Hobbes | Locke | Rousseau | |||
Natuurtoestand | |||||
Nat. Recht
| 1) zelfbehoud
2) handelen naar eigen inzicht met alle middelen. Recht = Macht | 1) zelfbehoud
2) handelen naar eigen inzicht met eigen middelen Recht = zelfbeschikking (arbeid, ruil) | 1) zelfbehoud
2) handelen naar eigen inzicht
Recht = harmonie met natuur | ||
Vrijheid | Onder vrijheid moeten wij verstaan de afwezigheid van elke uitwendige hinderpaal die een mens zou beletten naar eigen inzicht gebruik te maken van zijn vermogens. | Vrij is wie kan beslissen over zijn eigen handelingen en kan beschikken over zijn persoon en bezittingen, zonder daarvoor afhankelijk te zijn van de wil van enig ander mens. | Vrij is wie leeft onder een wet tot naleving waarvan hij zichzelf verplicht heeft. | ||
Gelijkheid | allen ongeveer even sterk | allen wezens van dezelfde soort | |||
Aard v.h. leven in de natuurtoestand | Oorlog van allen tegen allen als gevolg van schaarste en vrees | Natuurlijke samenleving, geordend volgens natuurlijke eigendomsrecht | 1) Eerste fase: elk individu solitair in harmonie met natuur
2) Tweede fase: schaarste, conflict, uitbuiting | ||
Natuurlijke Wet | Vrede bewerkstelligen zonder zelfbehoud in gevaar te brengen | Natuurlijke orde van vrijheid en gelijkheid handhaven | |||
Sociaal contract | |||||
Motief | vrees voor dood, zucht naar comfort | efficiëntere rechtsbescherming | herwinnen van verloren vrijheid | ||
Aard | onderwerping: afstand van het recht naar eigen inzicht te handelen | samenwerking met het oog op betere rechtsbescherming | zelfverloochening: afstand van zichzelf en al zijn bezittingen aan de gemeenschap | ||
Staat | |||||
Vorm | Eenheidsstaat | Rechtsstaat | Eenheidsstaat | ||
Soevereiniteit | Absoluut gezag van de soeverein
(vorst) | Soevereiniteit van individuele burgers blijft gehandhaafd behalve met betrekking tot rechtsbescherming | Absoluut gezag van de soeverein (Volk) | ||
Wet | wil v. soeverein | rechtsregel | volkswil
(algemene wil) | ||
Beperking staatsmacht | Geen | Natuurlijke wet, natuurlijke rechten | Geen | ||
Staatsinrichting | |||||
Vertegenwoordiger van het volk | Vorst | Parlement | Het volk zelf
(Geen vertegenwoordiging) | ||
Wetgevende macht | Vorst | Parlement | Volk in volksvergadering
wetgever =/= wetgevende macht | ||
Uitvoerende macht | Vorst | Koning
legaliteitsbeginsel | Afhankelijk van omstandigheden
legaliteitsbeginsel | ||
Rechterlijke macht | Vorst | Onafhankelijke rechters | |||
Mens / Burger | |||||
Status van mens | Geen
(behalve onmiddellijk zelfbehoud) | Natuurlijke rechten | Geen | ||
Status van burger | Onderdaan | Kiesrecht | Lid van volksvergadering,
onderdaan | ||
Vrijheid van de burger | Zwijgen van de wet | Efficiëntere handhaving van natuurlijke rechten van de mensen | Gehoorzaamheid aan door de burgers zelf gemaakte wet
(autonomie) | ||
Beleid | |||||
Eerste prioriteit | Stabiliteit van het regime | Algemeen belang | Burgers vormen | ||
Methode | Machtsconcentratie, controle,
censuur | Beperking van politieke macht | Afdwinging van de wet, censuur,
'civiele godsdienst' |
Zuivere rechtsorde (theoretisch model) | |
Cf. de natuurlijke samenleving bij Locke en Molinari |
= natuurlijke rechten van de mensen
niet gemonopoliseerd |
Zuivere rechtsstaat (theoretisch model) | |
Cf. de staatsopvatting van Locke |
natuurlijke rechten van de mensen
gemonopoliseerd door de staat
|
Constitutionele staat (staatsrechtelijke doctrine) | |
Cf. de staatsopvatting van de meeste 19°eeuwse juristen (Thorbecke, e.a.) |
natuurlijke rechten van de mensen (Locke) theorie van de volkssoevereiniteit (Rousseau)
Constitutionele beginselen |
De staat in de negentiende eeuw | |
Revoluties 1789, 1830, 1848
|
Regering wordt afhankelijk van parlement
Positieve wet als eerste 'rechtsbron' Fiscale almacht
Verlies van vroegere onafhankelijkheid Wetshandhaving meer dan rechtshandhaving |
De beleidsstaat (einde 19°eeuw) | |
Democratisering
Mobilisatie van groepen 'Vierde macht' |
Electorale overwegingen Regeringspartijen = meerderheidspartijen Parlement meer politiek dan juridisch orgaan Frequente wetswijzigingen = wetsonzekerheid |
Bewapeningswedloop, kolonisatie, industrialisering,
'sociale quaestie' |
Buitenlandse politiek Economische en sociale politiek Grotere rol voor regering en lokale besturen (Gas- en watersocialisme) Belang van monetaire en belastingmacht Groei van de vierde macht |
Corporatistische staat (tussen de twee wereldoorlogen) | |
Grote crisis van de parlementaire democratie
Nasleep eerste wereldoorlog |
Autoritaire staat Politieke partijen buiten spel Overleg met leiders v. maatschappelijke corporaties Geleide economie (nationalisering / socialisering) |
Kleine crisis van de parlementaire democratie
Grote Depressie '30 |
