Rechtsfilosofie, een inleiding
Home
Is het recht datgene waar juristen zich mee bezig houden?
Wat is recht? Dat is de belangrijkste vraag die de rechtsfilosofie dient te
beantwoorden. Het lijkt een wat vreemde vraag om aan filosofen te stellen. Zijn niet de
juristen de aangewezen personen om ons te vertellen wat het recht is? Is het recht niet
gewoon waar de juristen beroepshalve mee bezig zijn, wat zij tijdens hun opleiding hebben
bestudeerd? Is het recht niet, zoals zoveel inleidende teksten beweren, 'een geheel van
regelingen, voorschriften en procedures, eenzijdig of bij onderlinge overeenkomst
uitgevaardigd door of krachtens machtiging van een aantal nationale, internationale of
supranationale politieke autoriteiten' en bij uitbreiding 'alles wat te maken heeft met de
interpretatie, toepassing en afdwinging van die regelingen'?
Juristen kunnen ons inderdaad veel beter dan filosofen vertellen wat er zoal staat in
de vele wetten, reglementen, verdragen, vonnissen en arresten die allerlei gedragingen
voorschrijven en verder allerlei zaken regelen, statuten en grondregels van organen,
instellingen en organisaties vastleggen, procedures voor hun werking, bemanning en
toezicht bepalen, machtigingen en vergunningen verlenen of intrekken, gebods- en
verbodsbepalingen uitvaardigen of vrijstellen van de toepassing ervan, straffen bepalen en
dergelijke meer. Voor informatie over dergelijke zaken dient men zich te wenden tot een
deskundige jurist.
De meeste juristen zijn overigens slechts deskundig met betrekking tot de wetten,
reglementen, verdragen, vonnissen en arresten die in een bepaald land gelden. Zij kennen
wat zij 'het nationale recht' of het 'positieve recht' van dat land noemen, alhoewel er
natuurlijk ook wel juristen zijn die met betrekking tot bepaalde aangelegenheden thuis
zijn in het 'positieve recht' van verschillende staten, en juristen die zich met het
zogenaamde 'internationaal recht' bezig houden, dat vooral regelingen omvat omtrent de
betrekkingen tussen verschillende staten of tussen de gezagsorganen van een staat en de
vertegenwoordigers en soms ook onderdanen ('burgers') van een andere staat.
Als wij zien waar juristen mee bezig zijn en als wij hen horen praten over hun vak, dan
lijkt het buiten kijf te staan dat zij kenners van een bijzondere soort van regelsystemen
zijn, een soort van systemen waarin wetten een centrale rol spelen. In elk geval hechten
juristen veel belang aan de wetten. Zij zijn ervan blijkbaar van overtuigd dat zij eerst
en vooral naar de wet moeten kijken. Als er een duidelijke wettekst is, dan is voor hen de
kous zo goed als af.
Bij nader toezien blijkt evenwel dat de term 'wet', zoals juristen die gebruiken,
verschillende ladingen dekt. Veel van hun wetboeken zijn weinig meer dan verzamelingen van
op schrift gestelde en in een bepaald systeem geordende ('gecodificeerde') rechtsregels.
De meeste daarvan zijn door de juristen zelf ontwikkeld als middelen om disputen en
conflicten onder verschillende mensen te voorkomen of te beslechten en de rechtsorde te
handhaven. Andere wetten en wetboeken zijn veeleer willekeurige regelingen en
voorschriften die een politieke eerder dan een juridische oorsprong hebben. Zij
weerspiegelen opvattingen over beleid, bestuur, 'de organisatie van de samenleving' en
dergelijke. Met de handhaving van de rechtsorde hebben zij niet onmiddellijk te maken. In
elk geval is moeilijk in te zien dat deze 'wetten' hun grond zouden kunnen hebben in
uitspraken van rechters. Zij hebben veeleer het karakter van bevelen, dus van
voorschriften, richtlijnen, normen en andere 'bindende' regels uitgevaardigd door lieden
die er blijkbaar van uitgaan dat zij 'de baas' zijn en de anderen hun ondergeschikten.
Dergelijke regels veronderstellen derhalve niet een rechter die tussen twee partijen staat
en dezen scheidt, zodat ieder van hen binnen zijn recht zou blijven, maar een overheid en
een onderdaan. Zij hebben ook geen inherente finaliteit of doelstelling, namelijk de
handhaving van het recht, die de evidente maatstaf is voor de kritische beoordeling van
rechtsregels. Integendeel, zij kunnen om het even welk doel en om het even welke politiek
dienen, ongeacht of deze iets met recht te maken hebben of niet, ongeacht of zij
verenigbaar zijn met recht of niet.
Als ik mijn studenten vraag welke voorstelling zij hebben van het werk van een jurist,
dan is het antwoord bijna altijd zoiets als 'de wetgeving kennen, kunnen toepassen en
nagaan of alles volgens de [wettelijke] regels verloopt'. Die voorstelling wordt overigens
alleen maar bevestigd door het verdere verloop van hun studie. Wij kunnen daarom zonder
veel risico ons te vergissen zeggen dat juristen wetgeleerden zijn en blijkbaar willen
zijn. Maar zijn zij ook rechtsgeleerden?
Recht versus 'positief recht'
Wij kunnen die vraag ook anders stellen: is het zo evident dat het 'positieve recht'
waarover juisten het voortdurend hebben, veel te maken heeft met recht? Helpt het ons
onderscheid te maken tussen recht en onrecht en dat onderscheid ook in moeilijke concrete
gevallen te kunnen zien? Dat ligt niet voor de hand. Het is niet moeilijk voorbeelden te
vinden van wetten, vonnissen, arresten, verdragen en andere regelingen die weliswaar onder
het begrip van 'positief recht' vallen, maar die nagenoeg iedereen als uitingen of
instrumenten van onrecht zal bestempelen. 'Positief recht' is dus niet noodzakelijk recht.
