamelingen, genaamd de Quinque compilationes antiquae,
kenden een relatief succes. Deze vijf collecties vormden, samen met de
collectie van het Decretum Gratiani, tot 1234 de basis voor onderwijs
en praktijk.
Elk van de vijf bundelingen is opgedeeld in
vijf boeken (libri) en elk boek sluit regels in die handelen over min
of meer samenhangende onderwerpen. De algemene themata van de vijf boeken
werden samengevat in het geheugenversje: iudex, iudicium, clerus,
connubium, crimen.
Uitg.: Friedberg E., Quinque compilationes antiquae, Leipzig, 1882
(anastatische herdruk, Graz, 1956).
Rep.: Kuttner, Repertorium, pp. 322-385; Lefebvre, L'âge
classique, pp. 292-301.
Bernard van Pavia en de Compilatio Prima,
1191
Bernardus Papiensis of Bernard van Pavia (
1213), een Italiaanse rechtsgeleerde en bisschop, stelde ca. 1191 een
systematische en overzichtelijke verzameling samen van pauselijke decretalen,
genaamd Breviarium extravagantium (later genaamd Compilatio Prima).
De verzameling werd als handboek veelvuldig geraadpleegd. De systematische
indeling in vijf boeken, telkens handelend over een belangrijk gebied van het
recht(3), vond in het genre navolging doorheen
de Middeleeuwen.
Rep.: Gabriel Le Bras,
"Bernard de Pavie", in DDC, 2, kol. 782-789; Lefebvre, L'âge
classique, p. 294; Kuttner, Repertorium, pp. 322-323; Schulte, QL,
I, pp. 175-182.
Johannes van
Wales (Johannes Galensis/Walensis) en de Compilatio Secunda, 1210-1212
Tussen 1210 en 1212 stelde Johannes van
Wales een gelijkaardige collectie samen. De collectie werd bekend als de Compilatio
Secunda omdat ze de leemte opvulde die bestond tussen het Breviarium
en de Compilatio Tertia (decretalen uit de periode tussen 1192 en
1198).
Rep.: G. Oesterlé, "Jean de Galles", in DDC, 6, kol.
105-106; Kuttner, Repertorium, pp. 345, 356; Schulte, QL, I,
p. 189.
Pietro Collivacina (Petrus Beneventanus) en
de Compilatio Tertia, 1209
Paus Innocentius III (1198-1216) gaf Pietro
Collivacina, als notaris verbonden aan de Romeinse curie, opdracht om de eigen
decretalen van Innocentius te verzamelen. De paus publiceerde Pietro's
compilatie als een officieel handboek, bestemd om gebruikt te worden in de
faculteit van de Rechten te Bologna, waar het de naam kreeg van Compilatio
Tertia, met decretalen uit de periode 1198-1210.
Rep.: A. Teetaert, "Collevacino (Pierre)", in DDC, 3,
kol. 1000-1002; Kuttner, Repertorium, p. 355.
Johann Zemeke (of Johannes Teutonicus) en de
Compilatio Quarta, kort na 1215
De decretalen van Innocentius III na 1210 en
tot 1216 werden samen met de canones van het vierde Concilie van Lateranen
(1215) door een Duitse professor aan de universiteit van Bologna, Johannes
Teutonicus ( 1245/46), gebundeld in de Compilatio Quarta.
Rep.: S. Stelling-Michaud, "Jean le Teutonique", in DDC,
6, kol. 120-122; Lefebvre, L'âge classique, pp. 299-301; Kuttner,
"Johannes Teutonicus", in Neue deutsche Biographie, 10, kol.
571-573; Kuttner, Repertorium, pp. 93-99, 357-359, 370-371; 374-375;
Schulte, QL, I, pp. 172-175.
Tancredus en de
Compilatio Quinta, 1226
Tancredus (ca. 1185-1234/36), een andere
vooraanstaande Bolognese professor, stelde op verzoek van paus Honorius III
(1216-1227) een collectie samen, bekend als de Compilatio Quinta. De
collectie, gepubliceerd in 1226, bevat hoofdzakelijk de decretalen van Honorius
III en enkele keizerlijke constituties van Frederik II betreffende de Kerk.
Rep.: L. Chevailler, "Tancred", in DDC, 7, kol.
1146-1165; Lefebvre, L'âge classique, p. 299; Kuttner, Repertorium,
pp. 327-328, 346, 358-359; Schulte, QL, I, pp. 199-205.
VERWIJZINGEN
Zoals bij andere kerkrechtelijke bronnen,
zijn er drie stijlen van verwijzing in omloop in de literatuur rond de Compilationes
antiquae. De verouderde stijl gebruikt doorgaans extra.
of extrav. om een citaat uit een van de Quinque compilationes
aan te duiden. Middeleeuwse auteurs die de verouderde verwijzingsstijl hanteren
geven gewoonlijk een afgekorte vorm van de titulus, gevolgd door de
aanvangswoorden van het geciteerde capitulum. Soms zal ook nog het
volgnummer van het boek (bijna steevast in Romeinse cijfers) worden toegevoegd:
extra. de
appellationibus, super eo
extra. ii. de electione, suffraganeis
iv. extra v. de iudeis, cum sit nimis
Verwijzingen naar de Quinque
compilationes volgens de verouderende stijl beginnen met het
volgnummer van het hoofdstuk, gevolgd door de Compilatie (Romeinse cijfers),
waarna de nummers van boek en titulus in Arabische cijfers tussen kromme
haakjes:
c. 34
Comp. I (2,20)
c. 1 Comp. II
(1,3)
c. 2 Comp. IV
(5,4)
De moderne stijl loopt zoals
gebruikelijk een dalende orde af, van het hogere naar het lagere, namelijk
Compilatie, boek, titulus, hoofdstuk. In moderne verwijzingen is het bovendien
gebruikelijk om tussen kromme haakjes een referentie in te lassen naar de
gebeurlijke plaats, waar het hoofdstuk gevonden kan worden in het Liber
extra. Verwijzingen in de moderne stijl lopen als volgt:
1 Comp. 2.20.34 (X-) [voor een hoofdstuk dat
niet voorkomt in het Liber Extra]
2 Comp. 1.3.1 (X 1.6.11)
4 Comp. 5.4.2. (X 5.6.16)
3. De Decretales Gregorii IX of het
Liber extra, 1234
De grote fase in de uitvaardiging en
verzameling van de decretalen werd bekroond met de opdracht die paus Gregorius
IX (1227-1241) in 1230 aan zijn kapelaan, de Catalaanse canonist Ramon de
Pennaforte ( 1275), gaf om een nieuwe en uniforme verzameling aan te leggen van
de pauselijke wetgeving die sedert Gratianus' Decretum tot stand was
gekomen. Pennaforte werkte er vier jaar aan en in 1234 werd de indrukwekkende
collectie door Gregorius IX gepubliceerd en tot wetboek uitgeroepen. Het
wetboek bleef van kracht voor de Rooms-Katholieken tot 1917.
De titel van de collectie luidde: Liber
decretalium extra Decretum vagantium, of 'Boek van de decretalen die
buiten het Decretum (van Gratianus) circuleren'. De collectie werd
vaak kortweg Liber extra genoemd. Het Liber extra was
grotendeels een synthese van de Quinque compilationes: van de 1.971
hoofdstukken (capitula) in de Decretalen van Gregorius IX
waren er 1.796 (of meer dan 90 procent van het totaal) tevoren reeds opgenomen
in een of andere van de eerdere Compilationes. Als toemaat op het
materiaal uit de Compilationes, sluit het Liber extra 195
decretalen van Gregorius IX in, zeven decretalen van Innocentius III, en twee
andere decretalen van onzekere oorsprong.
Exemplaren werden gezonden naar de
universiteiten van Bologna en Parijs. Zoals het onderwijs en de studie van het Decretum
van Gratianus hadden geleid tot de rechtsgeleerde school van de decretisten,
werden de decretalen het speciale studieobject van de decretalisten.
Rep.: R. Naz, "Raymond de Pennafort", in DDC, 7, kol.
461-464; Lefebvre, L'âge classique, pp. 303-304. - Van de Summa de
penitentia en Summa de matrimonio geschreven door Ramon de
Pennaforte en opgenomen in het Liber Extra (o.m. toegankelijk in de
uitgave van Richter en Friedberg in het Corpus iuris canonici,
Leipzig, 1879, dl. 2), werd een nieuwe kritische uitgave gemaakt door Xavier
Ochoa Sanz en Aloisio Diez, in de reeks Universa biblioteca iuris,
deel 1, B-C, Rome, 1976-1978.
VERWIJZINGEN
De methode om de Decretales Gregorii IX
te citeren volgt de zelfde principes als deze, in voege voor de Quinque
compilationes. Enkele gebruikelijke afkortingen die vaak voorkomen bij
citaten uit het Liber extra houden in:
c. un. (capitulum
unicum)
c. fin. (capitulum
finalem)
de iure. (de
iureiurando = X 2.24)
de m. et o. (de
maioritate et obedientia = X 1.33)
de r.j. (de
regulis iuris = X 5.41)
de spo. et ma. (de
sponsalibus et matrimoniis = X 4.1)
de v.s. (de
verborum significatione = X 5.40)
de vi. et ho. (de
vita et honestate clericorum = X 3.1)
de vo. et vo. (de
voto et voti redemptione = X 3.34)
qui fi. (qui
filii sint legitimi = X 4.17)
De drie verwijzingsstijlen die hiervoor
aangeduid werden zijn ook in gebruik voor het Liber extra:
Verouderde stijl Extra. de serv. non ordi., miramur
extra. de vo. et vo., litteraturam
in X de furt. c. fures
Verouderende stijl c. 7 X (1,18)
c. 3 X (III, 34)
c. 2 X, V de
furtis
Moderne stijl X 1.18.7
X 3.34.3
X 5.18.2
4. Het Liber sextus (VI) van
Bonifacius VIII, 1298
Het Liber sextus, gebundeld door
een comité van canonisten die hiermee belast waren door paus Bonifacius VIII
(1294-1303), werd officieel uitgevaardigd op 3 maart 1298 in de bul Sacrosanctae
Romanae ecclesiae. Zoals zijn voorgangers, was het Liber sextus
verdeeld in vijf boeken, 76 tituli en 359 hoofdstukken. De canones zijn
ontleend aan de verordeningen van het eerste en tweede algemeen concilie van
Lyon (1245 en 1274) en aan decretale brieven van Gregorius IX (1227-1241),
Innocentius IV (1243-1254), Alexander IV (1254-1261), Urbanus IV (1261-1264),
Clemens IV (1265-1268), Gregorius X (1271-1276), Nicolaus III (1277-1280), en
Bonifacius VIII zelf.