Behoud kader parlementaire democratie Politieke partijen blijven belangrijk Overleg met leiders v. maatschappelijke corporaties Politieke methode voor corporatistische belangen Geleide economie (nationalisering / socialisering) |
De verzorgingsstaat (na de tweede wereldoorlog) | |
Europa onder Amerikaanse paraplu,
Dekolonisatie, Wederopbouw 'Golden sixties'
Crisis jaren '70 |
(Duitsland, Italië)
Internationale handel (Gatt, WTO) Politiek van economische groei via markt Investeringskredieten en loonbeheersing
Overlegeconomie Toenemende rol van georganiseerde belangen
Internationale / supranationale organisaties, explosieve groei transport en telecommunicatie |
Uitbreiding van sociale voorzieningen Onderwijs | |
Locke
Natuurlijke rechten (privaatrecht) (eigendom, contract) Economische methode Marktsamenleving | Rousseau
Rechten van de burger (publiekrecht) (afdwinging van wet) Politieke methode Staat | ||
Liberalisme
Klassiek liberalisme Locke, Smith, Bastiat, Vissering, Molinari "Materiële rechtsstaat" | + | - |
|
Bourgeoisie
Burgerlijk liberalisme
"Formele rechtsstaat" | + | + |
Ideologische evolutie (Nederland, 19°eeuw) Oud-liberalen Sociaal-liberalen Radicaal-liberalen (uitbreiding van gronden voor toepassing van politieke methode, maar trouw aan mensenrechten) |
Conservatisme
Klassiek corporatisme (standen)
Groen van Prinsterer | - | - |
Katholieken: staat als overkoepelend lichaam maar subsidiariteitsbeginsel Protestanten: kringsoevereiniteit staat: rechtsberscherming en bemiddeling tussen kringen |
Socialisme
"Totale revolutie"
Marx | - | + |
Egoïstisch, eigenbelang
gemeenschapswezen, algemeen belang
(Gemeenschappelijke controle van de burgers over de politieke middelen staat model voor gemeenschappelijke controle over de economische middelen = communisme) Ideologische evolutie (Nederland) '30: Aanvaarden parlementaire democratie + corporatisme (Plan van de Arbeid) '80: Aanvaarden markteconomie + verzorgingsstaat |
Periode | Economische kenmerken | Politiek | |
600
1000 | Primitieve subsistentie-economie
landbouw ('peasants'), smeden geen/weinig steden, geld, handel | lokale heren,
domeinen, horigen, lijfeigenen dorpen | Kerstening
Karel de Grote Macht v.d. Kerk |
1000 1300 | Economische ontwikkeling
steden, geld, handel landbouw, veeteelt, textiel, ververijen, wapens | lokale heren
steden stedenbonden ambachten, gilden, | Heilig Roomse Rijk kruistochten |
1300 1400 | Crisis van de 14°eeuw
Hoge belastingen muntontwaarding handelsoorlogen ontvolking | Vorming van koninkrijken
Verzwakking positie van landadel en kerk | pestepidemidieën |
1400 1600 | Economische Ontwikkeling
landbouw ('farmers') zeehandel handelskapitalisme bankwezen | Versterking koninklijke macht | ontdekkingsreizen godsdienstoorlogen |
1600 1800 | Mercantilisme
'nationale economie' Samenwerking tussen kroon en machtige economische groepen Monopolies Tarieven, belastingen | Absolutisme
vorming nationale staten binnen vaste grenzen willekeur | 30jarige oorlog Franse revolutie |
1800 1870 | Industriële revolutie
steenkool, metaal Economische liberalisering lage belastingen arbeidsmarkt industrieel kapitalisme vanaf 1850 vrijhandel, | Restauratie
Consitutionele monarchie (politieke liberalisering, rationalisering van privaat- en strafrecht) Nieuwe benadering armoede (industri-ele armoede) | Oorlogen Napoleon
Laatste hongersnood in Europa kolonisatie emigratie naar USA |
1870 1920 | Tweede industriële revolutie
chemie, olie, nutsbedrijven toenemende concurrentie bank- en kredietwezen Centrale Banken naamloze vennootschappen, trusts, holdings | Interventie- of beleidsstaat
Naar algemeen kiesrecht Politieke partijen
Mobilisatie van groepen | Frans-Duits oorlog
Bismarck 'Sozialpolitik' Eerste wereldoorlog |
1920 1950 | Einde van de gouden standaard
Monetaire instabiliteit Internationale kredietstromen Inflatie Economische/sociale onrust achturige werkdag Nationalisering, regulering Sociale voorzieningen (werkloosheid, pensioen, werknemersverzekeringen) | Corporatistische staat
'Krisis parlementaire democratie' Keynesiaanse politiek Plan van de arbeid | Sovjet-revolutie Grote Depressie Mussolini
Hitler 2° wereldoorlog |
1950 1980 | Herstel van markteconomie
Internationale handel (Gatt, WTO) Investeringskredieten en loonbeheersing vijfdagenwerkweek Politiek van economische groei en volledige werkgelegenheid via markt Toenemende overheidslasten (belastingdruk, inflatie, reguleringsdruk, bureaucratisering) | Verzorgingsstaat
Uitbreiding sociale voorzieningen ('moderne armoede', relatieve deprivatie)
Zorgen om financiering van verzorgingsstaat | Wederopbouw
'Golden sixties' crisis van jaren '70 |
1980 2000 | Globalisering
Computers, telecommunicatie Marktconform beleid weer 'in', pogingen om groei van de staat af te remmen en openbare financiën te saneren
Snoeien in uitgaven SZ | Naar een Europese Unie | Reagan & Thatcher
Einde Sovjet-Unie
Oprichting EU Aziatische crisis |
De toets telt 48 vragen.