Toch gaan in heel wat landen de meeste juristen (en veel andere mensen) ervan uit dat
het 'positief recht' van hun land een wellicht niet volmaakt, maar toch redelijk adequaat
middel is om 'recht te doen', dus om recht tot stand te brengen, te handhaven of te
herstellen. Het 'positief recht' is dan niet het recht zelf, maar slechts een min of meer
effectief en efficiënt middel om het specifieke doel van de juridische praktijk, de
handhaving van de rechtsorde, te bevorderen. Zo beschouwd is het 'positief recht' een
geheel of systeem van regels, normen, voorschriften en dergelijke die, indien ze gevolgd,
toegepast of uitgevoerd worden, met vrij grote waarschijnlijkheid tot een versteviging van
de rechtsorde leiden.
De juridische relevantie van het positief recht ligt volgens deze wijdverspreide
opvatting dus in het feit dat het een min of meer geslaagde positivering van het recht is,
en niet in het feit dat het een stelsel van 'positieve' regelgeving is, dat wil zeggen een
geheel van regels die door een aantal krachtige en machtige autoriteiten worden
voorgeschreven, toegepast en afgedwongen. (De term 'positief recht' herinnert aan het
Latijnse 'ius positum', dat we kunnen vertalen als 'gesteld recht'.)
Het vervelende aspect van de hier beschreven opvatting over de relatie tussen het
'positieve recht' en het recht is dat zij niet verenigbaar is met de idee dat men het
recht vindt door de studie van het 'positief recht'. Er is immers geen garantie dat in
enig land het positief recht in zijn geheel of in enige van zijn onderdelen rechtvaardig
is, dat wil zeggen geschikt om recht te doen. Dat is vervelend voor mensen
(waaronder wellicht een meerderheid der juristen) die juist wel verwachten in het
'positieve recht' de weg naar het recht te vinden, en voor wie de kennis van het
'positieve recht' juist daarom zo achtenwaardig is--veel achtenswaardiger dan de kennis
van andere regelsystemen, zoals de regels van het voetbalspel, het schaken, cricket,
tennis of het verkeersreglement.
Als nu juristen vooral kenners van het 'positieve recht' zijn en als dat geen
noodzakelijk verband heeft met het recht, dan is er geen reden om te verwachten dat een
jurist ons beter over het recht zou kunnen informeren dan iemand anders. En zeker is er
geen enkele reden om aan te nemen dat een jurist als kenner van het positieve recht beter
dan iemand anders in staat is de rechtvaardige van de onrechtvaardige onderdelen van het
positieve recht te onderscheiden. Dat is de reden waarom we niet op het woord van een
jurist afgaan wanneer we vragen wat het recht is.
Wat is het recht als het niet het 'positief recht' is? Het valt niet moeilijk heel
uiteenlopende antwoorden op deze vraag te vinden, antwoorden die vaak een heel theoretisch
karakter hebben en waarin soms heel moeilijke begrippen en beschouwingen verwerkt zitten.
Om die verschillende antwoorden te vergelijken en tegen elkaar af te wegen kunnen wij niet
afgaan op louter intuïtieve oordelen. Wij zullen methodisch en systematisch tewerk moeten
gaan en nadenken over de implicaties van de verschillende antwoorden-met andere woorden,
wij zullen aan filosofische kritiek van de verschillende rechtstheorieën moeten
doen.
Er zijn mensen, aanhangers van het juridisch positivisme, die niet willen weten
van een scheiding tussen recht en 'positief recht'. Voor hen is het recht het positief
recht en niets anders.
Het juridisch positivisme is een uitgesproken 'moderne' opvatting. Het komt op de
voorgrond in de zestiende eeuw, wanneer de moderne nationale staat de dominante vorm van
heerschappij wordt. De Engelse staatsfilosoof Thomas Hobbes (1588-1679) geldt
als een van de eerste uitgesproken positivisten. Het positivisme heeft in de negentiende
en de twintigste eeuw veel aanzien genoten, vooral omdat het zich heeft opgeworpen als een
radicaal 'wetenschappelijk' alternatief voor een aantal theologische en metafysische
rechtstheorieën. Dat was ondermeer het geval bij Jeremy
Bentham (1748-1832), die bekendheid verwierf als grondlegger van het utilitarisme. In
de twintigste eeuw werd het juridisch positivisme in verband gebracht met het werk van de
Oostenrijks-Amerikaanse rechtsgeleerde Hans Kelsen en de Engelsman H.L.A. Hart.
Ook Ronald Dworkin kan
als een positivist beschouwd worden, al heeft die vooral bekend gekregen door zijn kritiek
op de volgens hem al te enge voorstelling van het recht als 'een systeem van regels'.
Volgens Dworkin moet men ook beginselen en fundamentele waarden tot het recht rekenen,
maar dat zijn wel beginselen en waarden die de jurist (de rechter in de eerste plaats)
vindt in het positieve recht zelf, dus in de tradities van het lokale rechtsstelsel waarin
hij werkt. Het gaat dus niet om algemene rechtsbeginselen die als zodanig herkenbaar zijn,
los van enige 'positivering'. Dworkin blijft dus veilig binnen de grenzen van de
positivistische school, maar zijn opvatting van 'positief recht' is wat ruimer, en daarom
wellicht ook wat aantrekkelijker voor de meeste juristen, dat de opvattingen van zijn
onmiddellijke voorgangers.
Kritiek op het juridisch positivisme
De basisstelling van het positivisme, dat recht 'positief recht' is en niets anders, is
willekeurig en ongefundeerd. Op zich beschouwd is het een steriele benadering van het
recht en de juridische praktijk, die bovendien vrij snel aanleiding geeft tot paradoxale
consequenties.