VERWIJZINGEN
Naar het Liber sextus wordt
doorgaans in citaten verwezen als VI (soms VI). De gebruikelijke drie stijlen
komen voor in de literatuur:
Verouderde stijl VI de prebend. c. mandatum
li. vi. de
sent. excomm., venerabilibus
Verouderende stijl c. 41 (3,4 in VI)
c. 7 de sent.
excom. (V, 11 in VI)
Moderne stijl VI 3.4.41
VI 5.11.7
5. De Constitutiones
Clementinae (Clem.), 1317
Paus Johannes XXII (1316-1334) vaardigde
deze korte decretalen-verzameling uit in de bul Quoniam nulla, op 25
oktober 1317. De Clementinae waren de laatste decretalen-verzameling
die officieel door een middeleeuwse paus gepubliceerd werd. Deze publicatie
sloot een tijdperk af van overvloedige pauselijke decretale wetgeving. De Clementinae
volgden het indelingsschema van het Liber extra, met vijf boeken, 52
tituli, en 106 hoofdstukken. De verzameling houdt één decretale in van
Bonifacius VIII en één van Urbanus IV; de overige decretalen stammen alle af
van paus Clemens V (1305-1314).
Verouderde stijl Clem. de celebratione missarum, dignum
Clem de elect. et elect. pot., in plerisque
Verouderende stijl c. 2 de celeb. missarum (3,14) in Clem.
c. 5
(I,3) in Clem.
Moderne stijl Clem. 3.14.2
Clem 1.3.5
Zelfs na de Constitutiones Clementinae
(1317) bleven er ongecodificeerde rechtsgeldige decretalen bestaan. Tot op het
einde van de 15de eeuw ontstonden naast de officiële verzamelingen ook Extravagantes,
essentieel private verzamelingen. In 1500 publiceerden twee Parijse uitgevers
deze Extravagantes in twee afzonderlijke collecties.
6. De Extravagantes
Johannis XXII (Extrav. Jo.
XXII), 1500
Deze kleine privé-verzameling van 20
decretalen werd afgesloten tussen 1325 en 1327 door Zenzelinus de Cassanis (
1354), die er ook glossen over schreef. Op het einde van de vijftiende eeuw
verdeelde Jean Chappuis, een licentiaat in kerkelijk recht van de universiteit
van Parijs, deze verzameling in veertien tituli en publiceerde ze, samen met de
glossen van Zenzelinus, als deel van de uitgave van het Corpus iuris
canonici die hij klaarmaakte voor de Parijse uitgevers, Udalric Gering en
Berthold Rembolt. De eerste uitgave had plaats in 1500. Van toen af zijn de Extravagantes
Johannis XXII gewoonlijk beschouwd als deel uitmakend van het Corpus.
VERWIJZINGEN
De twee verwijzingsstijlen in gebruik voor
deze verzameling lijken op degene, in gebruik voor vroegere verzamelingen,
behalve dat deze kleine bundeling niet in boeken was opgedeeld.
Verouderende stijl c. 1 de concess. preb. tit. IV in Extrav. Jo. XXII
c. 2 de verb. sig. tit. XIV in Extrav. Jo.
XXII
Moderne stijl Extrav. Jo. XXII 4.1
Extrav.
Jo. XXII 14.2
7. De Extravagantes
communes (Extrav. comm.), 1500
Aansluitend bij zijn bewerking als uitgever
van de decretalen van Johannes XXII (1316-1334), bereidde Jean Chappuis, ten
behoeve van zijn uitgave van het Corpus iuris canonici, tevens een
andere verzameling voor van vaak geciteerde decretalen die niet voorkwamen in
voorafgaande verzamelingen. In haar eerste uitgave (Parijs, 1500), bevatte
Chappuis'verzameling 69 decretalen. Bij dit aantal voegde hij er nog vier toe
in de tweede uitgave (Parijs, 1503). In deze laatste vorm, is
Chappuis'verzameling heruitgegeven geworden in alle latere edities van het Corpus
onder de titel Extravagantes communes.
VERWIJZINGEN
Deze volgen welbetreden paden:
Verouderende stijl c. 1 de iudaeis (V,2) in Extrav. comm.
c. un. (5,5) in
Extrav. comm.
Moderne
stijl
Extrav. comm. 5.2.1
Extrav. comm.
5.5.un
De tweede collectie, de Extravagantes
Communes, bevat de 70 decretalen van Urbanus IV (1261-1264) tot Sixtus IV
(1471-1484), onderverdeeld in 5 boeken, elk nog eens onderverdeeld in titels en
kapittels.
8. Het Corpus Iuris Canonici, 1582
Naar het einde toe van de vijftiende eeuw,
na de uitvinding van de boekdrukkunst in Europa, begonnen uitgevers de
klassieke canonieke teksten gebundeld uit te geven -- Gratianus' Decretum,
het Liber extra, het Liber sextus, de Constitutiones
clementinae, en de Extravagantes Johannis XXII. Soms werd hier
materiaal aan toegevoegd -- zoals tekstboeken onder de verzamelnaam van het corpus
van kerkelijk recht (Corpus iuris canonici). Hiermee bedoelden
zij een gelijkaardige uitgave te brengen als deze, waarin zij Justinianus'
codificatie van het Romeins recht, getiteld het corpus van burgerlijk recht
(Corpus iuris civilis), hadden voorgesteld.
António Agustín (1517-1586) initieerde in de
studie van het kerkelijk recht een aanpak die ingrijpend verschilde van de
conventioneel aanvaarde. Spaans canonist, gevormd in Padua en Bologna, was hij
de eerste belangrijke geleerde die op het kerkelijk recht de technieken van
filologische en taalkundige analyse toepaste die bij Franse humanistische
rechtsgeleerden een generatie vroeger reeds in zwang geraakt waren. Agustín's
belangstelling ging ernaar uit de teksten van het klassieke kerkelijk recht te
herstellen in hun oorspronkelijke staat. Hij wijdde zijn loopbaan als geleerde
aan een nauwgezette vergelijking van vroege handschriften met rechtsbronnen met
het doel de toevoegingen en vergissingen weg te ruimen die generaties van handschrift-kopiisten
in de oorspronkelijke teksten hadden ingevoerd. Deze humanistische benadering
van de rechtswetenschap kreeg de instemming van meerdere 16de-eeuwse pausen. In
1566 stelde paus Pius V (1566-1572) een commissie aan van kardinalen en geleerden
die meer betrouwbare teksten van het klassieke recht moesten voorbereiden. De
Romeinse Correctores (Correctores Romani), zoals zij genoemd werden,
werkten hun opdracht af in 1580. In 1582 schonk paus Gregorius XIII (1572-1585)
officiële pauselijke goedkeuring aan hun werkzaamheden en beval dat alle latere
uitgaven van het Corpus iuris canonici hun tekstversie van het recht
zouden weergeven.
Het CIC is, in uitgegeven vorm, het
best toegankelijk in de twee delen tellende uitgave van A. Richter en A. Friedberg
(Leipzig, 1879; anastatische herdrukken: Leipzig, 1922, 1928; Graz, 1959).
9. De Codex
Iuris Canonici, 1917
Het CIC van 1582 werd in 1917
vervangen door een nieuw kerkelijk wetboek, een codificatie in de moderne zin
van het woord, de Codex Iuris Canonici van Benedictus XV (1914-1922).
Uitg.: Codex Iuris
Canonici Benedicti Papae XV auctoritate promulgatus, Rome, 1917, xlvii +
777 pp.
10. De Codex
Iuris Canonici, 1983
In het kader van het Tweede Vaticaans
Concilie werd gewerkt aan een herziening van het Kerkelijk Wetboek uit 1917. In
1983 kwam het nieuwe Kerkelijk Wetboek klaar.
Uitg.: Codex Iuris
Canonici auctoritate Ioannis Pauli PP. II promulgatus,
Vaticaanstad, 1983, xxx + 317 pp.
Het kerkelijk wetboek van 1983 bevat in totaal
1.752 canons, ondergebracht in zeven boeken:
- het Liber I over De normis
generalibus (Algemene Normen),
- het Liber II over De populo
Dei (Het Godsvolk),
- het Liber III over De
Ecclesiae munere docendi (De verkondigingstaak in de Kerk),
- het Liber IV over De
Ecclesiae munere sanctificandi (De heiligingstaak in de Kerk),
- het Liber V over De bonis
Ecclesiae temporalibus (Zakenrecht),
- het Liber VI over De
sanctionibus in Ecclesia (De discipline in de Kerk)
- en het Liber VII over De
processibus (De rechtsbescherming in de Kerk).
Lit.: Het nieuwe kerkelijk recht. Analyse van de Codex Iuris Canonici
1983, ed. R. Torfs, Leuven, 1985.
* *
*
Zowel het Decreet van Gratianus als de drie
officiële codificaties (Liber extra (1234), Liber sextus
(1298) en Constitutiones Clementinae (1317)) drukten hun stempel op de
kerkelijke rechtsverzamelingen van de 20ste eeuw, te weten de Codices Iuris
Canonici van 1917 en 1983. Zonder een inzicht in die historische bronnen
kan veel van de moderne kerkelijke wetgeving niet geduid worden. Het nieuwe
wetboek van 1983 heft alle voorafgaande verzamelingen op (canon 6, § 1). Toch
behouden deze een zekere waarde. Zij maken het ius vetus uit, de
"oude wet". Als zodanig zijn zij belangrijke getuigen van de
canonieke traditie. Vaak weerspiegelen de huidige canons vroegere precedenten.