Bij elke vraag geldt slechts één antwoord als het beste.
Lees de opgaven aandachtig en in hun geheel. Elk woord, elke zinswending kan relevant zijn voor het kiezen van het beste antwoord of het elimineren van een fout antwoord.
Kies het antwoord dat volgens u het beste is.
Als u twijfelt tussen twee mogelijkheden die u beide redelijk lijken, dan kunt u gerust uw intuïtie laten spreken of een gokje wagen. Als u de vraag echter niet begrijpt of geen idee hebt van wat een goed antwoord op de vraag zou zijn, dan hebt u er voordeel bij de vraag niet te beantwoorden. Antwoorden die zonder discussie fout zijn worden u in elk geval zwaarder aangerekend dan geen antwoord (uiteraard om blind gokken te ontmoedigen).
De eerste berekening van de toetsresultaten geschiedt op basis van volgende formule
Aantal 'beste antwoorden'
----------------------------------------------------------- x 10 = MinScore
Aantal vragen + (0,5 x aantal foute antwoorden)
Uw uiteindelijke score kan nooit lager zijn dan uw
MinScore (die dus gebaseerd is op de strengste beoordelingscriteria).
De parameters voor de berekening van de eindscore worden door
de planningsgroep vastgesteld na statistische analyse van de toets
en beoordeling van elk van de daarin opgenomen vragen (m.b.t.
moeilijkheidsgraad, herkenbaarheid, formulering en dergelijke).
Enkele voorbeelden van vragen
Artikel 2 van de Franse Verklaring van de rechten van de mens en burger luidt: "Het doel van iedere politieke vereniging is de handhaving van de natuurlijke en onvervreemdbare rechten van de mens. Deze rechten zijn: eigendom, vrijheid, zekerheid en verzet tegen onderdrukking". Deze uitspraak doet denken aan:
a Thomas Hobbes
b John Locke
c Jean-Jacques Rousseau
"Opdat dus het maatschappelijk verdrag geen loze formule zou zijn, moet het deze impliciete verbintenis bevatten...: dat ieder die weigert aan de algemene wil te gehoorzamen door het gehele lichaam tot gehoorzaamheid zal gedwongen worden: en dit betekent alleen maar dat men hem zal dwingen vrij te zijn..."
a. Hiermee geeft Rousseau te kennen dat de menselijke vrijheid moet opgeofferd worden om de burgerlijke vrijheid mogelijk te maken.
b. Hieruit blijkt dat volgens Rousseau de mens niet zonder dwang tot het leven in staatsverband kan komen.
c. Hieruit blijkt dat voor Rousseau de mens van nature een slaaf is, die slechts door de wet tot vrijheid kan komen.
d. Hieruit blijkt dat voor Rousseau staat en vrijheid nooit kunnen
samengaan.
Om arme consumenten te beschermen, stelt de regering maximumprijzen in. Hierdoor:
a stijgt het marginale nut van de koper.
b daalt de gevraagde hoeveelheid.
c worden er meer producten geconsumeerd.
d ontstaan er aanbodoverschotten.
Een van de volgende uitspraken is ONJUIST. Welke?
a. Thomas Hobbes' definitie van het natuurlijke recht van ieder mens impliceert het recht naar eigen inzicht over het eigen lichaam en de eigen bezittingen te beschikken.
b. Het positivisme van Hobbes komt onder meer tot uiting in het onderscheid dat hij maakt tussen een norm die iemand alleen in geweten bindt, en een norm die ook in feite bindt.
c. Hobbes formuleert een uitgesproken individualistische opvatting van de natuurlijke rechten om een absolutistische staatsopvatting te rechtvaardigen
d. De reden waarom volgens Hobbes de mensen uit de natuurtoestand
treden en een sociaal contract sluiten is, dat zij op die manier
hun natuurlijke rechten beter kunnen vrijwaren.