De steriliteit van het juridisch positivisme zit in het feit dat het op geen enkele
wijze bijdraagt of zelfs wil bijdragen tot het maken van een beter onderscheid tussen
recht en onrecht, maar zich integendeel uitput in alsmaar complexere hypothesen over de
formele kenmerken van de moderne staat en aanverwante vormen van georganiseerde
heerschappij, voorzover die relevant lijken voor juristen. Als een jurist vraagt,
"Waar zijn wij eigenlijk mee bezig?", dan antwoordt de positivist met een
verhaal over bevelen, normen, regels, waarden of beginselen (afhankelijk van zijn
theoretische uitgangspunt) die gemeen hebben dat er juristen er mee bezig zijn.
De paradoxen van het positivisme zijn het gevolg van het feit dat het de taal en de
logica van het recht gebruikt om over iets anders, namelijk willekeurige stelsels van
gedragsvoorschriften en regels, te spreken. De logica van het recht is evenwel gebaseerd
op de fundamentele tegenstelling tussen recht en onrecht, en dat is een tegenstelling waar
het positivisme geen blijf mee weet en geen interesse voor heeft. Het is wel
geïnteresseerd in de beantwoording van vragen als: Waarin verschilt een stelsel van
positief recht, bijvoorbeeld een wettelijke code, van een moreel stelsel, een morele code?
Waarin verschilt het positief recht van een godsdienstige levensbeschouwing, een
cultuurpatroon (een stelsel van zeden en gewoonten) of een politieke ideologie, die alle
toch ook betrekking hebben op het normeren van gedrag, het organiseren van bepaalde
functies en procedures?
Karakteristieke positivistische stellingen zijn, bijvoorbeeld, dat het recht (bedoeld
is uiteraard het 'positieve recht') om het even welke inhoud kan hebben en dat effectief
gezag (dat wil zeggen macht) de uiteindelijke bron is van alle (positief) recht. Zolang
wij bedenken dat deze en dergelijke uitspraken betrekking hebben op 'positief recht', dus
op willekeurige praktijken van machthebbers en andere machtige en invloedrijke groepen die
erin slagen hun wil en voorkeuren tot wet voor anderen te maken, is er geen vuiltje aan de
lucht. De positivisten doen dergelijke uitspraken evenwel vooral om te provoceren. Zij
beweren immers niet slechts over het 'positief recht' te spreken, maar over het recht als
zodanig. Als 'recht' en 'positief recht' synoniemen zijn, dan zou men evenwel het tweede
dezelfde eerbied moeten betonen als het eerste, maar ook het eerste met dezelfde scepsis
en achterdocht moeten bejegenen als het tweede.
Positivisten zijn zich uiteraard wel bewust van deze paradoxen. Zij lossen die op door
de gelijkheid van 'recht' en 'positief recht' te splitsen in twee koppelingen. De eerste
koppeling is dat het 'positieve recht' recht is, een objectief verplichtende norm, en
daarom alle eerbied verdient die aan het recht toekomt--positivisten noemen dit de interne
beschouwing, de visie van de aanhangers en vertegenwoordigers van een systeem positief
recht.
De tweede koppeling is dat het recht niet anders is dan 'positief recht' en dus nooit
meer kan zijn dan een historisch fenomeen, een feit zonder meer--positivisten hebben het
dan over een externe beschouwing, de visie van een buitenstaander voor wie het
recht een louter kennisobject is en niet iets wat hem op de ene of de andere wijze
verplichtingen oplegt.
Dit alles komt erop neer dat de positivist beweert dat het recht die mensen in
geweten bindt die geloven dat het hen in geweten bindt, maar niet de mensen die dat
niet geloven. In feite zijn zij echter wel allemaal gebonden: het (positieve) recht
is immers een effectief geldend en afgedwongen systeem van regels.
Die effectiviteit, dus de macht, van het positieve recht is voor de positivisten een
essentieel aspect ervan. Die effectiviteit komt voort uit de overtuiging waarmee mensen de
geldende voorschriften volgen, toepassen en desnoods ook manu militari afdwingen. Het
recht is voor de positivisten derhalve een mening, maar dan wel een machtige mening. Het
is dus voor hen de macht die de mening tot recht maakt, niet de aard of inhoud van de
mening die de macht tot rechtsmacht maakt. Bijgevolg is het recht ook een subjectief en
relatief gegeven: het is een mening die alleen daar en dan 'recht' is waar zij machtig is.
Het recht als regelsysteem
Positivisten hebben een voorkeur voor een regelconceptie van het recht. Het
recht is voor hen het positieve recht en dat doet zich voor in de vorm van regels, normen,
voorschriften, bevelen, verboden, toelatingen, vergunningen, vrijstellingen en dergelijke.
Maar uiteraard zijn niet alle reeksen van voorschriften, regels en normen 'recht'. Wat
zo'n reeks of 'systeem' tot 'recht' maakt, is een kwestie waar veel meningsverschillen
over bestaan, zowel onder de positivisten zelf als tussen positivisten en anderen, die dus
niet geneigd zijn het recht te vereenzelvigen met het positieve recht.
Voor de positivisten zijn de feitelijke omstandigheden van het ontstaan of de
toepassing van de betrokken regels en normen van belang om te beslissen of een systeem van
regels, normen en voorschriften als rechtssysteem beschouwd kan worden. Het gaat dan
omstandigheden als dat de regels in kwestie door een soevereine machthebber worden
uitgevaardigd en afgedwongen, het voorwerp uitmaken van een feitelijke consensus, het
resultaat zijn van het volgen van de ene of de andere procedure of al van oudsher worden
gevolgd. De positivist is niet geneigd naar de inhoud van de regels te kijken.
Voor anderen is daarentegen van belang dat de regels en normen en dergelijke
inhoudelijk juist zijn--bijvoorbeeld overeenkomen met de ene of de andere morele opvatting
waarvan de geldigheid voor hen buiten kijf staat, het voorwerp uitmaken van een ideale
consensus (een consensus die onder ideale omstandigheden wordt bereikt onder mensen die
allemaal van goede wil en voldoende intelligent zijn) of op een andere wijze voldoende
gewaarborgd zijn (bijvoorbeeld als woord van God of als eeuwige waarheden die ieder
intelligent mens als zodanig kan herkennen).