In die gevallen moeten zij begrepen worden zoals de oude canons (canon 6, § 2).
Hieruit volgt dat voor de interpretatie van deze nieuwe canons de vroegere
verzamelingen van canons bronnen blijven van interpretatie.
B. De rechtsgeleerden van 1140 tot
het Concilie van Trente
1. Decretisten: van Paucapalea (1140) tot
Johannes Teutonicus (1217)
Met het Decretum van Gratianus
drukte het canoniek recht zijn aanspraken op zelfstandigheid uit tegenover
theologie en Romeins recht. Studenten in canoniek recht in Bologna gebruikten
het Decretum van Gratianus als hun basishandboek, en dit reeds snel na
de afwerking van het Decretum. In de 60er jaren van de 12de eeuw, werd
het eveneens gebruikt in de Parijse scholen. Voor het einde van de 12de eeuw
doceerden professoren in Oxford en in het Rijnland het Decretum aan
steeds groeiende aantallen studenten.
Rechtsgeleerden brachten aantekeningen, glossen,
aan bij afzonderlijke woorden om bepaalde tekstgedeelten toe te lichten en te
verduidelijken. Het geheel van dergelijke glossen vormde een glossenapparaat
of apparatus glossarum. De glossen op een werk die algemeen aanvaard
werden als de meest juiste vormden een glossa ordinaria.
Summae zijn korte, systematische uiteenzettingen. Soms
werden ook summae voorzien van aantekeningen, waardoor het onderscheid tussen
dit type en het glossenapparaat vervaagde.
a)
Bolognese school
Summae
Paucapalea. Een van de vroegste professoren
in canoniek recht in de faculteit Rechten in Bologna. Voor 1148 had hij een
korte commentaar op het werk van Gratianus geschreven, genaamd Summa.
Uitg.: Die Summa des Paucapalea über das Decretum Gratiani, ed.
Johann Friedrich von Schulte, Giessen, 1890.
Rep.: Schulte, QL, I, pp. 109-114; Kuttner, Repertorium,
pp. 125-127; R. Naz, "Paucapalea", in DDC, 6, kol.
1286-1269; Lefebvre, L'âge classique, p. 277.
Rolandus Bandinelli. De latere paus
Alexander III (1159-1181). Summa geschreven ca. 1150.
Uitg.: Die Summa Magistri Rolandi nachmals Papstes Alexander III.,
ed. Friedrich
Thaner, Innsbruck, 1874.
Rep.: Schulte, QL,
I, pp. 114-118; Kuttner, Repertorium, pp. 127-129; Marcel Pacaut,
"Roland Bandinelli (Alexandre III)", in DDC, 7, kol.
702-726.
Rufinus. Later bisschop van Assisi en
aartsbisschop van Sorrento ( 1192). Summa geschreven ca. 1160.
Uitg.: Rufinus, Summa decretorum, ed. Heinrich Singer, Paderborn,
1902 (repr. Aalen, 1963).
Rep.: Schulte, QL, I, pp. 121-130: Kuttner, Repertorium,
pp. 131-132; Robert L. Benson, "Rufin", in DDC, 7, kol.
779-784.
Johannes Faventinus. Uit Faenza en er
overleden omtrent 1187. Summa geschreven ca. 1171.
Uitg.: Van de Summa van Johannes Faventinus is nog geen uitgave
voorhanden.
Rep.: Schulte, QL, I, pp. 137-140; Kuttner, Repertorium,
pp. 143-146; A.M. Stickler, "Jean de Faenza", in DDC, 6,
kol. 99-102.
Simon van Bisiniano (Bisignano). Summa
geschreven tussen 1177 en 1179.
Uitg.: Van Simon's Summa is geen uitgave voorhanden.
Rep.: Schulte, QL, I, pp. 140-142; Kuttner, Repertorium,
pp. 148-149; A. Lambert, "Bisignano, Simon de", in DDC, 2,
kol. 900-901.
Huguccio. Summa geschreven ca.
1188. Huguccio of Hugo van Pisa was de belangrijkste decretist.
Uitg.: Van de zeer invloedrijke Summa van Huguccio bestaat geen
uitgave, hoewel vele excerpten ervan menigmaal geciteerd werden in ontelbare
boeken en artikels.
Uitg.: Schulte, QL, I, pp. 156-170; Kuttner, Repertorium,
pp. 155-160; A. M. Stickler, "Uguccio de Pise", in DDC, 7,
kol. 1355-1362; G. Cremascoli, Aevum 42 (1968), pp. 123-168.
Glossenapparaat
De Glossa ordinaria van Johannes
Teutonicus. Geschreven tussen 1213 en 1217. Johannes Teutonicus (= Johannes
Zemeca) kwam uit Duitsland naar Bologna om er canoniek recht te studeren. Toen
hij zijn lessen-curriculum had afgewerkt, bleef hij ter plekke om te doceren.
Na een succesvolle loopbaan als professor in het kerkelijk recht, keerde
Johannes terug naar Duitsland om er kerkelijke bestuursambten op te nemen
(proost van Halberstadt). In zijn jaren als professor verzamelde Johannes een
indrukwekkend aantal commentaren op het Decretum van de hand van al de
grotere decretisten, en van velen van de kleinere decretisten. Johannes kwam er
nog toe zijn bloemlezing te publiceren, en het werk kende een groot succes. Zo
roemrijk werd zijn werk, dat het werd omschreven als Glossa ordinaria
of standaardcommentaar op het Decretum van Gratianus. De Glossa
ordinaria, herwerkt na 1245 door Bartholomeus Brixiensis (= uit Brescia),
werd eeuwenlang gebruikt als een aanvullend handboek in faculteiten van
canoniek recht, waar het een gezag bereikte dat slechts lichtjes moest
onderdoen voor dat van het Decretum zelf.
Rep.: Kuttner, Repertorium, pp. 93-122; S. Stelling-Michaud, DDC,
6, kol. 120-122.
De Glossa Palatina (van Laurentius
Hispanus ?). Geschreven tussen 1210 en 1215.
Rep.: Kuttner, Repertorium,
pp. 81-92; Lefebvre, L'âge classique, p. 297.
b) Franse
school
Summae
Nagenoeg op het zelfde ogenblik dat Rufinus
de laatste hand legde aan zijn Summa, ging het onderwijs in canoniek
recht van start aan de universiteit van Parijs. Ook hier was het Decretum
van Gratianus de basistekst. De Summa van Stefaan van Doornik en de
naamloze Summa Parisiensis, beide omstreeks 1160 samengesteld,
schijnen de vroegste overlevende producten te zijn van de Parijse canonisten.
Stephanus Tornacensis. Summa,
geschreven ca. 1160
Uitg.: Stefaan van Doornik, Summa über das Decretum Gratiani, ed. J.
F. von Schulte, Giessen, 1891 (reprint Aalen, 1965).
Rep.: Kuttner, Repertorium, pp.
133-136; G. Lepointe, "Etienne de Tournai", in DDC, 5, kol.
487-492.
'Summa Parisiensis'.(= 'Magister Gratianus
in hoc opere'). Anoniem. Geschreven ca. 1160.
Uitg.: The Summa
Parisiensis on the Decretum Gratiani, ed. Terence P. McLaughlin, Toronto,
1952.
Rep.: Kuttner, Repertorium,
pp. 177-178.
Glossenapparaat
'Ecce vicit leo'. Geschreven na 1202.
Rep.: Kuttner, Repertorium, pp. 59-66.
c) Anglo-Normandische school
In de 90er jaren van de 12de eeuw, kende het
onderwijs in het canoniek recht een duidelijke bloei in Oxford, en dit bij
monde van Johannes van Tynemouth, Simon van Southwell en Nicholaus de l'Aigle.
Lit.:
Stephan G. Kuttner en Eleanor Rathbone, "Anglo-Norman Canonists of the
Twelfth Century: An Introductory Study", Traditio, 7 (1949-51),
pp. 279-358.
d) Rijnlandse school
'Elegantius
in iure diuino' (Summa Coloniensis). Geschreven
in 1169 te Keulen. Het Rijnland bracht een tweede school van canoniek recht
voort, en dit van in de 60er jaren van de 12de eeuw. Het meest bekende traktaat
van de Rijnlandse canonisten, de Summa "Elegantius in iure
diuino" (ook bekend als de Summa Coloniensis = de Summa
van Keulen), is tot op heden het enige bekende werk van deze school dat in druk
verschenen is.
Uitg.: Summa
'Elegantius in iure diuino' seu Coloniensis, I, ed. Gérard Fransen en
Stephan Kuttner, (Monumenta Iuris Canonici A I) New York, 1969.
2. Decretalisten: van de Quinque
compilationes antiquae (1191-1226) tot het Liber Extra (1234)
De periode tussen 1190 en 1234 brengt een
rijke oogst voort aan geleerde commentaren op het canoniek recht. Zowel de
decretalisten als de decretisten trachtten niet enkel de wetteksten uit te
leggen, maar legden er zich bovendien op toe om de verscheidene draden in het
recht tot een weefsel te verbinden dat een samenhangend patroon vertoonde. Het
werk van geleerden als Bernardus van Pavia, Tancredus, Johannes Teutonicus,
Vincentius Hispanus(4) ( 1248), Laurentius
Hispanus(5) ( 1248), Johannes Gallensis, Damasus
Hungarus(6) en Ramon de Pennaforte, bracht
ideeën en inzichten in omloop die een aanzienlijke invloed bleken te hebben,
niet enkel op de middeleeuwse Kerk, maar ook op begrippen aangaande de groei
van grondwettelijke regeringsvormen (inperkingen van de macht van vorsten,
parlementaire vertegenwoordiging).
Gedurende de decennia die het Breviarium
van Bernard van Pavia scheidden van het Liber Extra, waren de legisten
(of universitaire commentatoren van het Romeins recht) bezig vele van dezelfde
themata en problemen te onderzoeken waardoor de canonisten zich lieten
uitdagen. Legisten als Azo (ca. 1150-1230), Accursius (ca. 1181-1263),
Placentinus (ca. 1135-1192), Pillius ( 1192) en Roffredus ( na 1243), leverden
verdere substantiële bijdragen tot het publiek en privaatrecht. En, al werden
canoniek en Romeins recht vaak onderwezen in onderscheiden faculteiten in de
universiteiten, de banden tussen de beide geleerde rechten waren nauw en
diepgaand.
3. Decretalisten en decretisten van 1234 tot
1378
De eeuw die verliep tussen het uitvaardigen
van het Liber Extra en het overlijden van Johannes Andreae in 1348 was
een periode van stabilisering en systematisering in het canoniek recht.
Drie grote persoonlijkheden, soms "De
Prinsen" genaamd, drukten hun stempel op de canonistiek gedurende die
eeuw: Sinibaldus Fieschi, beter bekend als paus Innocentius IV (1243-1254),
Henricus de Segusio, kardinaal-bisschop van Ostia, gewoonlijk Hostiensis
genaamd ( 1271), auteur van de Summa aurea en Johannes Andreae (
1348), de eerste leek die substantieel bijdroeg tot het canoniek recht (onder
meer met Commentaria novella in Decretales Gregorii IX (ca. 1338) en
een Glossa ordinaria op het Liber Sextus van Bonifacius
VIII).
Talrijke minder toonaangevende
rechtsgeleerden uit deze periode markeerden evenzeer op blijvende wijze de
ontwikkeling van het recht, onder andere Bernardus Parmensis, die de Glossa
ordinaria compileerde op het Liber Extra, Goffredus van Trani (
1245), die een invloedrijke Summa super titulis decretalium schreef,
Willelmus Durantis ( 1296), die "de Speculator" genoemd werd, de
grootste autoriteit op het vlak der procedure in de late Middeleeuwen,
Bernardus de Montemirato ( 1296), een Benedictijner monnik die gewoonlijk
"de oude Abt" (Abbas Antiquus) genoemd werd, en Guido van
Baysio ( 1311), ook bekend als de Aartsdiaken, de belangrijkste commentator van
Gratianus' Decretum in deze eeuw (Apparatus ad decretum of Rosarium).
4. De post-klassieke periode van 1378 tot
het Concilie van Trente
Tijdens de post-klassieke periode van 1378
(Westers schisma) tot het begin van het Concilie van Trente (1545-1563)
verstarde het kerkelijk recht en dit in tegenstelling tot de bloeiperiode van
1140 tot 1378, genoemd de klassieke periode van het kerkelijk recht.
Johannes Andreae (1270-1348) wordt de Pater
et tuba iuris canonici genoemd. Na hem rijzen nog grote namen op, die
echter allen in zijn schaduw bleven: Albericus de Rosate ( 1354), Baldus de
Ubaldis of kortweg Baldus (ca. 1327-1400), Aegidius de Bellamera ( 1407),
Petrus de Ancharano (ca. 1330-1416), Nicolaus de Tudeschis die in 1434 aartsbisschop
werd van Palermo en daarom Panormitanus (1386-1445) werd genoemd, en Felinus
Sandaeus (1444-1503), bisschop van Lucca.
Lit.: P.
Ourliac en H. Gilles, La période post-classique, 1378-1500, Parijs,
1971, pp. 11-64, 87-149 (Histoire du Droit et des Institutions de l'Église
en Occident, XIII, 1); Van Hove, Prolegomena, pp. 495-510.
II. DE PRAKTIJK: KERKELIJKE RECHTBANKEN EN
PROCEDURE
A. Kerkelijke rechtbanken
1. Bevoegdheid
De Kerk was een openbaar gezagslichaam in
middeleeuws Europa. Haar rol in het bestraffen van onwettelijk gedrag verdient
aandacht en studie.
Omstreeks de veertiende eeuw hadden de
gezagdragers in de Latijnse Kerk een ontzag- zoniet angstwekkend apparaat
uitgebouwd voor het toezien op de naleving van de wetten en voor het beslechten
van geschillen en het bestraffen van misdaden. Kerkelijke rechtbanken stelden
geestelijken én leken een forum ter beschikking waar hun burgerlijke
rechtsgeschillen in een waaier van aangelegenheden konden worden opgelost.
Tevens verklaarde het kerkelijk netwerk zich bevoegd, op strafrechtelijk
gebied, voor talrijke canonieke overtredingen die reikten van onbeduidend
afwijkend gedrag tot misdaden van de ergste soort.
Het middeleeuwse kerkelijk recht hield heel
wat meer in dan een pak godsdienstige regels waarmee vrome personen wensten
rekening te houden. De canons gaven gestalte en inhoud aan een rechtssysteem
dat vaak parallel liep met de mededingende wereldlijke rechtssystemen van
koningen en vorsten; dat soms ermede in het krijt trad en dat ze gebeurlijk in
het zand deed bijten. Kerkelijk recht bood partijen in vele burgerlijke
geschillen een alternatief forum waar zij hun twistpunten naar voren konden
brengen en redres zoeken voor geleden onrecht (= de gedingbeslissende
rechtspraak volgens het geleerd procesrecht of Europese ius commune).
Ook voor personen die van misdaden werden beschuldigd boden de kerkelijke
rechtbanken een alternatief forum met een strafrechtelijk onderzoek volgens het
geleerd procesrecht. Deze Romeins-canonieke procedure ging inzake bewijsvoering
veel grondiger te werk dan die waarmee lekenrechtbanken zich al te vaak
tevreden stelden, vooraleer een vonnis te vellen. Zelfs voor veroordeelden (en
misschien in het bijzonder voor hen) traden kerkelijke rechtbanken op als een
mogelijk oord van toevlucht waar de bloeddorstige wraaklust, zo verspreid in
gewoonterechtelijke rechtbanken, niet doordrong.
Toch hadden kerkelijke rechtbanken ook hun
schaduwzijde. Kerkelijke rechters waren gemachtigd om in de meest intieme en
persoonlijke hoeken en kanten van ieders leven te peuken. Dit bezorgde deze
rechtbanken een reputatie van vitterige indringerigheid. Deze perverse
reputatie werd bevestigd door het uitwerken van inquisitoriale procedures om
'occulte' misdaden op te sporen en te straffen.
Middeleeuwse kerkelijke rechtbanken maakten
aanspraak op, en oefenden vaak metterdaad gezag uit over aspecten van het leven
die door burgers van hedendaagse geseculariseerde maatschappijen beschouwd
worden als vallend onder de wereldlijke overheid, en niet onder het kerkelijk
gezag.
In de 19de en 20ste eeuw groeide daarenboven
bij de inwoners van de zogeheten 'ontwikkelde naties' als algemeen aanvaard
inzicht de notie dat sommige gebieden van menselijk denken en gedrag horen
beschouwd en behandeld te worden als zuiver private aangelegenheden, waar geen
wereldlijke of kerkelijke openbare machtsorganen een recht van toezicht of
controle kunnen uitoefenen. Hierdoor vallen, binnen deze zienswijze,
godsdienstige en politieke overtuigingen, alsmede omzeggens alle uitingen van
seksueel gedrag, in het privé-domein waar de gemeenschap geen regulerende
functie is beschoren. Deze gebieden van denken en doen behoren tot de
privé-levenssfeer. Als zodanig moeten zij vrij blijven van publieke inmenging
in zoverre deze individuen of groepen de autonomie niet binnendringen van hen
die hun opvattingen niet delen of die niet wensen deel te nemen aan hun
handelingen. Persoonlijk gedrag wordt enkel een materie voor tussenkomst van de
overheid wanneer het problemen meebrengt voor de anderen in de gemeenschap.
2. Rechtbanken
a) het bisdom
Vanaf de laatste jaren van de 12de eeuw, en
van dan af in steeds stijgende lijn, delegeerden bisschoppen het grootste deel
van hun rechterlijke taken aan specialisten in het recht, doorgaans mannen die
formeel aan een universiteit waren opgeleid in het recht. De voltijdse rechters
traden op als de alter ego van de bisschop voor de meeste
aangelegenheden van het recht. De rechterhand van de bisschop werd vaak
omschreven als de officiaal van de bisschop.
De officiaal zat in het bisdom een rechtbank
voor, vaak bekend als het consistorium van de bisschop. Die benaming
liet toe deze rechtbank te onderscheiden van de door de bisschop voorgezeten
rechtszittingen en die vaak werden omschreven als hof of rechtbank van
audiëntie.
Kerkelijke ambtsdragers van mindere rang dan
die van bisschop, zoals aartsdiakens en soms landdekens, zowel op het
platteland als in steden, richtten bijkomende eigen rechtbanken op. Deze
rechtbanken oefenden rechtsmacht uit over kleinere inbreuken op kerkelijke
voorschriften en hoorden gedingen waar de betwiste materies niet belangrijk
genoeg waren om voor het consistorium van de bisschop te worden
ingeleid. Daar de aartsdiakens, net als de bisschoppen, wel eens belangrijke
posities bekleedden in de maatschappij, met vele andere opdrachten en
beslommeringen, gingen ook zij er soms toe over om een eigen officiaal aan te
duiden die hun rechterlijke functie moest waarnemen.
b) het aartsbisdom
Boven het niveau van het bisdom uit, kenden
de grotere delen van de kerkelijke administratie eveneens rechtbanken.
Aartsbisschoppen, ook bekend als metropolieten, hadden rechtbanken op het
niveau van hun kerkprovincie. Hier werden beroepen gehoord vanuit de lokale
rechtbanken in de verschillende bisdommen, die samen de bewuste kerkprovincie
uitmaakten. Bovendien beschikten aartsbisschoppen over hun eigen consistoriale
en audiëntie-rechtbanken waar zij geschillen konden vonnissen die binnen de
grenzen van hun aartsbisdom ontstaan waren.
c) Rome
Aan de top van het kerkelijk
rechtbankennetwerk stond de paus, die zowel rechtsmacht van eerste aanleg als
van beroep uitoefende in geschillen uit alle delen van het Westers christendom.