Men hoeft dus geen positivist te zijn om een regelconceptie van het recht aan te
hangen. Voor velen is het recht een systeem van regels, maar dan niet van regels die geen
ander gezag achter zich hebben dan dat van de mensen die die regels hebben verzonnen of
aanvaard. Men spreekt dan van "hoger recht".
Theorieën van het "hogere recht".
Aanhangers van theorieën van het "hogere recht" beschouwen het recht als een
systeem van regels en normen dat door een hogere, een bovennatuurlijke of bovenmenselijke
autoriteit (God) werd uitgevaardigd, of als een systeem van regels en normen die
'bewijsbaar juist' zijn, dus door de rede als onweerlegbare conclusies moeten worden
aanvaard, meestal evenwel op grond van een bijzonder inzicht in de 'ware zin' van het
leven of de verborgen waarheden over het lot of het heil van de mensheid. Deze
theologische en metafysische theorieën van het recht hebben in het verleden veel aanzien
genoten. De kern van het recht is voor hen een aan elke menselijke willekeur onttrokken
voorschrift: de goddelijke wet of de natuurwet.
De idee van een goddelijke wet veronderstelt die van een persoonlijke god die als
wetgever optreedt en zijn besluiten aan de mensen meedeelt of openbaart. Afgezien van
vragen omtrent het bestaan van zo'n god en omtrent de authenticiteit van wat men zijn
'openbaringen' noemt, is dat geen vreemd idee. Anders is het gesteld met theorieën die
'de natuur zelf'' als een soort van wetgever ten tonele voeren. In welke zin kunnen wij
zeggen dat de natuur ons voorschrijft hoe wij moeten leven?
Om de natuur als wetgever te kunnen duiden moeten wij iets vinden wat wij kunnen
interpreteren als het natuurlijke equivalent van een voorschrift. Meestal denkt men dan
aan natuurlijke neigingen of drijfveren die de dingen en in het bijzonder de mensen in
beweging brengen en wel in de richting van 'het goede'. Neigingen en drijfveren geven het
gedrag een richting, een zin, en zijn in dat opzicht dus richtinggevend, precies zoals
regels en voorschriften dat zijn. Men zou derhalve kunnen aannemen dat wij uit de
observatie en kritische beschouwing van natuurlijke neigingen en drijfveren iets kunnen
leren over de 'wetten (voorschriften) van de natuur'.
Dergelijke natuurwettheorieën maken in vele gevallen gebruik van de teleologische (dat
wil zeggen doelgerichte) natuuropvatting van Aristoteles (384-322). Die leerde dat
ieder ding van nature gericht is op zijn perfectie, namelijk de actualisering van al zijn
potenties of mogelijkheden, dus op de volheid van zijn bestaan. Dat geldt dan niet alleen
voor ieder ding, maar ook voor de organisaties of gemeenschappen van dingen. Zo zouden
mensen voorbestemd zijn om hun perfectie slechts in politieke gemeenschappen te realiseren
(Aristoteles dacht daarbij aan de Griekse onafhankelijke steden of poleis; hij de
noemde de mens daarom een zoón politikon). De stad behoort aldus tot de natuur van
de mens en de perfectie van de stedelijke samenleving is daarmee ook een natuurlijke
neiging van de menselijke ontwikkeling.
De heilige Thomas van Aquino (1225-1274)
werkte op basis van Aristoteles' natuuropvatting een christelijke natuurrechtsleer uit die
de natuurlijke neigingen of drijfveren van de dingen en de mensen toeschreef aan de
goddelijke voorzienigheid. Thomas definieerde het natuurrecht als 'de deelname van de
menselijke rede in goddelijke voorzienigheid', dus als wat de rede kan concluderen op
basis van haar inzicht in de zin van de door God geschapen natuur. De natuurwetten zijn
voorschriften van de rede die het redelijke wezen de weg wijzen naar zijn voltooiing, dus
naar zijn heil (in dit geval vooral zijn zielenheil).
Het ligt voor de hand dat men het begrip 'natuurlijke neigingen' in dit verband met de
grootste voorzichtigheid moet hanteren. Het gaat er niet om dat men zonder meer toegeeft
aan alle impulsen, maar alleen aan die welke tot de 'ware natuur' van de mens (zoals die
door God werd geschapen) behoren. 'Leven volgens de natuur' staat hier voor kritisch leven
volgens strenge morele beginselen, geenszins voor impulsief leven.
Het was onvermijdelijk dat die laatste interpretatie vroeg of laat de kop zou opsteken,
en dat men het als een natuurrecht van de mens zou gaan beschouwen dat hij toegeeft aan
alle impulsen en ongeremd zijn lusten botviert. Vanaf de achttiende eeuw komt deze idee,
dat wat de natuur ingeeft niet verkeerd kan zijn, wat het ook moge zijn, steeds weer naar
voor in het kader van een ideologie van 'de bevrijding van de mens' uit de beperkingen van
de conventionele moraal en de conventionele orde van samenleven. Een bekende
vertegenwoordiger is de beruchte Markies de Sade (1740-1814).
Meestal echter werd deze interpretatie juist aangevoerd om de idee van het natuurrecht
te ondermijnen. De strekking van het betoog is dan dat ondenkbaar is dat er enige stabiele
samenleving kan ontstaan als iedereen maar doet 'wat de natuur hem of haar influistert',
dat wil zeggen als iedereen er maar op los leeft. Het recht, zo werd betoogd, is
noodzakelijk een cultuurfenomeen, een teken van een overwinning op de natuur en geenszins
een gevolg van 'leven volgens de natuur'.