Het aanzien van de bisschop van Rome als de opperste rechter in beroep binnen
de Latijnse Kerk vormde een van de voornaamste grondslagen voor de pauselijke
macht. Een niet te verwaarlozen belangrijke bron van inkomsten voor de leden
van de curia vormden de lonen en kosten die werden betaald door de gedingvoerende
partijen. Hieruit kwam in grote mate de welvaart van het middeleeuwse Rome
voort. Omstreeks het midden van de 13de eeuw nam de vloed aan gerechtszaken in
de curia dergelijke proporties aan dat de pausen wel verplicht waren
hun nagenoeg volledige rechterlijke functies te delegeren, op enkele zeldzame
belangrijke of delicate processen na. Reeds vroeger, op het einde van de 12de
eeuw, hadden pausen bij gelegenheid een of andere kardinaal aangewezen als een
ambtenaar met opdracht de zaken te horen (auditor). Tijdens het
pontificaat van Innocentius IV (1243-1254) was dit zover uitgegroeid dat pausen
algemene zaak-horende ambtenaren (auditores generales causarum sacri
palatii apostolici) hadden aangesteld om de grote massa van lopende
rechtszaken af te handelen. Na het pontificaat van Bonifacius VIII (1294-1303),
toen de pausen naar Avignon verhuisden, burgerden de auditeurs-generaal zich
ook daar in en hielden hun hoorzittingen in een speciale ronde rechtszaal
binnen het pauselijk paleis. De vorm van die zaal, maar wellicht ook de
gewoonte van de auditeurs om in een beurtrol de zaken te horen, leidden ertoe
dat de rechtbank zelf de bijnaam kreeg van 'het Wiel' (Rota). De
benaming sloeg aan en de Heilige Stoel gebruikt die nog steeds voor zijn
opperste gerechtshof.
B. Procedure
1. Burgerlijke procedure
a) Voorbereidende fase
De kerkrechtelijke burgerlijke procedure was
reeds complex en technisch van aard bij de eeuwwende naar de 13de eeuw, tijdens
dewelke de graad van verfijning van deze procedure steeds maar toenam. Een
procesvoerende partij of zijn pleitbezorger zette een proces in door een
verzoek te richten tot de bevoegde rechter, bijvoorbeeld de bisschoppelijke
officiaal. Het aanvankelijk verzoek ter inleiding van het geding kon mondeling
gebeuren. Eens de procedure aangevat, verliep zij schriftelijk. De
kerkrechtelijke procedure bestond immers grotendeels in het samenstellen van
een geschreven bundel die uiteindelijk ten grondslag moest liggen aan de
eindbeslissing in het geding.
Dagvaarding
Slaagde de aanlegger erin de rechter te
overtuigen van de gegrondheid van zijn eis en van diens bevoegdheid in de
betrokken materie, dan daagde de rechter de verweerder om voor zijn rechtbank
te verschijnen. Liet de verweerder verstek gaan na een tweede daging, dan werd
de derde maning tot verschijnen peremptoir (in feite waarschuwde de rechter de
verweerder dat, bij verdere weigering in te gaan op de dagingen, hij over de
eis bij verstek zou vonnissen). De drie dagingen gaven de verweerder een
periode van maximum 30 dagen om zijn verweer voor te bereiden.
Libellus
Indien de verweerder opdaagde, moest de
aanlegger zijn eis schriftelijk indienen (libellus). De
aanvangsclausules van de eis gaven de namen aan van de eiser, van de verweerder
en van de rechter. De volgende paragrafen omschreven de gronden waarop de
aanlegger zijn proces baseerde en het verhaal dat hij zocht te bekomen. De
slotparagraaf van het stuk handelde onveranderlijk over het recht op voorbehoud
dat de aanlegger wenste te vrijwaren, om om het even welke van de in de eis
gedane verklaringen en vaststellingen te wijzigen, in te trekken of te
ontwikkelen.
Dilatoire en
peremptoire excepties
Zodra de verweerder de schriftelijke eis
ontving, kon hij of terstond antwoorden of verzoeken om een uitstel van twintig
dagen. Dit uitstel liet hem toe te beslissen of hij zich wenste te verdedigen
tegen de aanspraken van de aanlegger en, zoja, zijn antwoord volgens alle
vormen op te stellen. Steeds binnen die periode was de verweerder vrij om
excepties in te brengen. Hierbij kon hij kiezen tussen twee soorten excepties:
de peremptoire en de dilatoire. Besliste de rechter om een of meer excepties
van de verweerder toe te laten, dan moest over het door de exceptie opgeworpen
punt eerst worden geoordeeld alvorens de hoofdgeschilpunten in het proces
konden worden aangepakt. Lichtzinnige of nietige excepties waren schering en
inslag. Al te vaak lieten ze de verweerder toe gedurende meerdere maanden de
procesgang op te schorten, zoals wanneer bijvoorbeeld een beslissing over een
exceptie in beroep tot in de pauselijke curia werd gebracht. Daar
uitstel vaak in het voordeel werkte van de verweerder, ontstond de gewoonte om
meerdere excepties in te brengen vanuit de hoop dat een of meer ervan het
onderzoek van de zaak zou(den) kunnen ophouden en misschien zelfs de aanlegger
ertoe brengen om sommige van zijn aanspraken in te trekken of om het hele
geschil buiten het gerecht om te regelen.
b) Litis
contestatio
Zodra de excepties geregeld waren, kon het
eigenlijk proces in de zaak (litis contestatio) aanvangen: door de litis
contestatio werd het juridisch voorwerp van het proces definitief
vastgelegd. De aanlegger herhaalde zijn aanspraken. In dit stadium waren deze
doorgaans bijgesteld en meer expliciet geformuleerd. De verweerder herhaalde
zijn specifieke ontkenning ervan.
De eed "de calumnia"
Partijen in geding legden vervolgens de eed
af van eerbaarheid. De aanlegger riep God op als getuige dat hij zijn zaak niet
louter had ingeleid om de verweerder het leven zuur te maken en dat hij zinnens
was zijn aanspraken eerlijk te bewijzen. De verweerder zwoer zijnerzijds dat
hij een eerlijke verdediging zou inbrengen tegen de aanspraken van de
aanlegger. De pleitbezorgers of wettelijke gemandateerden van partijen legden
eventueel de eed af in naam van hun cliënten, want vanaf dit stadium in het
proces waren de pleitbezorgers meester over de procesgang, al traden zij op in
naam van de lastgevers die zij vertegenwoordigden.
Getuigen en documenten
Nu moesten de pleitbezorgers ertoe overgaan
de door hun cliënten geformuleerde aanspraken te bewijzen. De bewijslast lag
bij de aanlegger. Hij (of zijn pleitbezorger) moest betrouwbaar en
geloofwaardig bewijsmateriaal inbrengen dat de tevoren gemaakte beweringen kon
ondersteunen. De verweerder zocht bewijzen aan te brengen die de aanspraken van
zijn tegenstrever moesten tegenspreken of ondermijnen.
De rechters steunden hoofdzakelijk op het
mondeling getuigenis van de door beide partijen opgeroepen getuigen en,
bijkomend, op schriftelijke stukken. Elke partij overhandigde de rechter een
lijst met de namen van de getuigen die zij wenste op te roepen, samen met een
lijst van vragen die de rechter elk van hen hoorde te stellen. Getuigen die
niet kwamen opdagen riskeerden weerspannig te worden verklaard of in de ban van
de Kerk te worden geslagen.
Zodra de getuigen op de gestelde dag
verschenen, werden zij ingezworen. Elk van hen werd vervolgens afzonderlijk
opgeroepen om privé door de rechter of door een daartoe gemachtigd gerechtelijk
ambtenaar te worden ondervraagd. De rechter stelde de door de partijen
ingediende vragen en voegde hier de vragen aan toe, die hij nodig of nuttig
vond. Een notaris was aanwezig om de vragen en antwoorden op te tekenen.
De standaard voor mondelinge bewijsvoering
was uitzonderlijk streng. Om als sluitend bewijs te worden erkend moest de
verweerder bekennen of de aanlegger moest zijn eis kracht bijzetten door het
gezworen getuigenis van ten minste twee geloofwaardige getuigen die beiden de
handeling of gebeurtenis gezien en gehoord hadden waarover het geschil
handelde. Om te voorkomen dat procederende partijen de rechtszittingen onnodig
lieten aanslepen, beperkte Innocentius III het aantal getuigen dat kon worden
opgeroepen tot 40 (X 2.20.37 Cum causam). Geschreven bewijs, namelijk
materiaal uit documenten, was vaak evenzeer belangrijk maar de meningen liepen
uiteen over de vraag of dit bewijs uit geschriften even zwaar moest wegen als
gesproken getuigenis. Vervalsing van oorkonden en andere stukken was
ingeburgerd. Rechters deden er goed aan geschreven stukken te wantrouwen. De
uitspraak van Innocentius III in een zaak van 1206 (X 2.22.10 Cum Ioannes)
hield richtlijnen in voor het inschatten van de authenticiteit van geschreven
en mondeling materiaal. Deze richtlijnen reikten rechters een pakket standaards
aan ter toepassing in situaties waar documenten werden aangevochten. Canonisten
bleven echter wantrouwig tegenover de bewijskracht van geschreven materiaal.
Positiones en allegationes
Wanneer de rechter ervan overtuigd was over
al de beschikbare bewijzen en informatie te beschikken, 'publiceerde' hij de
verslagen van de getuigenissen of maakte ze openbaar ten behoeve van partijen
en hun advocaten. De pleitbezorgers en advocaten van beide partijen
onderzochten de verklaringen van de getuigen en stelden de argumenten (positiones)
op, bedoeld om de aandacht van de rechter te vestigen op de kracht van het
bewijsmateriaal voor de zaak van hun cliënt enerzijds en op de tegenspraken en
andere leemten in het materiaal dat hun tegenstrevers hadden ingebracht
anderzijds.
De advocaten van partijen bereidden eveneens
argumenten voor van rechterlijke aard (allegationes), waarin zij de
aandacht van de rechter trachtten te vestigen op de canons die hun voorstelling
van de zaak ondersteunden en naar deze die de stelling van hun tegenstrever
ontkrachtten. De rechters gaven de voorkeur aan bondige mondelinge
argumentering. Waar de argumenten bijzonder complex en langdradig waren, stond
het de advocaten vrij om hun positiones en allegationes op
schrift in te dienen als stukken om kritisch te worden ingezien door de
rechters, die tot een beslissing kwamen in de zaak.
c) Eindvonnis
Eens de rechter de mondelinge argumenten
gehoord had en hem de geschreven versies ter hand waren gesteld, legde hij een
dag vast waarop partijen moesten verschijnen om zijn vonnis te horen. De
rechter sprak zijn vonnis mondeling uit. Het protocol bepaalde dat hij dit
zittend deed en dat de uitspraak hoorde te gebeuren bij daglicht. Het vonnis
werd op schrift gesteld en de overblijvende kladversies bevestigen wat kon
worden verwacht, namelijk dat deze stukken met zorg werden opgesteld, nagelezen
en verbeterd vooraleer openbaar te worden gemaakt.
Niet alle processen eindigden met een
vonnis. Soms lieten partijen hun zaak gewoonweg schieten halfweg doorheen de
procesgang. In heel wat gevallen werd het twistpunt bijgelegd buiten de
rechtbank om.
d) Appèl
Voor hen die de eindbeslissing in hun proces
niet konden slikken, luidde het afsluiten van de rechtsgang binnen de
consistorium-rechtbank van de bisschop vaak het begin in van een nieuwe, en
doorgaans duurdere, fase in het procederen. Indien de rechter in beroep de zaak
aanvaardde voor herziening, bracht het indienen van een appèl mee dat de
tenuitvoerlegging van de beslissing van de lagere rechtbank werd uitgesteld.
e) Kort geding of summiere procedure
Omstreeks de aanvang van de 14de eeuw waren
de canonieke rechters gemachtigd om summiere procedures in te schakelen in een
brede waaier van geschillen zo vaak als zij het nuttig oordeelden. Summiere
procedure liet de rechter toe om hoorzittingen te houden en getuigen te horen
tijdens periodes waar het voeren van formele rechtszaken in principe verboden
was, alsook om het gebruik van dilatoire excepties en het instellen van appèl
door partijen in te perken. Deze maatregelen spaarden de rechter tijd en zij
versnelden de procesgang. Acht eeuwen voordien merkte Justinianus al op dat
processen op angstwekkende wijze ertoe neigden onsterfelijk te worden zodra de
processen de oorspronkelijke procesvoerenden overleefden (Cod. 3.1.13 pr.).
2. Strafrechtelijke procedure
In de loop van de 13de eeuw onderging de
strafrechtelijke procedure, zowel in wereldlijke als in kerkelijke rechtbanken,
ingrijpende wijzigingen. De meest diepgaande hiervan waren de afschaffing van
het godsoordeel in rechtbanken en de invoering van de inquisitoriale procedure
in kerkelijke rechtbanken. In 1215 verbood het Vierde Lateraans Concilie,
voorgezeten door paus Innocentius III, clerici om alsnog tussen te komen in
godsoordelen. Daar zowel de rituelen als het rationale voor rechtspraak langs
godsoordeel de formele deelname vereisten van clerici, stelde deze conciliaire
beslissing effectief een einde aan de mogelijkheid om voortaan nog een
godsoordeel te houden zonder het kerkelijk recht te schenden.
a) Accusatoire procedure
Het systeem van rechtspleging dat, op het
einde van de 12de eeuw, de voorkeur wegdroeg van de kerkelijke rechtbanken was,
en dit reeds geruime tijd, de accusatoire procedure. De gevestigde ordo
iuris vooronderstelde dat een aanklager een klacht inbracht. Dit betekende
dat, indien niemand bereid was in het krijt te treden en een openbare aanklacht
in te dienen, er geen vervolging kon worden ingezet. Die beschuldiging hield
uiteraard risico's in voor de aanklager, vermits ingeval hij er niet in slaagde
zijn beweringen te bewijzen, hij zich blootstelde aan de eis tot
schadevergoeding vanwege de beschuldigde die de aanklager kon dagen wegens
ongegronde beschuldigingen. De standaard voor bewijsvoering in de accusatoire
rechtspleging was streng, want de aanklager moest het 'volledig bewijs' (plena
probatio) leveren voor zijn beschuldiging(en). In praktijk betekende dit
dat de aanklager ofwel de beschuldigde ertoe moest overhalen de misdaad te
bekennen, ofwel twee geloofwaardige ooggetuigen moest aanbrengen die bereid
waren onder ede te getuigen dat zij persoonlijk de beschuldigde hadden zien en
horen het vergrijp plegen. Het rationale waarop deze hoge standaard van
bewijslast steunde bestond uit de bijbelse vermaningen dat "de verklaring
van twee of drie getuigen is vereist om om het even welke aanklacht te ondersteunen"
(Matt. 18:16; cf. Deut. 19:15, 2 Kor. 13:1). Misdaden hadden, toen als nu,
gebeurlijk plaats in het openbaar, zodat de kans reëel was dat soms twee
ooggetuigen van de misdaad in de buurt waren en achteraf bereid waren erover te
getuigen. Behalve bij passionele misdaden handelden de middeleeuwse misdadigers
bij voorkeur heimelijk en poogden zij hun misdaden, waar mogelijk, zonder
aangapend publiek te plegen.
b) Denunciatoire procedure
Een alternatieve criminele procedure stond
eveneens ter beschikking: de procedure door verklikking. Ook deze rechtsgang
stoelde op een evangelietekst die aanmaant om "Indien uw broeder iets
verkeerds doet, ga hem opzoeken en praat het met hem alleen uit, onder u beiden
... Weigert hij echter u te aanhoren ... breng verslag uit bij de gemeenschap
..." (Matt. 18:15-17; cf. Lev. 19:17). Vanuit
het standpunt van de aanklager lag hier een duidelijk voordeel daar hij geen
verplichting of verantwoordelijkheid had tegenover de aangeklaagde wegens valse
aanklacht. Het vooruitzicht echter om vooraf de dader aan te pakken over zijn
misdaad en privé hem een "broederlijke vermaning" te geven kan
slechts zelden een aangename zijde gehad hebben. De standaard van bewijslast
bij deze methode van verklikking stond even hoog als voor de accusatoire
procedure. Daarom was het overtuigen van de stijfkoppige misdadiger verre van
makkelijk te bereiken.
c) Per notorium-procedure
Een nieuwsoortige strategie om
kerkrechtelijke misdaden af te handelen bestond uit de procedure per
notorium. Het rationale voor deze procedure lag in wat kan worden
genoemd de aanpak van het gezond verstand van de strafrechtspraak. Wanneer,
volgens deze aanpak, de feitelijkheid van een misdaad en de identiteit van de
dader beide onmiskenbaar waren en openbaar bekend binnen de gemeenschap, deden
de finesses van de traditionele ordo iudiciarius niet ter zake en
hoefden zij niet te worden toegepast. In de rechtsgang per notorium
volstond het voor de schuldigverklaring dat de rechter vaststelde dat talrijke
leden van de gemeenschap, waar de aangeklaagde woonde, deze schuldig achtten
aan een misdaad. Geen ooggetuigen moesten opgespoord worden. De rechter kon ex
officio(7) procederen tegen een
beschuldigde om vast te stellen of hij al dan niet notoir verdacht was van een
misdaad. De rechter hoefde slechts twee getuigen te vinden die bereid waren te
verklaren dat de beschuldigde door een groot deel van de gemeenschap werd
aangezien als misdadiger. Zodra de getuigen die verklaring hadden afgelegd,
stond het de rechter vrij om de beschuldigde schuldig te oordelen en hem te
straffen.
Het recht van de verdediging: compurgatio
of de partij-eed met eedhelpers
De gronden van voorbehoud die door
universitair gevormde juristen werden geformuleerd tegen deze procedure per
notorium, verklaren wellicht het invoeren in praktijk van de verdediging
met eedhelpers (X 5.34.6, Nos inter alios van Alexander III,
1159-1181).
De eerste vereiste onder het kerkelijk recht
was een voorafbestaande publieke reputatie volgens dewelke de aangeklaagde een
misdaad gepleegd had. Zonder openbare reputatie, kon de beschuldigde niet
worden onderworpen aan de partij-eed met eedhelpers. De beschuldigde kon geen
partij-eed met eedhelpers worden opgelegd indien zijn reputatie uitsluitend
door zijn vijanden, door onbetrouwbare personen en gebruikelijke eedbrekers
werd besmeurd.
Zodra was vastgesteld dat iedereen weet had
van een gegeven misdaad, kon de rechter de beschuldigde, die de tegen hem
uitgebrachte aanklacht ontkende, opleggen om onder eed zich van de
beschuldiging te zuiveren door een voorafbepaald aantal eedhelpers die bereid
waren een eed te zweren dat zij geloof hechtten aan de gezworen ontkenning van
schuld door de beschuldigde. De partij-eed met eedhelpers hield in dat de
beschuldigde plechtig onder eed zijn onschuld bezwoer tegenover de rechtbank.
Hij moest verder zien een vastgesteld aantal buren te vinden die als eedhelpers
bereid waren te zweren dat zij geloofden dat zijn eed waarachtig was. Hun eed
sloeg op hun vertrouwen op het woord van de beschuldigde, niet op het
waarheidsgehalte van de onderliggende feiten, feiten waarvan zij vaak geen
rechtstreekse kennis gehad zullen hebben.
Het kerkelijk recht ruimde aanzienlijk veel
discretionaire bevoegdheid in voor de rechter bij het hanteren van de
partij-eed met eedhelpers. In de eerste plaats moest hij afwegen wie van de
gekozen eedhelpers in aanmerking kwam(en). Ook het vaststellen van het aantal
eedhelpers viel binnen de beschikkingsmacht van de rechter. De bewaarde
archiefbronnen duiden geen reden aan voor de verschillen in aantal van de
eedhelpers. Het kerkelijk recht stond de rechter toe de compurgatio
aan te passen aan de zwaarte van het misdaad. Toch bestonden er verplichte
regels, waarvan voor de beschuldigde vermoedelijk een van de belangrijkste
regels was dat zijn eedhelpers eiusdem ordinis moesten zijn.