Wie de regelconceptie van het recht aanhangt wordt onvermijdelijk geconfronteerd met de
vraag of, en zo ja waarin, rechtsregels verschillen van andere regels. In het bijzonder
denkt men dan aan morele regels (bijvoorbeeld de voorschriften van de christelijke moraal)
en ook aan godsdienstige praktijken. Zoals hierboven al gezegd gaan positivisten ervan uit
dat het feit dat een rechtsregel strijdig is met de ene of de andere moraal, geen enkel
effect hoeft te hebben op zijn betekenis en belang binnen het rechtsstelsel. Het recht,
zeggen de positivisten, is recht, ook als het immoreel is. Aanhangers van een theorie van
het "hogere recht" zullen dat uiteraard ontkennen. Zij zijn veeleer geneigd de
voorschriften van dat "hogere recht" te zien als een deel van de objectief
juiste moraal. In hun opvatting is er geen ruimte voor "immoreel recht".
Voor een belangrijk deel berust het prestige van het positivisme op min of meer
overtuigende argumenten die tegen de theorieën van het "hogere recht" kunnen
worden aangevoerd. Het blijkt immers dat de aanhangers van dergelijke theorieën niet
allemaal op dezelfde golflengte zitten en elkaar zowel in grote kwesties als in details
voortdurend tegenspreken. Trouwens, wie kan zich opwerpen als de enig juiste interpretator
van Gods wil of als de bevoorrechte kenner en uitlegger van de in de natuur ingebakken zin
van het leven? Blijken de theoretische en academische uiteenzettingen over de
ondoorgrondelijke mysteries van de theologie en de metafysica uiteindelijk niet even
willekeurig en rationeel onbeslisbaar als de louter willekeurige machtssystemen die wij
uit de menselijke geschiedenis kennen? Wat hebben juristen dan van de theologie en de
metafysica te verwachten, behalve eindeloos gekibbel over onbeslisbare theoretische
kwesties?
Bovendien zijn velen ervan overtuigd dat het recht "neutraal" moet zijn, niet
alleen onpartijdig tussen twee in een geding tegenover elkaar staande partijen, maar ook
neutraal tegenover verschillende manieren van leven (verschillende morele codes). Die
mensen zullen wel enige sympathie kunnen opbrengen voor het streven van de positivisten om
'recht' en 'moraal' gescheiden te houden, alhoewel het positivisme in feite alleen maar
stelt dat het (positief) recht om het even welke morele of immorele inhoud kan hebben. Het
positivisme zegt niet dat het positief recht neutraal is of moet zijn, het zegt enkel dat
het antwoord op de vraag of er ergens een systeem van positief recht van kracht is, geheel
los staat van de vraag of dat systeem beantwoordt aan de maatstaven van een door de
vraagsteller geprefereerde morele of religieuze doctrine. Het positivisme zegt
bijvoorbeeld niet dat een streng islamitisch regime geen positief recht kent, het zegt wel
dat het islamitische karakter van dat regime niet relevant is voor de vraag of het
positiefrechtelijk georganiseerd is.
Het recht als orde
De regelconceptie van het recht is zo overvloedig aanwezig in de literatuur dat men
gemakkelijk zou kunnen denken dat zij de enig denkbare is. Dit is echter geenszins het
geval. Regels, normen voorschriften informeren ons wel over wat wij volgens hun auteur
mogen of moeten of niet mogen doen, maar niet over wat wij al of niet het recht hebben te
doen of te laten. Zij zeggen ons evenmin of, en zo ja waarom, de auteur van die regels het
recht zou hebben ons die regels voor te schrijven en ons eventueel tot naleving ervan te
dwingen. Zo bekeken presupponeert de regelconceptie de notie van het recht. Zij kan die
derhalve niet definiëren. Wij moeten eerst weten wie het recht heeft wat te
regelen voor we met betrekking tot enige regel kunnen zeggen of die in rechte verbindend
is of niet. We kunnen dus niet veronderstellen dat iemands recht om over iets of iemand te
beschikken zijn uiteindelijke grondslag heeft in een bepaalde willekeurige regeling,
aangezien ook voor die regeling de vraag blijft bestaan of de betrokkenen wel het recht
hadden haar te treffen.
Het blijkt dus dat er een fundamenteler niveau is dan dat van de positieve regelgeving.
We hebben het dan over de orde waarin de personen die regels geven en degenen aan
wie zij die regels opleggen tegenover elkaar staan. We zitten inderdaad met het gegeven
dat er verschillende mensen zijn, dat die elk een eigen leven en eigen inzichten hebben en
dat er geen evidente grond is om te zeggen dat sommigen onder hen zonder meer het recht
hebben om over anderen te beschikken of hen aan hun regelgeving te onderwerpen.
Als we eenmaal inzien dat de vraag naar het recht voorafgaat aan de vraag naar om het
even welke regeling, dan blijkt dat we een antwoord moeten geven op de vraag: Wie heeft
het recht over wie te beschikken? Er zijn niet zoveel theoretische alternatieve
antwoorden op deze vraag. Als wij deze alternatieven een na een onderzoeken, dan komt aan
het licht dat er slechts één antwoord is dat met de natuur van de mensen overeenkomst en
derhalve objectief geldig is, namelijk dat ieder mens het recht heeft over zichzelf, maar
niet over enig ander mens te beschikken.
Dit inzicht is niet nieuw, het werd al door de Romeinse juristen geformuleerd als het
fundament van de wetenschap van het recht en als doelstelling van de vaardigheid haar in
de praktijk van het leven toe te passen (de rechtvaardigheid).
Ieder het zijne, dat is het enig denkbare natuurlijke uitgangspunt voor elke menselijke
interactie. Elke andere oplossing houdt in dat men rechten veronderstelt waar er geen
zijn, en rechten miskent die er wel zijn. Zelfbeschikking is immers een natuurlijk feit,
terwijl niemand over anderen kan beschikken dan met hun instemming of door hun
zelfbeschikking (hun eigen recht) te vernietigen of uit te schakelen. (Zie hierover
bijvoorbeeld de tekst 'Natural Law' van Lysander Spooner.)