De op te leggen straf bij mislukking in de
partij-eed met eedhelpers was dezelfde als deze die voor de misdaad zelf zou
zijn uitgesproken. De aard van de straf viel onder de discretionaire
bevoegdheid van de rechter.
d)
Inquisitoriale procedure
Een bijkomende en veel ruimer toegepaste
vorm van strafrechtelijke procedure dook eerder plots op tijdens het
pontificaat van paus Innocentius III (1198-1216). In een decretale van 1199
machtigde Innocentius rechters om, naast de traditionele vormen van
rechtsvordering, beroep te doen op de vervolging per inquisitionem (X
5.3.31). Deze nieuwe vorm van rechtsvordering blijkt een eigen schepping te
zijn van Innocentius III zelf. De paus beschreef deze figuur meer in detail in
een decretale van 1206 (X 5.1.17). Het vierde Lateraans Concilie van 1215 (4
Lat. c. 8, later ingesloten in X 5.1.24) gaf er een vaste status aan als een
normale vorm van strafrechtelijke procedure.
Net als het proces per notorium,
stond de procedure per inquisitionem een rechter toe ex officio
een rechtsvervolging in te stellen tegen een verdachte, zonder dat iemand hem
had beschuldigd of aangegeven. De rechter kon een proces aanspannen per
inquisitionem op grond van hardnekkig en alomverbreid geloof dat een
individu een misdaad had begaan. In dit aspect vertoonde deze figuur gelijkenis
met een proces per notorium, doordat een kwalijke reputatie (mala
fama) ook hier een voldoende grond inhield om een rechterlijk onderzoek op
gang te brengen en derhalve kon worden beschouwd als in de plaats van een
aanklager op te treden. De rechter hoefde geen klacht in geschrifte op te
stellen; evenmin was hij verplicht de beschuldigde te manen, zoals in een
proces per denunciationem, alvorens de vordering in te spannen. Geheel
de beschikking over de procedure per inquisitionem -- vaststellen
wanneer en of de procedure ingezet moest worden, beslissen welke gronden van
aanklacht ingeroepen hoorden te worden en tegen wie, getuigen aanvoeren, deze
getuigen verhoren, antwoorden op de beweringen en argumenten van de
beschuldigde, tot een besluit komen en vonnis vellen -- rustte in de handen van
de rechter. Deze cumuleerde aldus de rollen van onderzoeker en aanklager met
zijn functie van rechter.
Kwam een rechter tot de vaststelling dat er mala
fama in het spel was en dat de inlichtingen voldoende ernstig waren en
specifiek om het inbrengen van formele gronden van aanklacht te wettigen tegen
een beschuldigde, dan speelden de vereisten die in de standaard-ordo
iudiciarius voorzien waren voor de bewijslast. Dit bood de beschuldigde
enigermate bescherming. De beschuldigde moest op de hoogte worden gebracht van
de tegen hem uitgesproken aanklachten, en hij had het recht zich te verdedigen
tenzij hij verkoos zijn schuld te bekennen. Willelmus Durantis, dé
vooraanstaande specialist op het gebied van procedure tussen 13de-eeuwse
canonisten, drong erop aan dat, volgens de voorschriften van de ordo
iudiciarius, het volledig bewijs van schuld onontbeerlijk was alvorens een
rechter, die procedeerde per inquisitionem, een beschuldigde schuldig
kon verklaren. Anderen waren er niet zo zeker van dat het hanteren van een hoge
standaard voor de bewijsvoering volledig gerechtvaardigd was, gezien de
mogelijke gevolgen voor de openbare orde. Hun argument (dat nog steeds opgang
doet) hield in dat het aandringen op bindend bewijs schuldig bevonden
aangeklaagden de kans bood om te ontsnappen aan een gerechtvaardigde straf voor
hun wangedrag. In alle geval, zo hielden sommigen voor, was de rechter in een
inquisitoriale procedure gemachtigd om beschuldigden te bedreigen en zelfs aan
een pijnlijk verhoor te onderwerpen om hun een bekentenis te ontwringen en om
andere potentiële misdadigers af te schrikken.
De inquisitoriale procedure beroofde de
beschuldigde van nagenoeg alle waarborgen die vroegere kerkelijke overheden
bedacht hadden om beschuldigden te beschermen tegen schuldigverklaringen op
gebrekkige bewijsgronden. Het rationale voor deze wijziging in beleid stelde
dat de vroegere procedure-waarborgen resulteerden in ondoeltreffend beheer van
het rechterlijk apparaat. De traditionele regels, zo zagen de aanhangers van de
nieuwe strafrechtelijke procedure het, maakten het de schuldigen al te vaak
mogelijk om ongestraft te ontkomen en ondermijnden daarbij het algemeen welzijn
van de christelijke maatschappij. In feite stoelde hun argumentatie erop dat
het doel -- het straffen van misdadigers -- de middelen rechtvaardigde, te
weten het verwaarlozen van de rechten van de verdediging. Inquisitoriale
procedure machtigde kerkelijke rechtbanken om op grond van geruchten en
klachten te vervolgen, en dit niet enkel naar handelingen en gedrag van de gelovigen
toe, maar bovendien naar wat zij geloofden, dachten en meenden. De kerkelijke
rechtbanken straften inderdaad vaak personen veel wreder af die schuldig
bevonden waren aan het koesteren van afwijkende opvattingen dan zij wiens
handelingen niet strookten met de kerkrechtelijke normen.
e) Straffen
Het reservoir aan straffen waaruit een
rechter kon putten bij het veroordelen van een schuldig bevonden beschuldigde
was veelvuldig.
De lijst bevatte dwangstraffen zoals
excommunicatie, interdict of suspensie uit het ambt. Deze straffen waren in de
eerste plaats erop berekend druk uit te oefenen op de verdorvene om zich te
plooien naar het recht en tot een vredige verhouding te komen met de kerkelijke
overheid.
Vergeldingsstraffen zoals geldboeten, restitutie
van onrechtmatig verworven winsten, ambtsontheffing, degradatie uit de
clericale stand, verzekerd verblijf in een klooster of andere soorten hechtenis
beroofden de schuldige partij van aanzien, inkomen of vrijheid als een straf
voor zijn wandaden.
Louterende of zuiverende straffen zoals
boetebedevaarten, het aantrekken van het boetekleed om in processies mee op te
stappen, het publiekelijk aanbieden van giften als schadevergoeding, ritueel
geselen (publieke afranselingen), vastenperiodes en onthouding van vlees, wijn
of seksueel contact tijdens aangeduide perioden strekten ertoe de penitent te
vernederen terwijl zij tegelijkertijd hem de kans boden zich te zuiveren van
zijn in geweten aanwezig schuldbesef.
Zware kerkrechtelijke misdaden, in het bijzonder
ketterij, kwamen zelfs in aanmerking tot 'overdracht aan de seculiere arm'. Dit
betekende dat de veroordeelde werd overgedragen aan de wereldlijke overheden
die dan op de veroordeelde de meer bloeddorstige straffen konden toepassen die
in hun rechtbanken ter beschikking stonden (zoals amputatie van ledematen,
brandmerken en vormen van terechtstelling, waarvan enkele uiterst wreedaardig
waren).
III. ENKELE BEGRIPPEN VAN HET KERKELIJK
RECHT
Ius canonicum
Het canoniek recht duidt het geheel van de
kerkelijke wetgeving aan. Hoewel doorheen de eeuwen vaak gebruikt, vond de term
in de titel van de codices van 1917 en van 1983 (Codex Iuris Canonici)
officiële erkenning.
Ius Decretalium
Het decretalenrecht komt vanaf de 12de eeuw
voor omdat dan de pauselijke decretalen de voornaamste bron worden van
kerkelijk recht. Decretalen zijn pauselijke brieven, meestal gericht aan een
bisschop, waarin een concreet probleem zijn oplossing krijgt.
Ius divinum
De wetgevers van het goddelijk recht zijn
zowel God (hij maakte zijn wetten bekend door middel van de Openbaring of de
Heilige Schrift: deze wetgeving is vervat in het Oude Testament) als Jezus
Christus (zijn wetgeving is vervat in het Nieuwe Testament en de traditie(8) of overlevering). Aan het goddelijk recht
ontleent de Kerk haar wetten die ze weliswaar -- vanuit hun specifieke aard --
slechts voorstelt en interpreteert. Goddelijk recht wordt beschouwd als
correlatief of in harmonie met natuurrecht: goddelijk recht wil slechts de
gegevens van het natuurrecht, zelf van goddelijke oorsprong, vervolledigen en
preciseren.
Ius humanum
De wetgevers van het menselijk recht binnen
de Kerk zijn zowel de apostelen als de paus en bisschoppen. De apostelen kregen
van Jezus Christus de macht wetten uit te vaardigen voor de universele Kerk.
Hun wetgeving is vervat in de schriftuur (vooral de brieven) en de
overlevering. De paus, bisschop van Rome (en aldus opvolger van Petrus)
ontvangt uit schrift en traditie het primaatschap van jurisdictie over de hele
Kerk.
Ius ecclesiasticum
De term wordt gereserveerd voor het
burgerlijk recht in kerkelijke aangelegenheden of voor concordatair recht. Een
concordaat is een overeenkomst tussen de kerkelijke (de Heilige Stoel) en de
wereldlijke overheid (het staatshoofd) over zaken die hen wederzijds aangaan
(b.v. onderwijs, huwelijk, kerkelijk eigendomsrecht, dotatie van de cultus en
de clerus, immuniteiten).
Concilies
In algemene of oecumenische
concilies vaardigen alle bisschoppen wetten uit onder leiding van de paus voor
de hele Kerk. Gezamenlijk (collegialiter) dragen zij krachtens hun
functie (ordo episcoporum) zorg voor de universele kerkgemeenschap.
Oecumenische concilies werden slechts mogelijk sinds de vrede van Constantijn
in 313. De eerste acht oecumenische concilies werden gehouden in het Oosten. In
het totaal kwamen 21 oecumenische concilies samen. Na het Concilie van Trente
(1545-1563) vonden alleen nog die van Vaticanum I (1869-1870) en Vaticanum II
(11 oktober 1962-8 december 1965) plaats.
In plenaire (voor meerdere
kerkprovincies) en provinciale (voor hun kerkprovincie) concilies
vaardigen verschillende bisschoppen wetgeving uit voor hun rechtsgebied.
In diocesane concilies treden
afzonderlijke bisschoppen wetgevend op voor hun particulier bisdom of diocees.
Zij doen dit onder het gezag van de paus krachtens gewone rechtsmacht (potestas
ordinaria).
Canons en decreten
Vanaf de vroege Middeleeuwen worden de
kerkelijke wetten gewoonlijk canones (Latijn) of canons (Nederlands)
genaamd, ongeacht of deze wetten uitgevaardigd werden door pausen of
bisschoppen tijdens zowel algemene als particuliere concilies en ongeacht hun
aard (disciplinair of dogmatisch). Het Concilie van Nicea (325), het eerste van
de acht oosterse concilies (van 325 tot 869), gebruikt het woord canon voor het
eerst om het geheel van kerkelijke wetten aan te duiden. Het Concilie van
Trente (1545-1563) en het eerste Vaticaans Concilie (1869-1870) hebben zowel
decreten (decreta) (disciplinair) als canons (dogmatisch, b.v.
veroordeling van ketterijen) afgekondigd. Dit terminologisch onderscheid valt
weg in de kerkelijke wetboeken van 1917 en 1983. Deze wetboeken hanteren
opnieuw de oude betekenis van canons voor zowel disciplinaire als dogmatische
bepalingen.
IV. BIBLIOGRAFIE
A. Werken en repertoria
Brundage
J.A., Medieval Canon Law, Londen en New York, 1995.
Coing H., Handbuch der Quellen und
Literatur der neueren europäischen Privatrechtsgeschichte, Deel 1: Mittelalter
(1100-1500), München, 1973, pp. 39-397; Deel 2: Neuere Zeit
(1500-1800), München, 1976-1977; Deel 3: Das 19. Jahrhundert,
München, 1982.
Feine H., Kirchliche Rechtsgeschichte,
Deel 1: Die katholische Kirche, Keulen, Graz, 19725.
Fournier P. -
Le Bras G., Histoire des collections canoniques en Occident depuis les
fausses décrétales jusqu'au décret de Gratien, Parijs, 1931-1932
(anastatische herdruk, Aalen, 1972).
Gaudemet J., Les
sources du droit de l'église en Occident du IIe au VIIe siècle, Parijs,
1985.
Gaudemet J., Les
sources du droit canonique. VIIIe-XXe siècle. Repères
canoniques. Sources occidentales, Parijs, 1993.
Introduction
bibliographique à l'histoire du droit et à l'ethnologie juridique, reeks B, nr. 9:
Gaudemet J., Droit canonique, Brussel, 1963.
Kuttner S. G., Repertorium der
Kanonistik (1140-1234). Prodromus corporis glossarum I, Città del
Vaticano, 1937 (anastatische herdruk, Rome, 1972; Modena, 1981) (hoger:
Kuttner, Repertorium).
Le Bras G., Institutions
ecclésiastiques de la Chrétienté médiévale, 2 dln., Parijs, 1959-1964 (in:
Fliche A. en Martin V., Histoire de l'Église, XII, 1, 2).
Le Bras G.,
Lefebvre Ch. en Rambaud J., L'âge classique, 1140-1378: Sources et théorie
du droit, Parijs, 1965 (Histoire du Droit et des Institutions de l'Église
en Occident, dl. 7) (hoger: Lefebvre, L'âge classique).
Maassen F., Geschichte der Quellen und
der Literatur des canonischen Rechts im Abendlande bis zum Ausgange des
Mittelalters, Graz, 1870 (anastatische herdruk, Graz, 1956).
Nolet W. en Boeren P.C., Kerkelijke
instellingen in de Middeleeuwen, Amsterdam, 1951.
Nörr K.W., Die Kanonistische Literatur,
pp. 365-382 en Idem, Die Entwicklung des Corpus Iuris Canonici, pp.
835-846 in Handbuch der Quellen und Literatur der neueren Europäischen
Privatrechtsgeschichte, I, ed. H. Coing, München, 1973.
Ourliac P. en
Gilles H., La période post-classique (1378-1500): La problématique de
l'époque. Les sources, Parijs, 1971 (Histoire du Droit et des Institutions
de l'Église en Occident, dl. 13).
Plöchl W.M., Geschichte des
Kirchenrechts, 5 dln., Wenen-München, I, 19602, II, 19622,
III, 19702, IV, 1966, V, 1969.
Reynolds
R.L., 'Law, Canon: To Gratian', Dictionary of the Middle Ages, vii,
1989, 395-413.
Tardif A., Histoire
des sources du droit canonique, Parijs, 1887 (anastatische herdruk, Graz,
1974).
Van de Wiel C., Geschiedenis van het
kerkelijk recht, Leuven, 1986.
Van Hove A., Prolegomena ad Codicem
Iuris Canonici, Mechelen-Rome, 19452 (anastatische herdruk,
Mechelen, 1959) (hoger: Van Hove, Prolegomena).
von Schulte J. F., Die Geschichte der
Quellen und Literatur des canonischen Rechts von Gratian bis auf die Gegenwart,
3 dln. in 4 bdn., Stuttgart, 1875-1880 (anastatische herdruk, Graz, 1956)
(hoger: Schulte, QL).
B.
Encyclopedieën
Dictionary
of the Middle Ages, ed. J.R. Strayer, 13 dln., New York, 1982-1989.
Dictionnaire
de théologie catholique, 15 dln., Parijs, 1903-1950; deel 16: Tables
générales, 1951-1972.
Dictionnaire
d'histoire et de géographie ecclésiastiques, Parijs, 1912-.
Dictionnaire
d'archéologie chrétienne et de liturgie, 15 dln., Parijs, 1907-1953.
Dictionnaire
de droit canonique, ed. R. Naz, 7
dln., Parijs, 1935-1965 (hoger: DDC).
Lexikon des Mittelalters, München-Zürich, 1977-.
Lexikon für Theologie und Kirche, 10 dln., Freiburg im Breisgau, 1957-19652
met registerband, 1967; Concilium Vaticanum II, 3 dln., 1966-1968. --
Van het Lexikon für Theologie und Kirche wordt door Walter Kasper e.a.
een derde heruitgave verzorgd. Hiervan verschenen de eerste 5 delen,
respectievelijk in 1993, 1994, 1995 en 1996, te Freiburg-Bazel-Rome-Wenen.
New
Catholic Encyclopedia, 17 dln., New York, 1967-1979.
C. Tijdschriften en reeksen
Archiv für katholisches Kirchenrecht, Innsbruck-Mainz, 1857-
Bulletin
of Medieval Canon Law. New Series, Berkeley, California, 1971-
Ephemerides
theologicae lovanienses, Leuven, 1924-
Revue de
droit canonique, Straatsburg, 1951-
Revue
d'histoire ecclésiastique, Leuven, 1900-
Revue
historique de droit français et étranger, Parijs, 1855-
Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, Haarlem, 1918-
Zeitschrift der Savigny-Stiftung für
Rechtsgeschichte, Kanonistische
Abteilung, Weimar, 1911 e.v.
1. Donahue Ch., Jr., Why the history of canon law is not written,
Selden Society lecture, 1984 (London, 1986).
2. Kerkrechtelijke teksten van uiteenlopende origine,
vooral besluiten van concilies (canones, vandaar 'canoniek recht' voor
kerkelijk recht) en decretalen of litterae decretales (pauselijke
brieven waarin rechtsnormen werden gedefinieerd en opgelegd), maar ook
uittreksels uit de Heilige Schrift en uit de werken van kerkvaders.
3. Boek 1 over de bronnen van het recht; boek 2 over de
procedure; boek 3 over de geestelijkheid en het kerkelijk bezit; boek 4 over
het huwelijk en de leken; boek 5 over het strafrecht.
4. R. Chabanne, "Vincent d'Espagne", in DDC,
7, kol. 1507-1508; Lefebvre, L'âge classique, p. 298; Schulte, QL,
I, pp. 191-193; Kuttner, Repertorium, pp. 356-357, 370, 374; S. Kuttner,
"Wo war Vincentius Hispanus Bischof?", Traditio 22 (1966),
pp. 471-474.
5. A.M. Stickler, "Laurent d'Espagne", in DDC,
6, kol. 361-364; K.W. Nörr, "Der Apparat des Laurentius zur Compilatio
III", Traditio 17 (1961), pp. 542-543; Lefebvre, L'âge classique,
pp. 297-298; Kuttner, Repertorium, pp. 76-78, 83-91, 326, 356.
6. Ch. Lefebvre, "Damasus", in DDC,
4, kol. 1014-1019; Kuttner, Repertorium, pp. 393-396, 419-422,
426-428; Schulte, QL, I, pp. 194-196.
7. Met andere woorden, de kerkelijke rechtbank begon
zelf van ambtswege een strafproces tegen de betichte.
8.
"Traditie" slaat op het
geheel van het gemeenschappelijk geloofsgoed van een gelovige gemeenschap of
Kerk. Het slaat op de som van wat de vorige gelovigen aanvaardden en op wat de
huidige gelovigen verder doorgeven aan de volgende generatie gelovigen. In
Vaticanum II verwierpen de bisschoppen een voorstel dat twee bronnen van de
Openbaring voorzag, namelijk de heilige Schrift en de Traditie. De Openbaring
is de énige bron en richtlijn voor de kerkelijke leer, maar de Openbaring maakt
zich bekend zowel langs de Schrift als door de Traditie.