Volgens deze opvatting van natuurrecht is recht geen kwestie van 'de regels volgen',
maar een kwestie van wederzijds respect onder mensen. Ieder regelt zijn eigen zaken,
gemeenschappelijke zaken worden in onderling overleg geregeld. Rechtvaardigheid bestaat
erin ieder het zijne te laten c.q. te geven, de ene niet verantwoordelijk te stellen voor
de daden van een ander, dus geen onschuldigen te straffen en geen aanspraak te maken op
het werk van anderen. Kortom: rechtvaardigheid bestaat erin het onderscheid tussen de
verschillende personen te eerbiedigen.
Het recht of natuurrecht is in deze opvatting een objectieve orde van samenleven,
namelijk een orde van samenleven gebaseerd op wederzijds respect, dus een orde van vrede,
vriendschap en vrijheid. Zo'n orde staat tegenover de wanorde (verwarring, 'war',
zeggen de Engelsen) en de oorlog ('orlaeg', in het Oudengels, wat duidt op de teloorgang
van orde, dus van recht: laeg=law), waarin mensen als elkaar als vijanden bejegenen en
ernaar streven elkaars vrijheid te vernietigen, dat wil zeggen heerschappij over de
anderen te verwerven.
Natuurrechtelijk beschouwd zijn rechtsregels regels die bedoeld zijn om aan te wijzen
hoe mensen hun gedrag moeten of kunnen organiseren om binnen de voorwaarden van die
objectieve orde te blijven, dus om 'recht te doen' of om de rechtsorde te verstevigen, in
stand te houden of eventueel te herstellen om de gevolgen van onrecht ongedaan te maken of
te verzachten.
Recht en rechtvaardigheid
Het is een van de meest opvallende stellingen van de positivistische school dat er geen
noodzakelijk verband bestaat tussen recht en rechtvardigheid. Als
schietschijf dient meestal de inderdaad nogal paradoxale uitspraak van Sint Augustinus,
dat een onrechtvaardige wet geen wet is. Daartegenover stellen positivisten dat een wet
een wet is, of die nu rechtvaardig is of niet. Wat Augustinus evenwel bedoelde is dat een
onrechtvaardige wet geen bindend of verplichtend karakter heeft, juist omdat hij strijdig
is met het recht. Niemand is derhalve in rechte gehouden een onrechtvaardige wet te
gehoorzamen. Dit is een zinvolle stellingname, althans als we aannemen dat recht en wet
verschillende dingen zijn.
Positivisten nemen dat verschil echter niet aan, zoals wij hierboven al gezien hebben.
'In rechte' betekent voor hen zoveel als 'bij wet'. Zij interpreteren de stelling van
Augustinus dan ook als de bewering dat 'niemand bij wet verplicht is een onrechtvaardige
wet te gehoorzamen'. Dat is inderdaad een absurde bewering, maar de absurditeit ligt niet
bij Augustinus; zij is een consequentie van de positivistische verwarring of bewuste
vereenzelviging van de begrippen recht en wet.
Positivisten maken graag een onderscheid tussen 'het recht zoals het is' en 'het recht
zoals het behoort te zijn'. Het eerste noemen zij het reële, werkelijke recht dat dus
niets anders is dan de manier waarop de zaken in de praktijk geregeld zijn op een bepaalde
plaats en een bepaald moment. Dat is voor hen het enige juridisch interessante recht. Het
andere is niet reëel, maar ideëel, niet werkelijk, maar louter denkbeeldig. Het bestaat
alleen in iemands gedachte.
Volgens de positivisten kan men nu wel zeggen dat 'het recht rechtvaardig behoort
te zijn', als men daarmee maar niet bedoelt dat 'recht dat niet rechtvaardig is, geen
recht is'. Onrechtvaardig recht is voor hen zo goed recht als een onrechtvaardig mens een
mens is. Het is evenwel duidelijk dat er iets mank loopt met deze analogie: het is niet
omdat 'een onrechtvaardig mens' een zinvolle begripscombinatie is dat 'onrechtvaardig
recht' dat ook is.
Dat de analogie op een drogreden steunt, is niet moeilijk te achterhalen. Die drogreden
is eens te meer de vereenzelviging van het recht met een stel regels. Een stel regels is
een stel regels, of zij rechtvaardig zijn of niet. Maar niet elk stel regels is een stel
rechtsregels: het wordt dat pas door zijn relatie tot het recht, dus door de eigenschap
van de betrokken regels het recht te dienen, te handhaven of bij eventuele schending te
herstellen. Anders gezegd, alleen gedragsregels die geschikt ('vaardig') zijn voor de
handhaving van de rechtsorde, kunnen als rechtsregels gelden--juist zoals alleen
gedragsregels die geschikt zijn voor de bevordering van de gezondheid als
gezondheidsvoorschriften kunnen gelden.
In logisch opzicht is de uitdrukking 'onrechtvaardig recht' een miskleun, zoals ook
'rechtvaardig recht' een miskleun is. Het is immers onzinnig het recht rechtvaardig te
noemen-even onzinnig als het zou zijn gezondheid 'goed voor de gezondheid' te noemen. Niet
het recht is rechtvaardig, maar dat wat goed of nuttig of bevorderlijk voor het recht.
Positivisten die beweren dat het recht weliswaar in beginsel rechtvaardig
behoort te zijn, maar ook recht is als het niet rechtvaardig is, vergissen zich dus twee
keer. Ten eerste, rechtvaardigheid is geen doel waarop het recht behoort gericht te zijn,
het is de eigenschap van datgene wat op het recht gericht is. Ten tweede, wat zij 'het
recht' noemen is niet het recht, maar een praktische regeling die misschien wel, maar
misschien ook niet bevordelijk is voor de handhaving en het eventuele herstel van de
rechtsorde.
Ter verdediging van hun stelling dat recht en rechtvaardigheid geen uitstaans met
elkaar hebben, voeren positivisten aan dat rechtvaardigheid een uiterst controversiële
zaak is. Iedereen heeft zo zijn eigen ideetje over wat rechtvaardig is of niet. Wie dan
een verband legt tussen recht en rechtvaardigheid legt noodzakelijk een verband tussen
recht en een bepaalde partijdige opvatting van rechtvaardigheid. Dat wil zeggen dat hij de
notie van het recht zelf een bepaalde, volgens de positivisten niet te verantwoorden
ideologische lading meegeeft. Dit positivistisch argument is echter een drogreden die
berust op de verwarring van twee betekenissen van het woord 'rechtvaardigheid'.
In de gewone betekenis is rechtvaardigheid niets anders dan de vaardigheid of de
bereidheid om recht te doen of een aanduiding van de maat waarin iets geschikt is om recht
te doen. Recht doen is daarbij ieder het zijne geven, dus ieder ander respecteren als wat
hij of zij is, een ander medemens (een 'gelijke' die een eigen leven leidt, en derhalve
'vrij' is). Zo is het onrechtvaardig iemand de fouten van en ander in de schoenen te
schuiven of aanspraak te maken op zaken of werken die in feite de verdienste van iemand
anders zijn. Het is evident onrechtvaardig een onschuldige te veroordelen of een schuldige
vrij te spreken. In al die gevallen is er onrechtvaardigheid omdat men verwarring schept
of instandhoudt ten aanzien van het onderscheid tussen verschillende personen: men verwart
de een en de ander, de woorden of daden van de een met de woorden of daden van de ander.
Diefstal plegen is onrechtvaardig omdat men zich meester maakt van wat een ander
toebehoort en dus het onderscheid tussen het mijn en het dijn negeert. Enzovoort.
Rechtvaardigheid, in deze gewone betekenis, is een volstrekt eenduidige eis. Mensen
zijn van elkaar gescheiden en dus van elkaar te onderscheiden, dat geldt ook voor hun
woorden en daden en voor hun werken. De grenzen die de een van de ander scheiden zijn
objectief, zodat de vraag of iemand rechtvaardig of onrechtvaardig handelt op objectieve
gronden kan beslecht worden. Met betrekking tot deze eerste en gebruikelijke betekenis van
het woord 'rcehtvaardigheid' gaat het dus niet op te zeggen dat zij slechts subjectief en
relatief is en dat iedere idee van rechtvaardigheid even goed is als elke andere.
De term 'rechtvaardigheid' wordt van oudsher echter ook gebruikt in de verbinding
'verdelende rechtvaardigheid' of 'rechtvaardigheid in verdeling'. Dat is een spijtige
zaak, want de soort van kwesties waarin die zogeheten 'verdelende rechtvaardigheid' een
rol speelt is van een geheel andere aard dan die waarin de rechtvaardigheid in de gewone
betekenis van belang is. Men zou zich veel verwarring kunnen besparen door een andere term
te gebruiken.
Verdelingskwesties zijn inderdaad helemaal niet zo eenduidig als
rechtvaardigheidskwesties. Er zijn ten minste vier manieren om drie appelen onder twee
kinderen te verdelen. In de gewone betekenis van het woord 'rechtvaardig' is elk van die
verdelingen vermoedelijk rechtvaardig, als de verdeler het recht heeft over die appelen te
beschikken en geen van de kinderen al een recht op een of meer van die appelen heeft. De
verdeler heeft immers in beginsel het recht zijn appelen uit te delen zoals het hem
behaagt. Hij kan daarbij onverstandig handelen, maar niemand wordt onrecht aangedaan door
zijn handeling.
Als we echter vragen welke verdeling 'rechtvaardig' is in de zin van de verdelende
rechtvaardigheid, dan zal duidelijk zijn dat er in abstracto geen ander antwoord mogelijk
is dan, 'dat hangt ervan af'. Waar het van afhangt is echter moeilijk te zeggen. Wil de
verdeler alleen maar van drie appelen af? Wil hij de kinderen belonen, zoet houden, een
lesje leren? Waarvoor wil hij hen belonen? Wat voor lesje wil hij hen leren? Meestal
zullen we verschillende relevante overwegingen tegelijkertijd kunnen inroepen, en dan
wordt het een kwestie van de weging van die verschillende overwegingen. Wat weegt
zwaarder, dat Jantje de beste resultaten heeft gehaald, of dat Pietje zich meer
ingespannen heeft; dat Antje meer pijn heeft geleden of dat Mientje langer gehandicapt zal
blijven?
Verschillende mensen zullen op grond van hun persoonlijke overwegingen tot heel
verschillende conclusies kunnen komen over de vraag hoe men in een gegeven situatie behoort
te verdelen. Er is geen enkele reden om te geloven dat de ene of de andere theorie ons in
staat zou stellen op objectieve gronden aan tegeven wat de juiste verdeling is. En er is
ook geen reden om te veronderstellen dat de uiteindelijke beslissing over de werkelijk toe
te passen verdeling bij iemand anders hoort te liggen dan bij degene aan wie de te
verdelen zaken rechtens toebehoren.
Zuivere verdelingskwesties zijn overigens vrij marginaal. Meestal gaat het er inderdaad
om dat iemand zijn bezit wil verdelen (en dan is hijzelf de persoon die moet
beslissen hoe hij dat wil doen) of dat iemand taken moet verdelen binnen de marges van het
recht (bijvoorbeeld van bepaalde afspraken, zoals wanneer een ploegbaas werk verdeelt
binnen het kader van de arbeidscontracten en het arbeidsreglement). Sommige verdelingen
zijn in de gewone zin van het woord onrechtvaardig, want strijdig met het recht. Dit is
bijvoorbeeld het geval met een verdeling van gestolen goederen door een dief onder zijn
kameraden die evenmin als hijzelf recht hebben op die goederen.
Toch gaan vele mensen ten onrechte beweren dat de onbeslisbaarheid van
verdelingskwesties (en dus van de notie van verdelende rechtvaardigheid) aantoont dat er
geen objectief criterium van rechtvaardigheid (in de gewone betekenis van het woord) is.
Rechtvaardigheid is voor hen net zo goed niet meer dan een louter subjectieve mening als
de zogenaamde 'verdelende rechtvaardigheid' dat is.
De verwarring van verdelingskwesties en rechtvaardigheidskwesties ligt aan de basis van
de positivistische stelling dat niemand enig 'recht op recht' heeft. Mensen per se--zo
blijken de positivisten te argumenteren--hebben geen rechten, zij moeten wachten tot 'het
positieve recht' hun rechten toekent. Blijkbaar moeten we ons voorstellen dat het recht
pas in de wereld verschijnt nadat er een willekeurige uitdeling van rechten en plichten
heeft plaats gehad. Wie is verantwoordelijk voor die verdeling? Het 'positieve recht'!
Maar dit is uiteraard pure mystificatie. Wie is het positieve recht?
Het fundamenteel rechtsbeginsel
In Het fundamenteel rechtsbeginsel, een essay over de grondslagen van het recht
(Kluwer-Rechtswetenschappen 1983) heb ik uitgelegd waarom de orde-conceptie van het recht
de voorkeur verdient boven de meer gebruikelijke regelconceptie. Ik definieer het recht
dan ook als een orde van samenleven, in het bijzonder een orde van samenleven van gelijksoortige
lichamelijke, rationele en zelfbewuste wezens die ieder voor zich zelfstandig
kunnen denken, oordelen en handelen. Kortom, ik houd het recht voor een orde van
samenleven in vrijheid en gelijkheid. Er is geen enkele reden om de idee van zo'n orde van
samenleving voor metafysisch of theologisch te houden. Men hoeft geen metafysicus of
theoloog te zijn om te weten wanneer men met een soortgenoot te maken heeft of om te weten
dat andere mensen zelfstandig kunnen denken, oordelen en handelen. Men hoeft ook geen
metafysicus of theoloog te zijn om te weten wanneer men binnen de perken van die orde
handelt, dit wil zeggen de vrijheid en de gelijkheid van de anderen respecteert.
In Het fundamenteel rechtsbeginsel heb ik de idee van zo'n natuurlijke
rechtsorde uitgedrukt in termen van de soevereiniteit van elke individuele mens. Het
fundamenteel rechtsbeginsel luidt dan dat ieder mens het recht heeft over zichzelf en het
zijne te beschikken zonder daarvoor de toestemming van wie dan ook nodig te hebben, en dat
bijgevolg niemand het recht heeft over een ander of diens rechtmatig bezit ('eigendom') te
beschikken zonder diens toestemming. Dat beginsel is een rechtstreekse consequentie van de
opvatting dat de natuurlijke rechtsorde gekenmerkt wordt door vrijheid en gelijkheid.
(Over deze consequentie, zie de syllabus Mens, burger, fiscus, 1997).
In Het fundamenteel rechtsbeginsel heb ik ook aangetoond dat het voor dergelijke
wezens--dus voor mensen--een onweerlegbare waarheid is dat zij elkaars eigenheid en
zelfstandigheid--kortom elkaars vrijheid--dienen te respecteren. Respect voor de
natuurlijke rechtsorde is derhalve een rationeel dwingend voorschrift, dat op geen enkele
wijze schatplichtig is aan wat metafysica of theologie eventueel te bieden hebben. (Over
de gebruikte argumentatie, zie o.a. N. Stephan Kinsella, New Rationalist Directions in
Libertarian Rights Theory, in The Journal of Libertarian Studies, XII, 2, 1996,
313-326.)
De natuurrechtelijke opvatting die ik in Het fundamenteel rechtsbeginsel heb
gepreciseerd, correspondeert met de notie van recht die wij kennen uit de grote traditie
van het Romeinse recht. Rechtvaardigheid is van oudsher gedefinieerd als de bereidheid ieder
het zijne te geven (Ulpianus, Digesta, 1.2.10). Zij is de uiting van de wil
zijn gelijken als vrije, zelfstandige personen te respecteren, niemand te straffen voor de
wandaden van een ander en niemand te belonen voor de verdiensten van een ander. Nog anders
gezegd, rechtvaardigheid is de vaste wil volgens het recht te leven, binnen de perken van
de natuurlijke rechtsorde die gekenmerkt wordt door de aard van de individuele mensen, hun
vrijheid en gelijkheid.
Recht: een radicale notie.
De idee van het natuurrecht, dat alle mensen mensen zijn, dus ten opzichte van elkaar
vrij en gelijk, blijkt bij nadere beschouwing een buitengewoon radicale idee. Dit geldt
meteen ook voor de idee van het recht zelf. We kunnen ons daarvan overtuigen door te
proberen ons een wereld voor te stellen waarin ieder kan beschikken over datgene waar hij
recht op heeft en niemand kan beschikken over datgene waar hij geen recht op heeft.
Hoeveel van de bestaande instellingen en praktijken zouden deze toets kunnen doorstaan? We
kunnen ook proberen oplossingen te bedenken voor reële problemen, waarbij wij de strikte
voorwaarde stellen dat alleen oplossingen in aanmerking komen die geheel in
overeenstemming zijn met het respect voor de natuurlijke orde van vrijheid en
gelijksoortigheid.
Het ligt voor de hand dat deze benadering uitmondt in een open conflict met veel van
wat voor politieke filosofie doorgaat, want dat is vaak weinig meer dan een uitvlucht om
onrecht goed te praten: de ene (de zogenaamde 'overheid') beweert het recht te hebben om
te beschikken over de andere (de zogenaamde 'onderdaan' of 'burger'). Dergelijke
beweringen houden een ontkenning in van ten minste één van de twee voorwaarden van het
recht, namelijk de vrijheid of de gelijkheid van de ander. Een van de grootste uitdagingen
van de rechtsfilosofie is bijgevolg het vinden van rechtmatige alternatieven voor wat nu
via politieke machtsuitoefening en heerschappij wordt gedaan.
Frank van Dun
Terug naar Titelpagina